31 200 VII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2008

nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 november 2007

Met genoegen bied ik u hierbij de publicatie Van specifiek naar generiek1 aan, het eindrapport van de commissie Doorlichting Interbestuurlijke Toezichtarrangementen (commissie DIT), onder voorzitterschap van de heer Oosting. Deze commissie is medio 2006 ingesteld door mijn ambtsvoorganger. Aanleiding hiervoor was het kabinetsstandpunt Interbestuurlijk Toezicht2, waarin het kabinet een doorlichting van specifiek interbestuurlijk toezicht in bestaande en in voorbereiding zijnde wetgeving heeft aangekondigd. Dit als reactie op en bevestiging van het rapport van de Bestuurlijke werkgroep-Alders.3 Een andere aanleiding voor de instelling van de commissie was de stapeling van toezichtarrangementen en als gevolg daarvan te veel administratieve lasten voor de decentrale overheden.

De commissie had als opdracht om de doorlichting van de specifieke interbestuurlijke toezichtarrangementen te begeleiden en de rapportages hierover te beoordelen. Bij haar oordeel heeft de commissie het uitgangspunt gehanteerd dat interbestuurlijk toezicht in overeenstemming dient te zijn met de kenmerken van de gedecentraliseerde eenheidsstaat en de dualisering van gemeenten en provincies. Decentralisatie veronderstelt vertrouwen en bereidheid tot het aanvaarden van differentiatie. Toezicht is dan vooral bedoeld voor die situaties waarin er een structureel probleem is met de uitoefening van een bepaalde taak.

De commissie zet hiermee een helder normatief kader neer voor de beoordeling van de noodzaak van interbestuurlijk toezicht en voor de vormgeving en toepassing ervan. Op basis hiervan komt zij dan ook tot de constatering dat het specifieke interbestuurlijke toezicht in belangrijke mate verminderd kan worden. Voor zover interbestuurlijk toezicht nodig is voldoen de generieke toezichtinstrumenten. Voorts moet er meer ruimte komen voor horizontale vormen van verantwoording en kwaliteitsborging. Dit past bij de geest van deze tijd en is ook meer in overeenstemming met de ontwikkelingen in het decentrale bestuur.

Het rapport van de commissie DIT sluit aan bij de weg van decentralisatie die het kabinet heeft ingeslagen. Autonomie van decentrale overheden en vertrouwen zijn hierbij belangrijke sleutelwoorden. Deze lijn spreekt mij aan. Het eindbeeld dat de commissie schetst, betekent een grote verandering ten opzichte van de huidige situatie. Een inhoudelijke reactie van het kabinet op de voorstellen van de commissie DIT kunt u in het begin van het nieuwe jaar tegemoet zien. In deze reactie zal worden aangegeven wat de consequenties zijn van dit rapport voor het interbestuurlijke toezicht en op welke termijn eventuele gevolgen kunnen worden gerealiseerd.

Op dit moment heeft u een aantal wetsvoorstellen in behandeling waarin het specifiek interbestuurlijk toezicht een belangrijk element is (de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening). Dit toezicht heeft een belangrijke functie bij het terugdringen van kwaliteitstekorten en kan voorlopig niet gemist worden. Zeker gezien de overgangstermijn die in acht moet worden genomen als het kabinet de voorstellen van de commissie overneemt, acht ik het derhalve niet voor de hand liggen dat het onderhavige rapport nu gevolgen heeft voor de behandeling van deze wetsvoorstellen.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Kabinetsstandpunt interbestuurlijk toezicht, mei 2006, TK 30 300 VII, nr. 65.

XNoot
3

Bestuurlijke werkgroep-Alders, Interbestuurlijk toezicht herijkt – toe aan nieuw zicht op overheden, TK 2005–2006, 30 300 VII, nr. 50, 2005.

Naar boven