31 200 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2008

nr. 194
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 september 2008

Ter uitvoering van een toezegging aan uw Kamer wordt thans de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (WUID) geëvalueerd door onderzoeksbureau Significant. De begeleidingscommissie bij het onderzoek, onder leiding van prof. mr. J. Naeyé, is tot nu toe vier maal bijeengekomen.

Het evaluatieonderzoek heeft tot doel inzicht te geven in de manier waarop de in de wet neergelegde identificatieplicht bijdraagt aan een versterking van de rechtshandhaving en het toezicht in openbare ruimtes, door ondersteuning van de taakuitoefening van politie en toezichthouders. Over de opzet van het onderzoek en de onderzoeksvragen die daarbij in het bijzonder – mede op verzoek van de Tweede Kamer – zijn geformuleerd, heeft mijn ambtsvoorganger u bericht bij brief van 28 april 2005 (Kamerstukken II 2004–2005, 29 218, nr. 23).

In mijn brief van 20 februari 2008 (31 200 VI, nr. 111) heb ik u geïnformeerd over de aanbesteding van het onderzoek en de planning daarbij. Ik heb toen aangegeven dat de oplevering van het evaluatierapport was gepland per 1 september 2008. Daarna zou ik uw Kamer de evaluatie samen met mijn beleidsreactie nog in 2008 doen toekomen.

Voor de goede orde laat ik u weten dat de oplevering van het evaluatierapport door Significant niet op 1 september 2008 heeft plaatsgevonden. De oplevering zal eerst in de loop van december kunnen plaatsvinden. Ik zal uw Kamer zo snel als mogelijk is na oplevering van het rapport mijn beleidsreactie sturen.

Ter toelichting daarop het volgende.

Om een antwoord op de onderzoeksvragen te verkrijgen worden gegevens verzameld die uitvoerig onderzoek bij verschillende instanties nodig maken. Dat onderzoek bestaat onder meer uit een omvangrijk en specifiek dossieronderzoek en het houden van gerichte interviews bij de diverse betrokkenen. In dit verband wordt aandacht besteed aan de gecodificeerde werkinstructies voor uitvoerende medewerkers voor politie en toezichthouders, dossiers met gegevens over processen-verbaal en gevoerde procedures met betrekking tot 447e Sr, de geregistreerde klachten bij de Nationale ombudsman, de klachtencoördinatoren bij de politie en belangengroeperingen op het gebied van discriminatie en identificatieplicht. Ook worden de ervaringen van operationeel leidinggevenden bij de politie, vergelijkbare respondenten bij toezichthouders en uitvoerende medewerkers die met de WUID in de praktijk te maken hebben, geïnventariseerd. Van het onderzoek maakt een (schriftelijk en mondeling) enquêteonderzoek onder de grote korpsen, het KLPD en enkele aselect gekozen kleinere korpsen deel uit. Voorafgaand daaraan worden de Bedrijfsprocessensystemen (BPS)-gegevens bestudeerd, met het oog op gegevens over de aard en de toedracht van situaties waarin gebruik gemaakt wordt van WUID bevoegdheden. De onderzoeksopzet gaat daarmee diep in op individuele openbare orde casussen.

Tijdens de uitvoering van het onderzoek is van de zijde van privacymedewerkers bij de politiekorpsen naar voren gebracht dat een deel van de te onderzoeken BPS-gegevens, voor zover betrekking hebbend op de openbare orde taak van de politie, niet kan worden verstrekt op grond van de machtiging die door de Minister van Justitie is verleend (conform artikel 4:7 van het Besluit politiegegevens), omdat dit tot de bevoegdheid van de burgemeester behoort. Het gaat om voor de uitvoering van dit onderzoek noodzakelijke gegevens, omdat de identificatieplicht niet alleen is ingevoerd met het oog op een verbetering van de opsporing, maar voor ondersteuning van de gehele politietaak, dus in het bijzonder ook de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening.

Daarom is de korpsbeheerders alsnog verzocht om, mede namens de burgemeesters in de regio, medewerking te verlenen en een machtiging tot inzage in BPS-gegevens te verstrekken. Die machtiging is inmiddels verkregen. Door deze extra procedurestap die tijdens de uitvoeringsfase van het onderzoek pas noodzakelijk bleek, is de planning van de werkzaamheden ter uitvoering van het onderzoek onder druk komen te staan. Ten eerste was extra tijd nodig om de toestemming van de korpsbeheerders te verkrijgen alvorens de vervolgactiviteiten te kunnen verrichten. Ten tweede bleek, als gevolg hiervan, het afnemen van enquêtes in de vakantieperiode te vallen, wat ook de doorlooptijd negatief beïnvloedde. Een en ander heeft ertoe geleid dat een latere opleverdatum onvermijdelijk is geworden.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven