nr. 13
AMENDEMENT VAN DE LEDEN PECHTOLD EN AZOUGH
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
In artikel I, onderdeel D, vervalt in artikel 13.2b de zinsnede «126hh,».
Toelichting
Dit amendement strekt tot inperking van de in het wetsvoorstel Bewaarplicht
Telecommunicatiegegevens voorgestelde datamining bevoegdheden voor de opsporingsautoriteiten.
In artikel 4 van de Richtlijn dataretentie wordt aan de lidstaten de verplichting
opgelegd om bepalingen aan te nemen om te waarborgen dat de overeenkomstig
deze richtlijn bewaarde gegevens alleen in welbepaalde gevallen, en in overeenstemming
met de nationale wetgeving, aan de bevoegde autoriteiten worden verstrekt.
De bevoegdheid om op grond van artikel 126hh Wetboek van Strafvordering integrale
gegevensbestanden over veel burgers op te vragen is in strijd met het vereiste
van «welbepaalde gevallen», zoals door het CBP in zijn advies
benadrukt (*noot: advies van 22 januari 2007, blz. 12) en onlangs
ook door het hoogste Duitse gerechtshof, het Bundesverfassungsgericht bevestigd
in zijn (voorlopige) uitspraak d.d. 11 maart 2008 over de implementatie
van de Richtlijn Dataretentie in Duitsland. Bij voorlopige voorziening heeft
het Bundesverfassungsgericht geoordeeld dat de gegevens die door de bewaarplicht
worden bewaard, niet massaal, zonder concrete verdenking van een ernstig misdrijf,
mogen worden opgevraagd. Volgens het BVG ($ 155) betekent de mogelijkheid
van toegang tot de bewaarde verkeersgegevens an sich al een aanzienlijke bedreiging
van het grondwettelijke vastgelegde recht op bescherming van de persoonlijke
levenssfeer. Door de bewaarplicht wordt elke burger bij elk gebruik van telecommunicatievoorzieningen
geraakt, schrijft het BVG, waardoor een veelvoud van gevoelige gegevens over
praktisch iedereen voor de Staat opvraagbaar is. Dit risico dient zich concreet
aan bij een individuele bevraging, maar stijgt in het licht van de alomvattende
opslag van het telecommunicatiegedrag van de hele bevolking ver
boven het risico van de individuele bevraging uit en dreigt de onbevangenheid
van telecommunicatie-uitwisselingen en het vertrouwen in de bescherming van
het telecommunicatiegeheim volledig te verstoren. Zelfs bij de vordering van
gegevens in individuele gevallen kunnen al veel gegevens over onverdachte
personen worden opgevraagd, zoals bijvoorbeeld over de mensen met wie een
verdachte heeft gebeld. In het geval van een vordering van een geheel bestand
uit de op grond van de bewaarplicht ontstane gegevensverzameling op grond
van artikel 126hh van het Wetboek van Strafvordering, zijn de effecten op
onverdachte en onschuldige burgers disproportioneel.
Door de invoering van de wettelijke bewaarplicht voor verkeersgegevens
over het telefonie- en internetgedrag ontstaat ook in Nederland een grote
hoeveelheid nieuwe gevoelige gegevens over vrijwel alle burgers. Toegang tot
deze nieuwe gegevens was niet voorzien bij de parlementaire behandeling van
de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht
en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot het opsporen
en vervolgen van terroristische misdrijven van 20 november 2006. Uitbreiding
van de reikwijdte van deze bevoegdheid tot de nieuw te bewaren gegevens dient
dan ook opnieuw getoetst te worden aan de Wet bescherming persoonsgegevens,
artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM, waarbij het aan de overheid is om de
noodzaak voor toepassing van deze bevoegdheid op de telecommunicatiegegevens
onomstotelijk aan te tonen.
In de Memorie van Toelichting wordt gesteld dat toepassing van de bevoegdheid
van artikel 126hh wel degelijk beperkt zou zijn tot een bepaald geval, namelijk
een verkennend onderzoek dat tot doel heeft om de opsporing van terroristische
misdrijven voor te bereiden. Dit laat echter onverlet dat de bevoegdheid van
artikel 126hh een algemene sleepnetmethode toelaat, waarbij over grote groepen
onverdachte burgers grote hoeveelheden gevoelige informatie wordt opgevraagd
en doorzocht. De kans dat bij het zoeken naar bepaalde profielen en patronen
van handelingen van personen ook onverdachte burgers in het vizier komen,
omdat zij «per ongeluk» aan de giscriteria voldoen, is groot.
Over de mogelijkheden van datamining is onvoldoende bekend, terwijl de
risico’s groot zijn. Uit het rapport «Data voor daadkracht»
blijkt dat er te weinig bestuurlijke en politieke aandacht is voor het inwinnen
van gegevens uit externe gegevensbestanden door de inlichtingen- en opsporingsdiensten,
dat er geen totaaloverzicht is van wetgeving die datamining mogelijk maakt,
dat er onvoldoende inzicht is in het aantal bevragingen en het resultaat ervan
en dat er nauwelijks vergelijking mogelijk is met andere landen. Het rapport
trekt de conclusie: «Het complex van deelsystemen voor het inwinnen
van gegevens uit externe databases voldoet niet aan daaraan te stellen normen
van grondslag en vormvereisten, maatschappelijke zorgvuldigheid, effectiviteit
en doelmatigheid.»
De adviescommissie concludeert eveneens dat de rijksoverheid weinig oog
toont voor bezwaren over de vertaling van de Europese richtlijn inzake dataretentie
in Nederlandse wetgeving. De concrete aanbevelingen van de adviescommissie,
met name als het gaat om het opstellen van een nieuwe stelselwet voor de bevraging
van externe databestanden met een daarop afgestemd toetsingskader, verdienen
navolging. Zonder nader inzicht in het nut, de noodzaak, de effectiviteit
en de doelmatigheid van de mogelijkheid tot datamining op de gevoelige gegevens
over ieders telecommunicatiegedrag, is het onverantwoord om toegang op grond
van artikel 126hh in het huidige wetsvoorstel te laten staan.
Pechtold
Azough