31 139
Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn nr. 2004/35/EG (PbEU L 102)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 november 2007

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Inhoudsopgave

1. Algemeen

2. Administratieve lasten voor bedrijven en burgers

3. Artikelsgewijs, onderdeel H

1. Algemeen

De leden van de SP-fractie, de VVD-fractie en de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Ik stem in met de constatering enerzijds dat deze richtlijn, die de kans op ongevallen met winningsafval beoogt te verkleinen, voor het milieu in de EU-landen van positieve betekenis kan zijn, maar even juist is de constatering anderzijds dat deze richtlijn voor de (huidige) Nederlandse situatie een zeer geringe relevantie heeft.

2. Administratieve lasten voor bedrijven en burgers

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie merk ik op dat de 13 000 ton winningsafval, waarover in de memorie van toelichting wordt gesproken, de totale hoeveelheid winningsafval betreft die in 2006 is gestort op een van de ruim twintig reguliere stortplaatsen in Nederland.

Het grootste deel van het winningsafval dat gestort wordt, is boorgruis (gesteente-fragmenten die naar boven komen bij het doen van een boring). Gewoonlijk zijn dit boringen naar olie of gas, maar bij elke boring in gesteente komt gruis vrij. Het grootste deel van het boorgruis kan echter gereinigd worden. Na reiniging kan het nuttig worden toegepast als bouw- of grondstof.

Daarnaast komt voornamelijk grond, al dan niet verontreinigd, vrij. Niet of licht-verontreinigde grond wordt toegepast in werken. Zwaar verontreinigde grond kan veelal gereinigd worden, waarna de gereinigde grond nuttig kan worden toegepast.

De leden van de VVD-fractie achten het, gezien de hoge kosten voor een afvalvoorziening voor winningsafval, wenselijk dat de bestaande mogelijkheden om winningsafval te storten gehandhaafd blijven. Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat het winningsafval dat nu in Nederland vrijkomt, ook in de toekomst op dezelfde wijze als nu het geval is, mag worden beheerd. Er zal geen verplichting komen om winningsafval in een afvalvoorziening te bergen. Slechts indien de winningsindustrie er zelf voor kiest winningsafval apart van ander afval te storten, dient aan de eisen op grond van richtlijn 2006/21/EG te worden voldaan.

Overigens bevat de richtlijn de mogelijkheid voor niet-gevaarlijk afval bepaalde eisen van de richtlijn te versoepelen of ontheffing daarvan te verlenen. Hoewel op dit moment de noodzaak hiervan voor de Nederlandse situatie nog niet wordt gezien – er zijn immers in Nederland geen afvalvoorzieningen, noch wordt verwacht dat zij er zullen komen – zal deze mogelijkheid tot versoepeling worden geïmplementeerd in de (nog in voorbereiding zijnde) algemene maatregel van bestuur (Besluit beheer winningsafval).

De leden van de SGP-fractie constateren dat de richtlijn, naast allerlei specifieke bepalingen omtrent afvalvoorzieningen, ook een aantal algemene verplichtingen met betrekking tot het beheer van winningsafval bevat. Die bepalingen hebben betrekking op de fase vóórdat met winning wordt aangevangen, of voordat de winningsafvalstoffen worden verwijderd of behandeld. In antwoord op de vraag van de leden van deze fractie of deze verplichtingen wél gevolgen hebben voor de werkwijze van de Nederlandse winningsindustrieën, merk ik het volgende op.

Artikel 5 van de richtlijn bevat de verplichting voor de exploitant om een afvalbeheersplan op te stellen. De informatie die in het plan moet worden opgenomen heeft slechts gedeeltelijk betrekking op het storten van winningsafval in een afvalvoorziening. In het plan dient de exploitant tevens informatie te verstrekken over het afval in de fase voorafgaand aan het storten. In het plan dient bijvoorbeeld aandacht te worden besteed aan het voorkomen van het ontstaan van afval, het beperken van de schadelijkheid van het afval, nuttige toepassing van het afval en de karakterisering van het afval alvorens het wordt verwijderd. Een deel van de verplichtingen geldt derhalve ook in de fase voordat het afval in een afvalvoorziening wordt gestort of in het geval winningsafval in het geheel niet in een afvalvoorziening wordt gestort.

Deze eisen gelden ook nu al. Voor de winning van delfstoffen op land is een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer nodig. In de aanvraag voor een dergelijke vergunning moeten dezelfde gegevens met betrekking tot afvalstoffen worden overgelegd als op grond van het afvalbeheersplan, bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2006/21/EG.

In de besluitvorming op de aanvraag moet het bevoegd gezag rekening houden met het landelijk afvalbeheersplan (LAP) waarin de minimumstandaard voor beheer van afvalstoffen is opgenomen.

Op grond van artikel 10.39 Wm dient elke ontdoener informatie te verschaffen over de aard, eigenschappen en de samenstelling van de afvalstoffen.

Ook de verplichting om afval te karakteriseren alvorens het wordt gestort, bestaat al op grond van de richtlijn Storten1. Deze verplichting is opgenomen in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.

Er worden derhalve voor de Nederlandse winningsindustrieën geen nieuwe eisen in het leven geroepen.

3. Artikelsgewijs, onderdeel H

Met de leden van de SP-fractie hecht ik belang aan het nabijheidsbeginsel. Ik deel de mening van deze fractie dat invoer van afval afkomstig van winningsindustrieën van buiten Nederland niet wenselijk is.

Op internationaal transport is de EG-verordening nr. 1013/2006 (EVOA) van toepassing. De EVOA bevat regels voor het overbrengen van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap. Afhankelijk van de soort afvalstof en de wijze van nuttig toepassen of verwijderen moet er vooraf toestemming verleend zijn voor een grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen. Deze toestemming wordt verleend door de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen. Indien sprake is van het storten van (winnings)afval, wordt door Nederland niet ingestemd met inen uitvoer.

Dit betekent overigens niet dat de regering de bouw van een afvalvoorziening in Nederland voor de toekomst uitsluit. Maar de bouw kan niet economisch aantrekkelijk worden met het oog op een markt voor invoer van buitenlands winningsafval, aangezien binnen het nationale beleid met invoer ten behoeve van stort niet zal worden ingestemd.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie en de SGP-fractie of dergelijke afvalvoorzieningen reeds bestaan in onze buurlanden en waar deze zijn gelegen, merk ik op dat in de grensgebieden op dit moment geen afvalvoorzieningen aanwezig zijn, waarvoor de naburige lidstaten te maken krijgen met deze verplichting. Overigens gaat deze verplichting eerst gelden voor een eventuele nieuwe aanvraag. Naar verwachting zal er in onze buurlanden niet of nauwelijks sprake zijn van aanvragen voor afvalvoorzieningen die gevolgen kunnen hebben voor het milieu of de gezondheid in Nederland.

De plicht tot kennisgeving en terinzagelegging van een aanvraag voor een (nieuwe) afvalvoorziening in een land waar de invloed van een dergelijke afvalvoorziening zich kan doen gelden, geldt overigens alleen indien sprake is van een zogenaamde categorie A-afvalvoorziening. Dit zijn afvalvoorzieningen waar falen of incorrecte werking van de afvalvoorziening zou kunnen leiden tot een zwaar ongeval en afvalvoorzieningen waar gevaarlijke (afval) stoffen worden gestort. Deze verplichting is gericht tot de lidstaten. De lidstaten dienen er voor te zorgen dat de bedoelde informatie wordt uitgewisseld en dat het betrokken publiek kennis kan nemen van de aanvragen voor het in gebruik hebben van een afvalvoorziening. Indien er op dit moment categorie A-afvalvoorzieningen in oprichting of in werking zouden zijn, zou een vergunningaanvraag daarvoor vergezeld moeten gaan van een milieueffectrapport. Op grond van artikel 7.8b, vijfde lid, onder c, van de Wet milieubeheer heeft het bevoegd gezag de verplichting een milieueffectrapport bekend te maken in buurlanden, indien de activiteit mogelijk belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu in dat andere land. Deze bepaling is gebaseerd op Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten en geldt dus in alle EG-landen.

Overigens zijn in de grensstreken, zoals opgemerkt in de memorie van toelichting, uit oogpunt van goed nabuurschap afspraken gemaakt, zodat bij activiteiten met mogelijk grensoverschrijdende milieugevolgen over en weer informatie zal worden geboden aan collega-bestuursorganen en aan het publiek. In die zin formaliseert de richtlijn deels de reeds bestaande praktijk van goed nabuurschap.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer


XNoot
1

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182).

Naar boven