31 133
Wijziging van de Gemeentewet in verband met het schrappen van de beperking van de tarieven van de onroerendezaakbelastingen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 oktober 2007

1. Inleiding

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de reacties van de leden van de fracties. Veel leden betuigen hun instemming met de principiële keuze van de regering om de limitering van de OZB-tarieven af te schaffen. De leden van het CDA geven nog geen oordeel, maar stellen enige feitelijke vragen. De leden van de PvdA hebben met begrip kennisgenomen van het voorstel: zij ondersteunen de mening dat een oordeel over lokale heffingen op het niveau van de afzonderlijke gemeenten eerder aan de gemeenteraad dan aan de centrale overheid toekomt. De leden van de fractie van de SP staan sympathiek tegenover het voorstel, als een bijdrage aan de vergroting van de eigen financiële ruimte voor gemeenten. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling van het voorstel kennisgenomen, terwijl de leden van de fractie van de SGP met waardering vaststellen dat dit voorstel alsnog materieel het amendement Van der Staaij (Kamerstukken II, 2005, 30 096, nr. 12) bij de behandeling van het voorstel tot afschaffing van het gebruikersdeel OZB op woningen, overneemt. Het invoeren van nadere maximeringsbepalingen vormde naar zijn mening een niet te rechtvaardigen ingreep in de lokale autonomie. De leden van de fracties van VVD en PVV zijn een andere mening toegedaan: de eersten spreken hun teleurstelling uit over dit voorstel terwijl de laatsten van mening zijn dat het vertrouwen in de gemeenten, waar het gaat om de lokale lastenontwikkeling, misplaatst is.

In deze nota zal ik ingaan op de verschillende vragen en opvattingen. De beantwoording heb ik met de grootste spoed ter hand genomen. Ik heb er alles aan willen doen om het mogelijk te maken dat dit voorstel zo snel mogelijk behandeld wordt, zodat daarmee een aantal belangrijke afspraken uit het Bestuursakkoord met de VNG, Samen aan de slag, van 4 juni 2007, wordt geregeld. Ik hoop dat de Tweede Kamer bereid is het voorstel op korte termijn te behandelen. Zo kan er snel duidelijkheid komen voor de gemeenten, hetgeen van belang is bij het opstellen van de begroting en de vaststelling van de gemeentelijke belastingverordening voor het volgende jaar. Bij voorkeur zou het voorstel uiterlijk op 1 december 2007 in werking moeten treden.

2. Maximering OZB schrappen

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of de redenen om destijds te besluiten de maximering in de wet op te nemen thans niet meer gelden. Wat is er sinds de inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake het afschaffen van het gebruikersdeel OZB op woningen veranderd, zo vragen deze leden zich af.

Dit kabinet kijkt anders aan tegen gemeenten dan het vorige kabinet. De afschaffing van de maximering heeft niet zozeer te maken met de werking van het huidige systeem, maar heeft alles te maken met de verbetering van de bestuurlijke verhoudingen. In het eerdergenoemde Bestuursakkoord is een aantal belangrijke speerpunten van het huidige kabinet geformuleerd. Het herstel van vertrouwen is één van deze speerpunten. Niet alleen herstel van vertrouwen van de burger in de overheid maar zeker ook herstel van vertrouwen tussen de overheden onderling. Ook het decentralisatiebeleid is een belangrijk speerpunt van dit kabinet. Dit betekent een verruiming van bestuurlijke en financiële decentrale beleidsvrijheid en vermindering van centrale regels. Een concreet uitvloeisel van zowel het herstel van vertrouwen als het decentralisatiebeleid is de afschaffing van de limitering van de OZB-tarieven. Het kabinet ziet dit voorstel van wet als een belangrijke stap in de verbetering van de bestuurlijke verhoudingen, namelijk door de afweging tussen lasten en voorzieningen en de verantwoording daarover dáár te houden waar deze hoort: bij de gemeenten.

Decentralisatie betekent uitbreiding van de verantwoordelijkheden van gemeenten. Uitbreiding van verantwoordelijkheden betekent ook een uitbreiding van financiële risico’s. Bij onverwachte financiële tegenvallers moeten gemeenten kunnen terugvallen op een voldoende eigen belastinggebied zodat zij geen beroep hoeven te doen op het Rijk. Ook is het van belang dat gemeenten een eigen allocatieve ruimte hebben, dat wil zeggen dat zij het plaatselijke voorzieningenniveau kunnen afstemmen op de plaatselijke uiteenlopende voorkeuren en behoeften. De afschaffing van de limitering van de OZB-tarieven is in dit kader van belang.

Ik memoreer aan het eerdere advies van de Raad van State bij het voorstel van wet tot afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen en het maximeren van de resterende tarieven1. Hij gaf daarin aan dat er begrip dient te zijn voor het feit dat verhoging van belastingtarieven een van de meest bediscussieerde en omstreden aangelegenheden in de gemeenteraad en dat dit niet lichtvaardig pleegt te geschieden. Vertrouwen in deze lokale democratie is daarom zeker op zijn plaats. De leden van de PVV-fractie zijn daarentegen van mening dat het vertrouwen misplaatst is mede verwijzend naar de «exorbitant» stijgende parkeerbelastingen van de afgelopen jaren. Graag wil ik dit beeld wegnemen. Kijkend naar de opbrengst van de afgelopen drie jaar kunnen we stellen dat gemeenten prudent omgaan met hun bevoegdheid om de parkeerbelasting, met ongelimiteerde tarieven, net zo hoog of laag vast te stellen als het hen goeddunkt:

– opbrengst 2005: 403 miljoen euro;

– opbrengst 2006: 416 miljoen euro;

– opbrengst 2007: 447 miljoen euro2.

Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen het feit dat met name in grote steden het vergunningenstelsel steeds meer wordt uitgebreid om de parkeerdruk te reguleren en zo de bewoners een parkeerplek te gunnen. Deze areaaluitbreiding, te weten een verruiming van het aantal belastingplichtigen, verklaart (een deel van) de groei van de totale opbrengst van de parkeerbelastingen.

De leden van de PvdA vragen wat het effect is van een stijging van de OZB met 10, 20, 50 of 100% voor de collectieve lastendruk.

De OZB loopt mee in het lastenkader en overschrijdingen van het lastenkader worden automatisch gecompenseerd via verlagingen van andere belastingen of premies. Hier zijn twee opties mogelijk. Enerzijds kunnen gemeenten ervoor kiezen om andere lokale lasten te verlagen. Als deze lokale lasten ook gedefinieerd zijn als collectieve last loopt dit ook het lastenkader in en verandert er weinig: er vindt substitutie plaats tussen belastingen binnen de lokale sfeer. Anderzijds kunnen gemeenten ervoor kiezen om de OZB te verhogen zonder andere lasten te verlagen. Dat leidt op macroniveau tot lastenstijgingen die dan via lagere rijksbelastingen/premies worden gecompenseerd om zodoende het lastenkader te houden. Deze optie leidt tot substitutie tussen rijks- en lokale lasten. De macronorm zorgt ervoor dat de substitutie binnen de door het kabinet gewenste kaders blijft. Met de kanttekening dat de macronorm uiteraard alleen voor de OZB geldt en niet voor de andere lokale belastingen.

Het is niet precies te voorspellen wat de invloed is van een procentuele stijging van de OZB opbrengst op de collectieve lastendruk in enig jaar, omdat dit afhangt van de ontwikkeling van de nominale BBP-groei.

De leden van de SGP-fractie zouden graag in het kader van dit wetsvoorstel vernemen hoe de gemeenten sinds de afschaffing van het gebruikersdeel zijn omgegaan met hun tariefstelling. Welk deel van de gemeenten zit met de tarieven (dicht) bij de maximumgrens en met welk percentage zijn de tarieven gestegen?

Ervan uitgaande dat we gemeenten die minder dan 10% onder het wettelijke maximum OZB-tarief zitten beschouwen als gemeenten die dicht bij de maximumgrens zitten dan betreft dit ten aanzien van de tarieven voor woningen nul gemeenten en ten aanzien van de tarieven voor niet-woningen tien gemeenten.

Zoals uit de bijlage blijkt heeft de invoering van de maximumtarieven geen wezenlijke invloed gehad op de tariefsontwikkeling. De tarieven OZB groeien naar elkaar toe. Deze tendens is ook al waarneembaar in de periode 2003–2005. Na afschaffing van het gebruikersdeel OZB-woningen en invoering van de maximumtarieven heeft deze tendens zich voortgezet.

De leden van de fracties van de SP stellen de vraag wat de regering heeft doen besluiten dat een advies van de Raad voor de financiële verhoudingen (hierna: Rfv) over het voorliggende wetsvoorstel niet nodig is.

Ten aanzien van dit wetsvoorstel geldt dat het de uitwerking is van het Bestuursakkoord van 4 juni 2007. De VNG was partner in het akkoord: er is daarom geen advies gevraagd aan de VNG zoals normaal te doen gebruikelijk is. Evenmin is over het wetsvoorstel advies aan de Rfv gevraagd. De regering zet alles op alles, zodat de aangekondigde wetswijziging tijdig in werking kan treden. De datum van 1 januari 2008 is daarbij cruciaal. Tijdig vóór die datum moeten gemeenten weten waar zij aan toe zijn. Dit en het feit dat de Rfv in 2005 bij de advisering over de instelling van de maximering van de OZB zeer kritisch was1 heeft de regering doen besluiten, dat het niet noodzakelijk was om de Rfv over dit voorstel om advies te vragen. Het oordeel ten principale was immers al bekend. Dat ligt anders bij de macronorm. Hoewel het weliswaar wenselijk is dat daarover snel helderheid is, geldt daarvoor geen fatale termijn. Mede gelet op het advies van de Raad van State om een dergelijke beleidswijziging aan de Rfv voor te leggen is over de macronorm advies gevraagd. De Rfv zal het advies naar verwachting medio oktober vaststellen. Uiteraard zal de Tweede Kamer daarvan op de hoogte worden gesteld.

De leden van de fracties van PvdA, ChristenUnie en de SGP vragen naar de verhouding tussen voorliggend wetsvoorstel en de afspraak in het bestuursakkoord dat er zal worden gesproken over de samenstelling van het eigen belastinggebied, mede naar aanleiding van de commissie-Van Aartsen.

De samenstelling van het eigen belastinggebied voor gemeenten zal nog nader onderwerp van gesprek zijn met de VNG. Het kabinet is echter van mening dat met het schrappen van de huidige limitering op dit moment voldoende handreiking is gedaan in de richting van de gemeenten. Bovendien is er geen urgentie om de samenstelling van het huidige belastinggebied ten principale aan de orde te stellen. De bestuurlijke en financiële verhouding kan ook met de huidige samenstelling naar behoren functioneren. Het opstarten van nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. De taskforce, zoals wordt ingesteld naar aanleiding van het bestuursakkoord, zal dan ook niet belast worden met weer een onderzoeksvraag.

De leden van de fractie van de CU vragen of er een voorbehoud is gemaakt van een tijdige wetsbehandeling.

In het Bestuursakkoord is aangegeven dat de huidige limitering zal worden geschrapt per 1 januari 2008 onder het gebruikelijke voorbehoud van parlementaire behandeling. Uiteraard is het zaak om gemeenten hier zo snel mogelijk duidelijkheid over te geven. Mede hierom wordt dit wetstraject met de grootste spoed ter hand genomen.

3. Aanvullende afspraak uit het bestuursakkoord: de macronorm

Alle fracties vragen naar de instelling van de macronorm. Het gaat daarbij om de argumentatie voor en de noodzaak tot een macronorm, de procedure, de vormgeving en de werking van de macronorm.

Zoals ook uit het nader rapport blijkt staan het wetvoorstel en het instellen van de macronorm strikt genomen los van elkaar. Invoering van de macronorm behoeft geen nadere wettelijke regeling. In het bestuursakkoord met de VNG en in het nader rapport is de reden voor het instellen van een macronorm aangegeven. Het instrument zal ter beheersing van de collectieve lastendruk gehanteerd worden. De opbrengst van de huidige OZB woningen (eigenarendeel) en niet-woningen (gebruikers en eigenaren) maakt slechts een beperkt deel uit van het totaal van de collectieve lasten. De OZB-opbrengsten bedragen in 2007 totaal €2.6 miljard (gemeentefondsbegroting). Dat is 0,5% van de totale collectieve lastendruk (collectieve lastendruk 2007: 39.5% BBP1 ). Niettemin acht het kabinet het gewenst dat de ontwikkeling van de opbrengsten van de OZB een beheerste macro-ontwikkeling laten zien. Vandaar de instelling van een macronorm.

Met de VNG zal in oktober 2007 bestuurlijk overleg worden gevoerd over de uitgangspunten van de macronorm. Daarbij zijn drie essentiële vragen aan de orde. Ten eerste de vraag welke omvang van de OZB-opbrengst als basis dient voor de macronorm. Ten tweede de vraag welke indexatie voor de groei van de opbrengsten als passend wordt geacht en ten derde de vraag hoe het correctiemechanisme zal werken.

De inzet van het kabinet dient in aanloop naar het bestuurlijk overleg met de VNG nog te worden bepaald. Ik hoop u medio oktober hierover nader te kunnen informeren. Hierbij is het advies van de Rfv ook van belang. In ieder geval zal er het komende jaar wel ruimte voor een stijging worden geboden. De precieze omvang zal mede op basis van het advies van de Rfv en mede na overleg met de VNG worden bepaald. Bij de indexatie zijn verschillende varianten denkbaar. Zo kan er bijvoorbeeld rekening worden gehouden met inflatie en areaal of met de ontwikkeling van de rijksbelastingen. Eén en ander zal worden vastgelegd na het advies van het Rfv en in overleg met de VNG. Tenslotte is in het bestuursakkoord nadrukkelijk aangegeven dat de ontwikkeling van de lokale lasten zal worden gevolgd en zo nodig onderwerp vormt van bestuurlijk overleg. In het voorjaar van 2008 is informatie over de ontwikkeling van de opbrengsten voorhanden en is agendering in het bestuurlijk overleg Financiële verhouding aan de orde. Indien sprake is van overschrijding van de macronorm zal in het bestuurlijk overleg een bestuurlijke weging plaats vinden. Dat kan zijn overeenstemming tussen de VNG en het kabinet. Dat kan echter ook zijn dat het kabinet eenzijdig de conclusie trekt dat een correctie via het gemeentefonds plaats moet vinden. Uiteindelijk ligt het oordeel daarover in de Tweede Kamer als gevolg van het budgetrecht.

Het instrument van een macronorm heeft niets te maken heeft met een eventueel gebrek aan vertrouwen. Het instrument dient ter beheersing van de collectieve lastendruk: macro-economisch gezien mag het loslaten van de maximumtarieven niet leiden tot een onevenredige stijging van de collectieve lastendruk. De uitkomst van het overschrijden van de macronorm betekent dat elders een daling van de collectieve lasten moet plaatsvinden. Dit betekent niet een correctie bij een individuele gemeente. Bij de voorjaarsnota zijn er in het geval van de korting op het gemeentefonds bij overschrijding van de macronorm voldoende middelen beschikbaar om de gewenste collectieve lastendruk te realiseren.

De leden van de fractie van de CDA vragen op welke wijze het huishouden ingrijpen bij overschrijding van de macronorm merkt bij het totale lastenplaatje dat jaarlijks wordt opgelegd.

Als de macronorm wordt overschreden wordt het gemeentefonds ten bedrage van de overschrijding gekort. De optredende overschrijding van het lastenkader wordt ceteris paribus gecompenseerd via lastenverlichting, «gedekt door die uitlichting», zodat het totale lastenkader wordt behouden en de burger per saldo niks merkt van de hogere lokale lasten.

De leden van PVV en SGP stellen ook vragen omtrent de verwachte gedragseffecten bij gemeenten die het gevolg zijn van de macronorm en de mogelijke consequentie van het overschrijden daarvan. De PVV rept in dit verband van een «prisoner’s dilemma».

De regering wijst erop dat het, anders dan de leden van de PVV-fractie betogen, niet de bedoeling is dat de korting op het gemeentefonds als sanctie, als «strafmaatregel», beoogt te werken. In het bestuursakkoord dat is afgesloten met de VNG wordt de zorg voor de collectieve lastendruk als een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid benoemd. Het gaat daarbij dus om de gemeenten als collectief. Wanneer de onderscheiden besluiten van de gemeenten tot een collectieve overschrijding van de macronorm leiden, levert de collectiviteit van de gemeenten financiële ruimte aan het kabinet in (door verlaging van het gemeentefonds) om de collectieve lastendruk op het beoogde peil te brengen.

De leden van de SGP geven terecht aan dat gemeenten een zeer verschillende inschatting kunnen hebben van het effect van hun besluit. De omschrijving van de leden van de PVV als «prisoners dilemma» geeft ook aan dat gemeenten moeten besluiten, zonder dat zij met zekerheid kunnen voorspellen wat het effect van hun besluit zal zijn, omdat dat mede afhangt van het besluit van alle andere gemeenten.

Het kabinet gaat er van uit dat er meerdere afwegingen bij de besluitvorming in de gemeenteraad een rol zullen spelen, waarbij de vraag wat het effect op de algemene uitkering wellicht ook aan de orde komt. Juist omdat hierover geen zekerheid is te geven en omdat een rationele keuze op grond daarvan niet te maken is zullen andere overwegingen, zoals: «is deze lastendruk naar onze burgers te verantwoorden met het oog op het geboden voorzieningenniveau?» of «hoe verhoudt zich de stijging van het tarief tot de inflatie?» de doorslag geven. Die argumentatie is voor de burgers te vinden in de begroting, met name in de paragraaf belastingen.

Samenvattend: het kabinet verwacht niet dat gemeenten anticiperend gedrag ten opzichte van het eventuele effect van hun keuze op de algemene uitkering zullen ontwikkelen, juist omdat het voor gemeenten onmogelijk is om te voorspellen wat de uitkomst van hun keuze zal zijn. De macronorm is dan ook niet beoogd als gedragsprikkel, maar als middel om op rijksniveau te kunnen beschikken over de financiële ruimte om de collectieve lastendruk op het beoogde peil te brengen.

De leden van de fractie van de SGP vragen of wij onderzoek zullen doen naar de mogelijke gedragseffecten. Zoals bekend wordt jaarlijks bijgehouden hoe inkomsten en uitgaven van gemeenten zich ontwikkelen. Indien daartoe aanleiding is, wordt zonodig nader onderzoek ingesteld naar de achtergronden van waargenomen ontwikkelingen. Daarvan wordt verslag gedaan in het Periodiek onderhoudsrapport bij de begroting van het gemeentefonds. Het spreekt voor zich dat daarbij de komende jaren aandacht zal zijn voor de ontwikkeling van de OZB-inkomsten. In die rapportage zal, als daartoe aanleiding is, ook worden ingegaan op mogelijke maatregelen om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of het instrument waaruit de vormgeving van de macronorm blijkt, vóór afronding van het wetsvoorstel aan de kamer zal worden gezonden.

Ik heb in deze nota de hoofdlijnen van de vormgeving van de macronorm al weergegeven. Het gaat daarbij om uitgangspositie, het indexeren en de procedure bij overschrijding van de macronorm. Die heb ik in paragraaf drie van deze nota aangegeven.

Deze hoofdlijnen zullen het uitgangspunt zijn voor het gesprek met de VNG. Ik ben van opvatting dat gemeenten daarmee een goede uitgangspositie wordt geboden in hun mogelijkheden tot belastingheffing. Ik kan u in elk geval garanderen dat de macronorm zal zijn vastgesteld op het moment dat het wetsvoorstel in werking treedt.

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten

BIJLAGE

Ontwikkeling OZB-tarieven in de periode 2003–2007

Grafiek 1: Gemiddelde OZB-tarief per gemeente en de afstand tot het rekentarief

kst-31133-6-1.gifkst-31133-6-2.gifkst-31133-6-3.gif

De OZB-tarieven in de periode 2003–2007 zijn geconvergeerd. Uit bovenstaande grafieken blijkt dat zowel gemeenten met de hoogste tarieven als gemeenten met de laagste tarieven naar elkaar toegegroeid zijn. Dit blijkt ook uit de cijfers in tabel 1:

Tabel 1: Ontwikkeling OZB-tarieven 2003–2007

kst-31133-6-4.gif

Toelichting

In de nieuwe Financiële Verhoudingswet 1997 is de zogeheten inkomstenmaatstaf geïntroduceerd. Het doel achter deze maatstaf was om gemeenten in meer gelijke mate dan in de oude situatie in staat te stellen om in de verschillen in de belastingtarieven eigen beleidsmatige afwegingen tot uitdrukking te laten komen.

Via de op grond van de Wet Waardering Onroerende Zaken (WOZ) vastgestelde waarde van onroerende zaken van gemeenten vermenigvuldigd met het vaste rekentarief wordt het bedrag bepaald dat de gemeente – bij gelijke belastingdruk – uit de OZB geacht wordt te verkrijgen om een deel van de noodzakelijke uit de algemene middelen te bekostigen uitgaven te verrichten. Een gemeente zou er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen om een hoog tarief te hanteren om zo een hoog voorzieningenniveau te kunnen handhaven en vice versa. Gemeenten hebben derhalve meer ruimte gekregen om eigen beleidsafwegingen te maken.

Bij de invoering van de nieuwe Financiële Verhoudingswet 1997 was de verwachting dat de verschillen tussen de gemeenten zouden toenemen. Uit de grafieken op de vorige pagina blijkt echter juist dat de tarieven in de periode 2003–2007 naar elkaar toegegroeid zijn. Deze tendens is al ingezet in de periode 2003–2005.

Met ingang van 2006 is het gebruikersdeel-woningen van de OZB afgeschaft. Daarnaast werd de micronorm ingevoerd, waardoor gemeenten boven het maximumtarief de OZB niet met meer dan een vastgesteld percentage mogen verhogen (tenzij zij het college van gedeputeerde staten van hun provincie hier ontheffing voor verleent). Het effect van deze wetswijziging zou naar verwachting zijn dat de gemiddelde tarieven zouden stijgen. Ten eerste omdat door de afschaffing van het gebruikersdeel de opbrengst per gemeente daalde. Voor een bepaald deel van de burgers (de gebruikers niet-woningen) was de hoogte van de OZB niet meer van belang en als gevolg daarvan nam het politieke belang van het onderwerp af. Gemeenten zouden daardoor naar verwachting met minder weerstand tegen tariefsverhogingen te maken krijgen en als gevolg daarvan eerder geneigd zijn om tarieven te verhogen. Ten tweede werkt het tarief van een bepaald jaar door in het voorgaande jaar. Indien een gemeente in 2006 nog niet het maximumtarief hanteert mag zij in 2007 haar tarief tot het maximumtarief verhogen, maar dat is exclusief de toegestane groei van 2,75 procent die gemeenten die in 2006 al het maximumtarief hieven mogen heffen. Een gemeente zou derhalve zichzelf in de vingers snijden door niet het maximumtarief te hanteren. Naar verwachting zou de tendens van convergerende tarieven worden doorbroken. Deze tendens heeft zich echter voortgezet wat tot de conclusie leidt dat het microtarief in dit kader niet het prijsopdrijvende effect dat verwacht mocht worden heeft gehad.

Tabel 2 Ontwikkeling gemeenten met hoogste tarieven 2003–2007

kst-31133-6-5.gif

Tabel 3 Ontwikkeling gemeenten met laagste tarieven 2003–2007

kst-31133-6-6.gif

De gemeenten die in 2003 de hoogste gemiddelde OZB-tarieven hanteerden in 2007 met uitzondering van de gemeente Het Bildt nog steeds relatief hoge tarieven. Het gemiddelde tarief in deze gemeenten ligt in 2007 op € 6,49. Dit is gemiddeld € 3,5 boven het rekentarief, waar de gemeenten die een tarief boven het rekentarief hanteren gemiddeld € 0,8 boven het rekentarief «zitten». In 2003 was het gemiddelde tarief in deze tien gemeenten nog € 11,77: € 6,72 boven het rekentarief. Een daling dus i.p.v. tariefhandhaving.

Het gemiddelde tarief in de gemeenten die in 2003 het laagste tarief hanteerden ligt in 2007 op € 1,39 (waarbij de gemeenten Didam en Dinxperlo buiten beschouwing blijven aangezien zij niet meer als zelfstandige gemeente bestaan). Dit gemiddelde tarief bevindt zich € 1,6 euro onder het rekentarief, waar de gemeenten die een tarief op of onder het rekentarief hanteren gemiddeld € 0,46 beneden het rekentarief «zitten». In 2003 was het gemiddelde tarief in deze gemeenten (inclusief Didam en Dinxperlo) nog € 2,78: € 2,27 onder het rekentarief. Ook hier heeft dus geen «race to the top» plaatsgevonden.

Wat betreft de «uitschieters» kan derhalve geconcludeerd worden dat de gemeenten die in 2003 een tarief dat ver boven/ver onder het rekentarief lag hanteerden in 2007 nog steeds relatief hoge/relatief lage tarieven hanteren. De afwijking van het rekentarief is in beide categorieën echter afgenomen, zonder dat dit er door de bank genomen toe geleid heeft dat andere gemeenten de topposities overgenomen hebben. De gemeente die in 2007 het hoogste tarief hanteert (Eemsmond) had in 2003 bijvoorbeeld al het op twee na hoogste tarief. Een voorganger van de gemeente die in 2007 het laagste tarief heft (Koggenland) hief in 2003 ook al het laagste tarief.


XNoot
1

30 096, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 096, nr. 5.

XNoot
2

Bron: CBS.

XNoot
1

De Raad stelde daarbij vast dat bij de praktische uitwerking van de maximale stijging van de OZB nogal wat kanttekeningen te plaatsen waren. De Raad concludeerde onder meer dat de onderbouwing ervan onvoldoende was en dat de beoogde effecten zich niet of nauwelijks zouden voordoen. De Raad concludeerde dat het wetsvoorstel de basisfilosofie van de financiële verhoudingen doorkruiste en vond afgezien van deze principiële bezwaren het moment van invoering onverantwoord.

XNoot
1

Bron: Macro economische verkenning 2008.

Naar boven