31 118
Goedkeuring van twee op 12 februari 2004 te Parijs tot stand gekomen Protocollen houdende wijziging onderscheidenlijk van het Verdrag van Parijs van 29 juli 1960 inzake wettelijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie en van het Verdrag van Brussel van 31 januari 1963 tot aanvulling van het Verdrag van Parijs, beide verdragen zoals gewijzigd bij Aanvullend Protocol van 28 januari 1964 en bij Protocol van 16 november 1982

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAg

Ontvangen 15 juli 2008

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie. Het verheugt mij dat de aan het woord zijnde fracties van oordeel zijn dat de wijzigingsprotocollen, met name waar het betreft de versteviging van de slachtofferpositie, een verbetering betekenen ten opzichte van de huidige situatie. Gaarne zal ik hieronder, mede namens de ministers van Buitenlandse Zaken en van Financiën, op de in het verslag gestelde vragen ingaan.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de wijzigingsprotocollen die in februari 2004 tot stand zijn gekomen, nog door geen enkele verdragsluitende partij zijn geratificeerd en op welke reacties de protocollen in de andere verdragssluitende staten zijn gestuit.

Tijdens een bijeenkomst van het Nuclear Law Committee van het Nucleair Energie Agentschap (NEA) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in november 2007 is een inventarisatie gemaakt van de situatie in de lidstaten. Daarbij bleek dat op dat moment in 3 lidstaten de voor de bekrachtiging benodigde nationale wetgeving tot stand was gekomen (Finland, Frankrijk en Noorwegen). Voor 6 lidstaten gold dat voorstellen daartoe bij de nationale parlementen waren ingediend of dat dit op korte termijn zou geschieden (België, Denemarken, Duitsland, Nederland, Slovenië en Zweden). Inmiddels is in Denemarken de benodigde wetgeving tot stand gekomen. Van de zijde van de overige 6 lidstaten werd medegedeeld dat er naar werd gestreefd de vereiste wetgeving in 2008 te kunnen afronden (Spanje en Verenigd Koninkrijk), of kon geen duidelijke planning worden verstrekt (Griekenland, Italië, Portugal en Turkije). De redenen voor het nog niet afgerond zijn van de nationale ratificatieprocedures verschillen per lidstaat. Door geen der delegaties werd melding gemaakt van mogelijke principiële bezwaren.

Voor de goede orde wordt tevens opgemerkt dat ingevolge beschikking 2004/294/EG van de Raad van de Europese Unie van 8 maart 2004 (PbEU L 97), die EU-lidstaten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs, gelijktijdig zullen overgaan tot bekrachtiging van het Protocol tot wijziging van dat verdrag. Met deze beschikking worden die staten gemachtigd om dat protocol te bekrachtigen of daartoe toe te treden, ondanks het feit dat daarin bepalingen omtrent de rechtsmacht zijn opgenomen die tot de exclusieve competentie van de EU behoren. Door het ontbreken in het Verdrag van Brussel van vergelijkbare bepalingen inzake de rechtsmacht, geldt deze beschikking niet voor het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Brussel.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het verdrag en de protocollen zich verhouden tot het transport en de opslag van Nederlands kernafval in Rusland dat immers geen partij is bij dit verdrag en of de wettelijke aansprakelijkheid en de daaraan gekoppelde financiële minimum- en maximumvergoeding op basis van deze protocollen wel of niet geldt voor daar geleden schade.

Allereerst wordt opgemerkt dat, in tegenstelling tot het door deze leden gestelde, naar Rusland geen transporten van Nederlands kernafval plaatsvinden. Naar Rusland vinden wel transporten plaats van verarmd uranium van Urenco, bestemd voor een bewerking. Verarmd uranium wordt op grond van artikel 1(a)(v) van het Verdrag van Parijs niet aangemerkt als nucleaire stof, zodat deze transporten niet vallen onder het regime van dit verdrag en evenmin onder de Wet aansprakelijkheid kernongevallen (Wako). Teneinde toch in te gaan op de door deze leden aan de orde gestelde problematiek wordt hierna de situatie geschetst voor het hypothetische geval dat wel sprake zou zijn van het transport van nucleaire stoffen naar Rusland.

Artikel 2 van het Verdrag van Parijs bepaalt het toepassingsgebied van dat verdrag. In de versie van vóór de wijzigingen voortvloeiend uit het Protocol van 2004, houdt dit artikel in dat het verdrag niet van toepassing is op kernongevallen die zich voordoen op het grondgebied van een staat die geen partij is bij het verdrag, noch op schade op zodanig grondgebied geleden. Genoemd artikel geeft evenwel de mogelijkheid dat de wetgeving van de partij op wier grondgebied de kerninstallatie van de aansprakelijke exploitant is gelegen, anders bepaalt. Van deze mogelijkheid is in Nederland gebruik gemaakt in het huidige artikel 15, eerste lid, van de Wako, waardoor de aansprakelijkheid van een exploitant van een in Nederland gelegen kerninstallatie zich tevens uitstrekt tot schade:

a. die is geleden op het grondgebied van een staat die partij is bij het Verdrag van Parijs, ongeacht waar het kernongeval zich heeft voorgedaan;

b. die is geleden op het grondgebied van een andere staat dan bedoeld onder a, die partij is bij het Gezamenlijk Protocol1 en het gevolg is van een kernongeval dat zich heeft voorgedaan op het grondgebied van een staat die partij is bij het Gezamenlijk Protocol; of

c. ongeacht waar deze geleden is, die het gevolg is van een kernongeval dat zich op het grondgebied van Nederland heeft voorgedaan.

In het Protocol van 2004 is de reikwijdte van artikel 2 van het verdrag aanzienlijk uitgebreid. Het verdrag zal in de nieuwe situatie van toepassing zijn op kernschade die is geleden op het grondgebied, of binnen de maritieme zones van een verdragsluitende partij of aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in die verdragsluitende partij geregistreerd is, maar ook op kernschade geleden op het grondgebied, of binnen de maritieme zones van een staat die geen verdragsluitende partij is of aan boord van een in die staat geregistreerd schip of luchtvaartuig, indien die staat:

a. partij is bij het Verdrag van Wenen en het Gezamenlijk Protocol;

b. geen kerninstallatie heeft op zijn grondgebied of in zijn maritieme zones; of

c. wetgeving heeft inzake de aansprakelijkheid voor kernongevallen die voorziet in vergelijkbare wederkerige uitkeringen en is gebaseerd op beginselen die identiek zijn aan die van het Verdrag van Parijs, met inbegrip van onder andere aansprakelijkheid zonder schuld van de aansprakelijke exploitant, exclusieve aansprakelijkheid van de exploitant of een bepaling van dezelfde strekking, exclusieve bevoegdheid van de bevoegde rechter, gelijke behandeling van alle slachtoffers van een kernongeval, erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen en vrije overmaking van vergoeding, interesten en kosten.

Aangezien Rusland geen partij is bij het Verdrag van Parijs, noch bij het Verdrag van Wenen en het Gezamenlijk Protocol, wel kerninstallaties op zijn grondgebied heeft en geen wetgeving heeft inzake de aansprakelijkheid voor kernongevallen die voorziet in vergelijkbare wederkerige uitkeringen en is gebaseerd op beginselen die identiek zijn aan die van het Verdrag van Parijs, geldt dus op basis van beide versies van artikel 2 van dit verdrag dat op schade tijdens opslag van nucleaire stoffen in Rusland het verdrag niet van toepassing is en derhalve evenmin de Wako.

Tijdens het transport naar Rusland geldt op grond van artikel 4 van het Verdrag van Parijs dat in beginsel de verzendende kernexploitant aansprakelijk is voor schade door nucleaire stoffen voordat deze zijn uitgeladen uit het vervoermiddel waarmee ze op het grondgebied van Rusland zijn aangekomen.

Voorts vragen deze leden de regering toe te lichten op basis waarvan de hoogte van de in de protocollen opgelegde schadevergoedingen wordt vastgesteld voor schade als gevolg van kernongevallen.

Zoals vermeld in de toelichting op het gewijzigde artikel 7 van het Verdrag van Parijs is het minimumbedrag van aansprakelijkheid voor exploitanten van kerninstallaties vastgesteld op € 700 miljoen, omdat gebleken is dat de private verzekeringsmarkt onder bepaalde omstandigheden in staat is een dergelijk bedrag te dekken. Bij de totstandkoming van het Verdrag van Parijs in de jaren zestig van de vorige eeuw waren de verdragsluitende staten van oordeel dat, gezien de kans dat schade ten gevolge van een kernongeval de in het verdrag voorziene limiet te boven zou gaan, niet kon worden volstaan met een regeling waarbij de ter vergoeding strekkende middelen beperkt moest blijven tot het hoogst verzekerbare bedrag. Zij besloten daarom tot vaststelling van het Verdrag van Brussel, waarbij zij zich verplichtten aanvullend openbare middelen ter beschikking te stellen.

Ook het bedrag dat ingevolge het Verdrag van Brussel beschikbaar kan komen, is met een Protocol uit 2004 aangepast. In aanvulling op eerdergenoemd bedrag van € 700 miljoen komt daardoor een extra bedrag van maximaal € 800 miljoen beschikbaar, zodat voortaan bij een ernstig kernongeval op basis van beide verdragen in totaal maximaal € 1,5 miljard kan worden uitgekeerd. Het bedrag van € 800 miljoen op basis van het Verdrag van Brussel is het resultaat van de onderhandelingen tussen de lidstaten, waarbij zoals te doen gebruikelijk in dergelijke situaties een compromis tot stand is gekomen tussen staten die voorstander waren van hogere bedragen en staten die een voorkeur hadden voor lagere bedragen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering een indicatie kan geven van de tot op heden geleden financiële en economische schade als gevolg van de kernramp in Tsjernobyl.

Ondergetekende zijn geen betrouwbare gegevens bekend over de tot op heden geleden financiële en economische schade als gevolg van de kernramp in Tsjernobyl.

Verwezen kan slechts worden naar de publicatie «Chernobyl’s Legacy: Health, Environmental and Socio-Economic Impacts and Recommendations to the Governments of Belarus, the Russian Federation and Ukraine» van «The Chernobyl Forum: 2003–2005 (second revised version)». Dit forum is samengesteld uit vertegenwoordigers van International Atomic Energy Agency (IAEA), World Health Organisation (WHO), United Nations Development Programme (UNDP), Food and Agriculture Organization (FAO), United Nations Environment Programme (UNEP), United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (UN-OCHA), United Nations Scientific Committee on the Effects of Atomic Radiation (UNSCEAR) en de regeringen van Wit-Rusland, de Russische Federatie en Oekraïne. In deze publicatie wordt melding gemaakt van de gevolgen voor de gezondheid van personen, voor het milieu en de sociaal-economische gevolgen. Een schatting van de financiële en economische gevolgen, zoals gevraagd door de leden van de SP-fractie, komt slechts op een enkele plaats in het rapport voor. Zo wordt vermeld dat Wit-Rusland in de jaren negentig van de vorige eeuw een schatting heeft gemaakt van US$ 235 miljard over een periode van 30 jaar en dat Wit-Rusland en Oekraïne tussen 1991 en 2003 naar schatting meer dan US$ 13 miljard aan kosten hebben moeten maken.

Er zij evenwel op gewezen dat de gegevens in dit rapport door andere organisaties betwist worden. Zo stelt bijvoorbeeld Greenpeace onder andere dat het aantal gevallen van kanker door het kernongeval vele malen groter is en dat andere ziektes dan kanker niet zijn meegenomen.

Deze leden vernemen gaarne op welke wijze de Nederlandse overheid financiële dekking heeft georganiseerd voor een eventuele maximale schadeclaim van € 2 268 901 080,45 minus de aansprakelijkheid van de exploitant.

In de saldibalans per 31 december 2006 van het ministerie van Financiën (IXB) (Kamerstukken II 2006/2007, 31 031 IXB, nr. 1, p. 95) is onder «11.1 Openstaande garantieverplichtingen», de post «Kernongevallen (WAKO)» opgenomen met een bedrag van € 14 023 000 000.

Artikelsgewijze toelichting bij het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Parijs

Artikel 1(a): Begripsomschrijvingen

De leden van de SP-fractie constateren dat de aard, vorm en omvang van de schadevergoeding binnen de grenzen van het verdrag vastgesteld worden overeenkomstig het nationale recht van de staat waar de zaak aanhangig is. Zij vragen of dit kan leiden tot de situatie dat de aansprakelijke exploitant dankzij «gunstig» recht voor een veel minder hoog of juist een veel hoger bedrag aansprakelijk is dan volgens Nederlands recht en of de regering heeft onderzocht hoe groot de verschillen zijn tussen de rechtssystemen van de ondertekenaars van de protocollen op dit gebied.

Iedere staat heeft zijn eigen aansprakelijkheidsrecht. Partij zijn bij het onderhavige verdrag brengt echter mee dat op bepaalde in dat verdrag aangegeven terreinen de mogelijke verschillen tussen het nationale aansprakelijkheidsrecht van de onderscheiden staten verdwijnen dan wel, mocht daarvan niet in alle opzichten sprake zijn, zij in ieder geval sterk verminderen. De toegenomen harmonisatie van de begrippen die in het verdrag worden gehanteerd, leidt er toe dat in alle lidstaten die begrippen zoveel mogelijk op dezelfde wijze worden uitgelegd. Hoe meer er in het verdrag dwingend wordt voorgeschreven, hoe minder ruimte een lidstaat heeft om zijn eigen nationale recht toe te passen. Tevens geldt na inwerkingtreding van het gewijzigde verdrag dat in alle lidstaten minimaal de nieuwe, aanzienlijk verhoogde aansprakelijkheidsbedragen van kracht zijn. Uit het vorengaande mag worden afgeleid dat mogelijke verschillen in de aansprakelijkheid van kernexploitanten, na de inwerkingtreding van het Protocol van 2004 duidelijk zullen zijn verminderd.

Gelet op het vorengaande is de regering van mening dat een onderzoek naar de mogelijke verschillen tussen de rechtssystemen van de 15 staten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs weinig toegevoegde waarde zou hebben.

De leden van de PVV-fractie steunen de wijziging van het begrip «kerninstallatie», waardoor voortaan alle installaties voor de verwijdering van nucleaire stoffen daaronder worden begrepen. Zij zien echter geen reden waarom een bepaalde installatie van de toepassing van het verdrag mag worden uitgesloten als deze niet langer een wezenlijk risico blijkt te vormen. Gezien het feit dat er toch sprake blijft van een risico krijgen zij graag toegelicht waarom dan toch uitsluiting van het verdrag mag plaatsvinden.

Deze leden zij er op gewezen dat het Verdrag van Parijs een bijzondere regeling geeft voor risico’s van uitzonderlijke aard, waarop de regels en de praktijk van het gemene recht niet van toepassing kunnen zijn. Alle andere risico’s – ook die welke verband houden met werkzaamheden op het gebied van de kernenergie maar waarvoor een bevredigende regeling kan worden gevonden op grond van het gemene recht – zijn buiten de werkingssfeer van het verdrag gehouden. Bij de totstandkoming van het verdrag in 1960 is daartoe in artikel 1(b) de bepaling opgenomen dat de Bestuurscommissie van het NEA kerninstallaties, splijtstoffen of nucleaire stoffen van de toepassing van het verdrag kan uitsluiten, indien naar haar mening de geringe omvang van de betrokken risico’s dit rechtvaardigt. Deze bepaling vloeit dus niet voort uit de onderhavige wijzigingen van de begrippen in het verdrag.

Verder wordt benadrukt dat indien wordt besloten om bepaalde kerninstallaties, splijtstoffen of nucleaire stoffen niet meer onder het speciale regime van het verdrag te laten vallen, de gewone regels van het aansprakelijkheidsrecht van toepassing worden, zoals dat ook geldt voor andere ondernemingen die wellicht een vergroot risicoprofiel hebben.

Deze leden verwijzen naar de memorie van toelichting waar ten aanzien van het begrip «kernschade» wordt opgemerkt dat naar «economisch nadeel» en «inkomensderving» meer in algemene termen wordt verwezen, hetgeen ruimte laat voor flexibiliteit en interpretatie. Zij vragen of als gevolg hiervan een soortgelijke mate van economisch nadeel als gevolg van een kernongeval in staat A wel als kernschade wordt beschouwd en in staat B niet.

Deze vraag komt in essentie overeen met de hierboven behandelde vraag van de leden van de SP-fractie over de verschillen tussen het nationale recht van de bij een kernongeval betrokken lidstaten. Kortheidshalve wordt naar die beantwoording verwezen.

Artikel 5: Aansprakelijkheid van meer dan één exploitant

De leden van de CDA-fractie vragen of de Nederlandse versie van het verdrag en de versies in andere talen wel inhoudelijk gelijk zijn. Zij vrezen bij verschillen in taalversies van verdragsteksten gevolgen voor de uitleg in de praktijk.

Tijdens de onderhandelingen over het wijzigingsprotocol bleek discrepantie te bestaan tussen de Engelse en de Franse versie van de huidige verdragsteksten. Met het protocol wordt die discrepantie nu juist ongedaan gemaakt. De huidige Nederlandse tekst van het verdrag stemt reeds volledig overeen met de opnieuw vastgestelde Engelse en Franse tekst van artikel 5(d). Voor verschil in uitleg hoeft derhalve niet te worden gevreesd.

Artikel 7: Hoogte van de aansprakelijkheid

De leden van de SP-fractie constateren dat in de toelichting te lezen is dat «aansprakelijkheid nu wordt uitgedrukt in een minimumbedrag waar de aansprakelijkheid van de exploitant niet onder mag komen». Volgens deze leden kan het mogelijk zijn dat de schade in een concreet geval lager is dan het minimumbedrag. Zij vragen de regering te bevestigen dat het ook in de protocollen gaat om minimum-maximumbedragen.

Met de in artikel 7(a) van het verdrag gehanteerde formulering wordt tot uitdrukking gebracht dat lidstaten in hun nationale wetgeving dienen te bepalen dat de exploitant van een kerninstallatie bij een ernstig kernongeval in ieder geval voor ten minste € 700 miljoen aansprakelijk kan worden gesteld. Op grond van artikel 10 (a) van het verdrag moet deze voor dat bedrag een aansprakelijkheidsverzekering of andere financiële zekerheid aanhouden. Deze eis betekent niet dat bij ieder kernongeval sprake zal zijn van aansprakelijkheid tot dit minimumbedrag. Is de totale schade lager dan € 700 miljoen dan is de exploitant uiteraard slechts aansprakelijk tot dat lagere bedrag.

Deze leden vragen of de strekking van het wederkerigheidsbeginsel, waartoe de regering in artikel 3 van het wetsvoorstel voorstelt een voorbehoud te maken, is dat de hoogte van de schadevergoeding die andere landen voor uitkering aan Nederlandse slachtoffers vastleggen, de hoogte bepaalt die Nederland aan slachtoffers uit de betreffende landen zal uitkeren. In dit kader vragen zij voorts welke landen buiten de mede ondertekenaars van de protocollen een dergelijk voorbehoud op de aansprakelijkheid reeds gemaakt hebben of te kennen hebben gegeven dit voorbehoud te gaan maken.

De mogelijkheid om het voorbehoud ten aanzien van wederkerigheid te maken vloeit voort uit het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Parijs. Het kan dan ook slechts worden gemaakt door de staten die daarbij partij worden. De verwachting is dat de meeste staten van die mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik zullen maken. Voor staten die geen partij worden, geldt deze mogelijkheid vanzelfsprekend niet.

Het effect van dit voorbehoud is inderdaad dat bij een kernongeval waarvoor een Nederlandse kernexploitant aansprakelijk is, benadeelden in staten die geen partij zijn bij het Verdrag van Parijs en de daarbij behorende protocollen en waarin de nationale wetgeving geen wederkerige uitkeringen van een equivalent bedrag bieden, slechts aanspraken kunnen maken op de in die staten geldende lagere bedragen dan het in Nederland geldende minimumbedrag van € 700 miljoen.

De leden van de PVV-fractie menen dat uit de memorie van toelichting onvoldoende duidelijk blijkt waarom voor het gegeven aansprakelijkheidsbedrag is gekozen. Zij kunnen meegaan in de gedachtegang dat de capaciteit op de verzekeringsmarkt is toegenomen en dat daarnaast de ruimere omschrijving van onder meer het begrip kernschade alsmede het grotere toepassingsbereik aanmerkelijk hogere bedragen van schadevergoeding nodig maakt. Zij geven echter nadrukkelijk de voorkeur aan een vaststelling van het aansprakelijkheidsbedrag op basis van een berekening. Naar de mening van deze leden hangen de huidige genoemde bedragen nogal in de lucht en kunnen daardoor veel te laag, dan wel te hoog zijn.

Zoals aangegeven in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel liggen aan het Verdrag van Parijs een aantal beginselen ten grondslag. In het kader van deze vraag zijn daarbij relevant dat het bedrag van aansprakelijkheid van de exploitant wordt beperkt en dat hij verplicht is om zijn aansprakelijkheid te verzekeren. Het zou onredelijk zijn om exploitanten een verzekeringsplicht op te leggen voor bedragen waarvan vaststaat dat zij daarvoor geen dekking kunnen verkrijgen. Daarom is besloten het aansprakelijkheidsbedrag vast te stellen op € 700 miljoen. Gebleken is immers dat de private verzekeringsmarkt onder bepaalde omstandigheden in staat is een dergelijk bedrag te dekken. Aangezien de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat door een kernongeval schade ontstaat die genoemd bedrag overschrijdt, hebben de betrokken staten door middel van het Verdrag van Brussel er zorg voor gedragen dat daarnaast uit openbare middelen ook nog eens aanvullende dekking ter beschikking komt.

Deze leden wensen nader te worden geïnformeerd over de achterliggende beweegreden van de melding in de toelichting dat kernongevallen als gevolg van terrorisme niet ten volle tot het referentiebedrag van € 700 miljoen zullen kunnen worden verzekerd. Als dergelijke kernongevallen niet ten volle tot € 700 miljoen kunnen worden verzekerd dan zal naar de mening van deze leden wellicht naar een andere oplossing moeten worden gezocht.

De terreuraanslagen op 11 september 2001 hebben aan het licht gebracht dat door menselijk handelen opzettelijk schade kan worden veroorzaakt van een omvang die tot op dat moment niet voorstelbaar werd geacht. Gebleken is dat de omvang ervan in bepaalde opzichten slechts vergelijkbaar is met de gevolgen van oorlog en daarmee verband houdende omstandigheden. Verzekeraars zijn dan ook niet meer in staat om het terrorismerisico ten volle tot € 700 miljoen te dekken. Naar het zich thans laat aanzien moet er vooralsnog van worden uitgegaan dat voor het terrorismerisico verzekerde bedragen in de grootte van maximaal € 500 miljoen mogelijk zullen zijn.

Voor zover schaden niet of niet volledig op de private verzekeringsmarkt kunnen worden verzekerd, zal voor Nederlandse kernexploitanten dekking plaatsvinden op de zgn. Aanvullende Staatspolis. Hierop zijn ook thans reeds de aansprakelijkheidsrisico’s gedekt waarvoor private verzekeraars geen dekking bieden, zoals schade door opzet aan de zijde van de exploitant, schade door een kernongeval dat rechtstreeks te wijten is aan een ernstige natuurramp van uitzonderlijke aard en rechtsvorderingen ter zake van personenschade die zijn ingediend na een termijn van 10 jaren na de datum van het kernongeval.

Artikel 8: Verjarings- en vervaltermijnen

De leden van de PVV-fractie vragen om een toelichting op de verlenging van de vervaltermijn van rechtsvorderingen in geval van overlijden en persoonlijk letsel van 10 naar 30 jaar.

Lichamelijk letsel veroorzaakt door radioactieve besmetting kan zich in bepaalde gevallen pas openbaren geruime tijd nadat men aan straling is blootgesteld. Desondanks is er bij de totstandkoming van het verdrag voor gekozen om de termijn waarbinnen vorderingen kunnen worden ingesteld tot schadevergoeding in geval van overlijden en persoonlijk letsel, vast te stellen op 10 jaar na het kernongeval. In de loop der jaren hebben steeds meer lidstaten in hun nationale wetgeving voor deze vorderingen echter een langere termijn opgenomen. Zo ook Nederland. Bij de wijziging van de Wako in 1991 is deze vervaltermijn vastgesteld op 30 jaar na het kernongeval. Bij de onderhandelingen over de protocollen is besloten om in het verdrag aan te sluiten bij de ontwikkelingen die zich in de praktijk inmiddels hebben voorgedaan.

Artikel 9: Uitsluiting van aansprakelijkheid

De leden van de CDA-fractie merken op dat het niet is toegestaan de aansprakelijkheid van de exploitant van een kerninstallatie uit te sluiten voor schade ten gevolge van een kernongeval dat rechtstreeks te wijten is aan een ernstige natuurramp van uitzonderlijke aard. Zij menen evenwel dat het Duitse voorbehoud op dit punt stand houdt, waardoor bij een kernongeval in Duitsland dat rechtstreeks te wijten is aan een ernstige natuurramp van uitzonderlijke aard, de Duitse kernexploitant niet aansprakelijk is.

Het door deze leden gegeven voorbeeld doet vermoeden dat zij de indruk hebben dat de exploitant van een kerninstallatie in Duitsland niet aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door een kernongeval dat rechtstreeks te wijten is aan een ernstige natuurramp van uitzonderlijke aard. Het tegendeel is veeleer het geval. Door het voorbehoud bij artikel 9 van het Verdrag van Parijs is een kernexploitant met betrekking tot kernongevallen die zich voordoen in Duitsland niet alleen aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een ernstige natuurramp van uitzonderlijke aard, maar kan de nationale Duitse wetgeving blijven bepalen dat dit ook het geval is bij een kernongeval dat rechtstreeks te wijten is aan een gewapend conflict, vijandelijkheden, burgeroorlog of opstand.

De leden van de PVV-fractie vragen zich af of het niet redelijk is om de aansprakelijkheid van de exploitant voor kernschade ten gevolge van een kernongeval dat rechtstreeks te wijten is aan een ernstige natuurramp te verminderen, indien wordt voldaan aan de gestelde eisen inzake het gebouw en het onderhoud. Zij zijn van mening dat, naast de strenge eisen aan het gebouw en het onderhoud van de kerninstallatie, gezien de voordelen van kernenergie er ook een stimulans moet zijn om een kerninstallatie op te zetten.

In het verdrag gelden voor de absolute aansprakelijkheid van de exploitant niet de klassieke uitsluitingsgronden zoals overmacht en schuld van derden, ongeacht of zodanige gebeurtenissen al dan niet redelijkerwijze voorzienbaar en verwijtbaar waren. Indien voorzorgsmaatregelen getroffen kunnen worden – en dat geldt ook bij ernstige natuurrampen van uitzonderlijke aard – is het de exploitant die deze kan treffen, terwijl de eventuele slachtoffers geen mogelijkheid hebben zich te beschermen.

Slechts in een tweetal gevallen gelden voor de exploitant uitsluitingsgronden. Het eerste geval betreft schade veroorzaakt door een kernongeval dat te wijten is aan onlusten van internationale aard, zoals een gewapend conflict of vijandelijkheden, of van politieke aard, zoals burgeroorlog of opstand, waarbij de verantwoordelijkheid van de staat aan de orde komt. In het tweede geval kan de bevoegde rechter, mits het nationale recht daarin voorziet, de exploitant ontslaan van zijn verplichting schadevergoeding te betalen aan een persoon, indien de exploitant aantoont dat de schade het gevolg is van opzet of grove nalatigheid van die persoon.

Artikel 17: Geschillenbeslechting

Indien een geschil binnen zes maanden niet vreedzaam is opgelost, komen de verdragsluitende partijen bijeen om de partijen bij het geschil bij te staan om een minnelijke schikking te treffen. Voorheen gebeurde dat door de Bestuurscommissie. De leden van de PVV-fractie vernemen graag wat de voor- en nadelen zijn van beide mogelijkheden.

In geval van een geschil tussen twee of meer verdragsluitende partijen over de interpretatie of toepassing van het verdrag bepaalt de huidige versie van het verdrag dat het geschil zal worden onderzocht door de Bestuurscommissie van het NEA. Bij nader inzien is het zinvol geacht om uitdrukkelijk te bepalen dat de betrokken partijen overleg dienen te plegen met het oog op regeling van het geschil. Lukt dat niet binnen 6 maanden nadat door één van de partijen bij het geschil het bestaan van het geschil is erkend, dan komen alle verdragsluitende partijen bijeen om de partijen bij het geschil te helpen hun problemen op te lossen. In dat stadium is betrokkenheid van alle verdragsluitende partijen te verkiezen boven de Bestuurscommissie. Interpretatie en uitleg van het verdrag gaat alle verdragstaten immers direct aan.

Artikelsgewijze toelichting bij het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Brussel

Artikel 4 en 11: Aansprakelijkheid van meer dan één exploitant

Als er bij een kernongeval verschillende verdragsluitende partijen betrokken zijn, dan zal de vergoeding van de door hen uitgekeerde fondsen gebaseerd worden op de mate waarin elke aansprakelijke exploitant heeft bijgedragen aan het ongeval. Het zal echter zeer moeilijk zijn om vast te stellen wat de exacte bijdrage van een verdragsluitende partij is geweest en de leden van de PVV-fractie vragen zich dan ook af hoe de exacte bijdrage van een verdragsluitende partij wordt vastgesteld.

Het valt zeker niet uit te sluiten dat bij een kernongeval waarbij verschillende verdragsluitende partijen betrokken zijn, problemen ontstaan bij het vaststellen van de exacte bijdrage van ieder der partijen. Mede daarom is dan ook in het nieuwe artikel 17 van het Verdrag van Brussel een met het nieuwe artikel 17 van het Verdrag van Parijs overeenstemmende bepaling opgenomen. Ontstaat tussen twee of meer verdragsluitende partijen op dit punt een geschil en komen de betrokken partijen en daarna alle verdragsluitende partijen er niet uit, dan zal uiteindelijk het Europees Tribunaal voor Kernenergie tot een beslissing moeten komen.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Het op 21 september 1988 te Wenen tot stand gekomen Gezamenlijk Protocol betreffende de toepassing van het Verdrag van Wenen en het Verdrag van Parijs (Trb. 1988, 160). Het Gezamenlijk Protocol breidt het geografische toepassingsgebied van elk der verdragen uit met dat van het andere verdrag. De exploitanten van kerninstallaties op het grondgebied van een Staat die partij is bij het ene verdrag worden tevens aansprakelijk voor schade geleden op het grondgebied van een Staat die partij is bij het andere verdrag. Door middel van een passende conflictenregel wordt ofwel het Verdrag van Wenen ofwel het Verdrag van Parijs bij uitsluiting van toepassing verklaard op de afwikkeling van kernschade.

Naar boven