31 116
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces (Wet deskundige in strafzaken)

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 april 2008

Op 9 april jl. (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 74, blz. 5218–5235) vond de eerste termijn van de mondelinge behandeling van het bovenvermelde wetsvoorstel (Wet deskundige in strafzaken 2007/08, Kamerstukken II, 31 116) plaats. Met het oog op een voorspoedige voortzetting van het wetsvoorstel, leek het mij dienstig mijn bij die gelegenheid gegeven antwoorden op een enkel onderdeel nader aan te vullen. Verder biedt deze brief de gelegenheid nog eens in te gaan op het amendement van de heer De Wit (nr. 9).

Algemeen

Doel en hoofdlijn wetsvoorstel

Mevrouw Van Toorenburg en mevrouw Azough hebben beiden als hun zorg uitgesproken dat de rechter op de terechtzitting het belang van de waarheidsvinding goed voor ogen moet houden en niet al te gemakkelijk op het oordeel van de deskundige moet afgaan, ook al zou het gaan om geregistreerde deskundige.

De hoofdlijn van het wetsvoorstel is dat de eisen die aan een deskundigenrapportage in het vooronderzoek worden gesteld, worden geëxpliciteerd. Op deze wijze kan het debat over de volledigheid van de rapportage eerder plaatsvinden, waarbij ook aan de verdediging een rol wordt toegekend. Dit draagt bij aan vollediger informatieverstrekking aan de rechter, zoals ook opgemerkt door mevrouw Azough. De verantwoordelijkheid van de rechter voor de omvang en de reikwijdte van het onderzoek op de terechtzitting blijft echter onveranderd. Als de rechter nog vragen heeft over de betekenis van het deskundigenonderzoek dan moet hij deze tijdens het eindonderzoek aan de orde stellen. De rechter is in het Nederlandse strafproces niet lijdelijk, en heeft een actieve rol bij de waarheidsvinding, zoals ook benadrukt door de heren De Wit en De Roon. Er is voorts geen reden om aan te nemen dat de rechter eerder geneigd zou zijn het oordeel van de geregistreerde deskundige om die reden als vaststaand en per definitie overtuigend aan te nemen. Veeleer stelt de rapportage de rechter in staat om nadere vragen te stellen over de wijze waarop de deskundige zijn conclusie heeft bereikt en zo nodig nadere vragen te stellen over eventuele kwalificaties en bekwaamheid van de deskundige in verband met het door hem uitgevoerde deskundigenonderzoek.

Door in het vooronderzoek meer ruimte te bieden voor verzoeken van de verdediging tot aanvulling of uitbreiding van deskundigenonderzoek, wordt de discussie over de resterende wensen tijdens het eindonderzoek vergemakkelijkt en kan onnodige aanhouding worden vermeden. De verdediging die nalaat in het stadium van het vooronderzoek wensen met betrekking tot deskundigenonderzoek te uiten moet er zich wel van bewust zijn dat de rechter bij de beoordeling van een pas op de zitting ingediend verzoek ook het belang van berechting binnen een redelijke termijn in het oog houdt. Daarmee is dus niet gezegd dat de indruk van mevrouw Azough dat de regeling strekt tot het bevorderen van spoed in alle opzichten de juiste is. In de regeling zijn de belangen van verdediging en het onderzoeksbelang immers beter tegen elkaar afgewogen.

Positie verdediging

Mevrouw Azough heeft gevraagd in hoeverre dit wetsvoorstel garandeert dat de verdediging in de toekomst serieus wordt betrokken bij de formulering van de onderzoeksopdracht. Zij wil weten hoe zal worden voorkomen dat gerechtvaardigde onderzoeksvragen van de verdediging terzijde worden geschoven, omdat ze naar het oordeel van de rechter te laat zijn geformuleerd. In dat verband vraagt zij zich af of het niet beter is om de verdediging te allen tijde te informeren indien er sprake is van tussentijds contact over de inhoud van de opdracht of over tussentijdse rapportages. Zij wil voorts weten of de criteria aan de hand waarvan verzoeken van de verdediging worden getoetst wel voldoende helder en transparant zijn. De heer De Wit heeft in dit verband gevraagd naar de bevoegdheden van de verdediging bij benoeming van de deskundige. Hij opperde dat de verdediging ook bevoegdheden moet krijgen bij de benoeming van een deskundige door de officier van justitie.

Het wetsvoorstel voorziet in verbetering van de positie van de verdediging bij vragen om een deskundigenonderzoek of om een tegenonderzoek. Op grond van het voorgestelde artikel 150a Sv wordt aan de verdachte schriftelijk kennis gegeven van de opdracht en van de tijd en plaats van het onderzoek, wanneer de officier van justitie een deskundige heeft benoemd, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet. Dit geldt ook voor onderzoeksopdrachten aan het NFI. In die zin wordt de verdediging dus in een vroeg stadium betrokken bij onderzoeksopdrachten aan het NFI. De verdachte kan verzoeken om het doen van aanvullend onderzoek of het geven van aanwijzingen omtrent het uit te voeren onderzoek. Hij krijgt bericht van de uitkomst van het onderzoek en hij kan binnen twee weken na de kennisgeving daarvan verzoeken om een tegenonderzoek. Indien de officier van justitie verzoeken van de verdachte afwijst, moet deze gemotiveerd weigeren en daarvan kennisgeven. De verdachte kan de rechter-commissaris verzoeken alsnog een deskundige aan te wijzen dan wel nader onderzoek te gelasten. Daarbij bevordert het wetsvoorstel het overleg tussen de verdediging, het OM en de rechter over de opdracht aan de deskundige. Dat overleg kan niet in alle gevallen plaatsvinden omdat het belang van het onderzoek daaraan in de weg kan staan.

Uit dit wetsvoorstel vloeit geen algemeen en onbelemmerd recht op het uitvoeren van onderzoek voor de verdediging voort, in het bijzonder niet ten aanzien van het repliceren van onderzoekshandelingen die door de politie zijn verricht en gerelateerd in een proces-verbaal. Van belang is dat een opdracht tot deskundigenonderzoek in het belang van het onderzoek moet zijn, en dat dit belang wordt getoetst door de officier van justitie of de rechter-commissaris. Vanwege het belang van de toetsing aan dit criterium acht ik een rechtstreekse toegang voor de verdediging tot het NFI niet wenselijk.

Zoals ik tijdens de eerste termijn van het plenaire debat al aangaf, gaat het om schaarse capaciteit, die door de overheid is ingericht en die een zekere bescherming moet genieten teneinde niet teveel in de sfeer van de partijdeskundige te worden getrokken. Wel acht ik het van groot belang dat de verdediging goede mogelijkheden heeft om de resultaten van het onderzoek te betwisten, onder meer door middel van het doen verrichten van tegenonderzoek. Het wetsvoorstel versterkt daartoe de positie van de verdediging. Het is de taak van de verdediging om aan te geven waarom een ingediend verzoek nodig en zinvol is en kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Het is de verantwoordelijkheid van de rechter verzoeken te beoordelen en te toetsen aan het belang van het onderzoek. Ik ben van mening dat het opnemen van dit beoordelingscriterium in het wetsvoorstel aan de rechter een voldoende duidelijk richtsnoer verschaft. Het wetsvoorstel bevordert dat aan goed gefundeerde en tijdig ingediende verzoeken van de verdediging tot aanvulling of uitbreiding van het deskundigenonderzoek meer dan nu het geval is tegemoet kan worden gekomen.

Kennis en vaardigheden (deskundige en rechter)

Mevrouw Azough heeft gevraagd in hoeverre de kennis en vaardigheden van de rechter verbeterd worden waar het de waardering van het deskundigenonderzoek betreft. Ook de heer De Roon wees op het belang van hiervan. Mevrouw Van Toorenburg wees op het belang van vergroting van de strafprocessuele kennis bij de deskundige.

In de einduitspraak zullen rechters een oordeel moeten geven over mogelijk tegengestelde opinies op zeer specialistische terreinen op basis van generale kennis die geenszins de kennis van de desbetreffende specialisten kan evenaren. Dit vergt enerzijds duidelijke rapportage van de deskundige en anderzijds het bevorderen van vaardigheden van rechters om de inhoud van de deskundigenrapportage op hun waarde te schatten. Het project Promis (Project motiveren verbetering in strafvonnissen) zal in 2008 landelijk worden ingevoerd. Daarmee streven de rechters naar een duidelijker motivering van hun beslissingen. Met de Promismethode kan de rechter beter inzicht geven in de gedachtegang die tot zijn eindoordeel heeft geleid, in het bijzonder voor wat betreft de bewezenverklaring en de straftoemeting. Dit spitst zich toe op de onderwerpen die door de officier van justitie en de verdediging aan de orde zijn gesteld op de terechtzitting en punt van discussie zijn geweest. In het vonnis wordt antwoord gegeven op onderbouwde standpunten van OM en verdediging. Indien ter terechtzitting de waardering van een deskundigenrapport ter discussie is gesteld, zal de rechter daar in zijn vonnis een overweging aan wijden. Voorts heeft de Raad voor de rechtspraak inmiddels in samenspraak met het Studiecentrum Rechtspleging modules ontwikkeld waarmee de rechters worden bijgeschoold onder meer op het gebied van het forensisch-technisch onderzoek en de gehanteerde onderzoeksmethoden. Ook in het kader van de regulier opleiding tot rechter wordt hieraan aandacht geschonken. De Stichting Studiecentrum Rechtspleging die functioneert onder auspiciën van de Raad voor de rechtspraak, stimuleert voorts de permanente educatie van de zittende magistratuur. Het cursusaanbod wordt geëvalueerd en indien nodig aangepast, waarbij de aandacht in het bijzonder uitgaat naar de cursussen getuigenverhoor, forensisch-technisch onderzoek en het lezen en interpreteren van deskundigenrapportage. De Raad voor de rechtspraak is zich ervan bewust dat het waarderen van deskundigenonderzoek extra aandacht behoeft in het kader van training en opleiding van rechters. Over het audit-model uit het boek Complex Cases heeft de Stichting Studiecentrum Rechtspleging niet lang na het verschijnen van dit boek een studiebijeenkomst voor rechters gehouden.

Mevrouw Van Toorenburg heeft gevraagd of het verstandig is in de concept-algemene maatregel van bestuur als vereiste te stellen dat de deskundige een basiscursus strafprocesrecht heeft gevolgd.

In aansluiting op hetgeen ik in eerste termijn reeds naar voren heb gebracht, acht ik het van groot belang dat deskundigen zich bewust zijn van de juridische gevolgen die aan hun uitspraken verbonden kunnen zijn. Eén van de huidige problemen bij de waardering van deskundigenonderzoek is dat de deskundigen niet goed voorzien welke juridische implicaties aan hun oordelen of bevindingen kunnen worden verbonden. In de concept-algemene maatregel van bestuur is daarom in artikel 13, tweede lid, onderdeel b, als vereiste gesteld dat de deskundige voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsdomein heeft en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin. In de meeste gevallen zal de deskundige pas aantoonbaar aan dit vereiste voldoen wanneer hij een opleiding of cursus inzake het strafprocesrecht heeft gevolgd. Maar voor een aantal deskundigen zal het ook mogelijk zijn kennis van het strafprocesrecht aan te tonen aan de hand van diens ruime ervaring met het leveren van rapportages ten behoeve van justitie die kwalitatief aan de maat zijn en aan de hand van eventuele publicaties over het optreden als gerechtelijke deskundige. Er is bewust voorzien in ruimte om ook deskundigen die langs deze weg hun bekendheid met het strafprocesrecht kunnen aantonen in aanmerking te laten komen voor registratie, teneinde de toegang tot het register niet op voorhand teveel te beperken. Het is aan het College om concrete maatstaven te ontwikkelen aan de hand waarvan aan dit vereiste wordt getoetst. Zoals ik tijdens de eerste termijn van het plenaire debat al aangaf, ben ik conform de suggestie van mevrouw Van Toorenburg, bereid na ontvangst van de reacties van de geconsulteerde partijen te overwegen deze kwaliteitseis zonodig aan te scherpen.

Horen van de deskundige op de terechtzitting

In zijn amendement op stuk nummer 9 stelt de heer De Wit voor om in artikel 51i, vijfde lid, een verplichting voor de rechter op te nemen om ter zitting na te gaan of de deskundige beschikt over de specifieke deskundigheid voor het vervullen van de verstrekte opdracht.

De heer Heerts, mevrouw Azough en mevrouw Van Toorenburg stelden prijs op een nadere reactie van mijn kant. De heer Teeven gaf aan dat hij het amendement overbodig achtte in verband met het reeds bestaande voorschrift van artikel 299 Sv waarin de rechter zich moest vergewissen omtrent de reden van wetenschap van de deskundige en de nieuwe voorgestelde voorschriften over de totstandkoming van de deskundigenrapportage.

Als de rechter op de terechtzitting nog moet nagaan of de deskundige wel voldoende gekwalificeerd is, is dat ? zoals ik tijdens het debat reeds aangaf – betrekkelijk laat in de procedure. Meestal heeft de deskundige al gerapporteerd en is zijn geschiktheid al door de rechter-commissaris of de officier van justitie beoordeeld, terwijl aan de verdediging de kans is geboden aanvullend onderzoek of tegenonderzoek te verzoeken. Voor zover de heer De Wit wijst op de praktijk in het buitenland, merk ik op dat vooral in het Angelsaksische adversaire stelsel, waarbij ook vaak sprake is van partijdeskundigen, ter zitting veelal indringend wordt ingegaan op de kwalificaties en de achtergrond van de deskundige. Dit valt in het licht van de praktijk van «cross-examination» goed te plaatsen, maar kan niet zonder meer worden overgeplant in een ander rechtsstelsel met zijn eigen innerlijke consistentie. Terecht wees de heer Teeven op reeds bestaande zittingsvoorschriften die het amendement overbodig maken.

Voor het overige beschikt de rechter op de terechtzitting niet over gegevens aan de hand waarvan hij de door de deskundige opgegeven kwalificaties kan toetsen. Dit leidt weer tot aanhouding en verlenging van de doorlooptijden.

Ik meen met verwijzing naar het bovenstaande en naar hetgeen ik in eerste termijn heb opgemerkt dat dit amendement niet tot verbetering van het wetsvoorstel zal leiden en om die reden onwenselijk is.

Positie NFI

Rol NFI in relatie tot de tegendeskundige

De heer De Wit vroeg zich af of het NFI wel echt onpartijdig kan zijn als het vanaf het eerste moment bij de opsporing betrokken is.

In het algemeen wordt het onderzoek op de plaats van het delict, zoals het veiligstellen van sporen, door de politie uitgevoerd; dit behoort tot het reguliere opsporingsonderzoek. Niettemin is het in sommige gevallen noodzakelijk dat ter plaatse gebruik wordt gemaakt van personen die in het bezit zijn van gespecialiseerde kennis, zoals forensische archeologie, bijvoorbeeld ten behoeve van opgravingen. De politie beschikt zelf vaak reeds over zeer veel specialistische kennis bij de opsporing, zoals kennis omtrent vuurwapens, explosieven en synthetische drugs. Ook het NFI verricht op verzoek van de politie onderzoek dat direct ten behoeve van de opsporing is, zonder dat daarbij sprake is van deskundigenonderzoek in de strikte zin van de onderhavige wettelijke regeling. Zo verleent het NFI bijstand aan forensische opsporing op de plaats van het delict, waarbij het veelal gaat om onderzoek naar sporen, vezels e.d. In het kader van het programma versterking opsporing en vervolging zijn de bestaande forensisch-technische normen (FT-normen) doorgelicht op validiteit in het licht van recente inzichten en ontwikkelingen. Daarnaast zijn nieuwe FT-normen ontwikkeld en ingevoerd voor het vervoeren en bewaren van stoffelijke overschotten, het vastleggen van secties, het inschakelen van forensisch geneeskundigen, de lijkschouwing en de letselbeschrijving en de opslag en het beheer van sporendragers. De ontwikkeling van een landelijk spoorvolgsysteem is in de fase van afronding. Voorts zijn er zeven front-offices geopend onder de naam van «Forensische Samenwerking in de Opsporing».

Het is aan de politie die het onderzoek uitvoert, om te beslissen welk technisch of specialistisch onderzoek ter plaatse nodig is. Daarnaast zijn de functies binnen het NFI waar mogelijk duidelijk gescheiden. Zo zijn de medewerkers die de intake doen niet dezelfden als die het vervolgonderzoek doen. Met de ontwikkeling van de FT-normen wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan verbetering van de kwaliteit en de transparantie van de opsporing. Op deze wijze wordt gewaarborgd en voor controle vatbaar dat kwalitatief deugdelijk onderzoek is uitgevoerd. De omstandigheid dat medewerkers van het NFI in een vroeg stadium bij de opsporing zijn betrokken, betekent niet dat het om die reden partijdig onderzoek zou zijn. De waarheidsvinding is ook in een vroeg stadium van de opsporing uitgangspunt van het onderzoek. Alles wat wordt verricht ten behoeve van de opsporing in een concrete strafzaak wordt gerelateerd in een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar of een relaas van bevindingen dat onderdeel uitmaakt van het strafdossier. Volgens de regels van de artikelen 30 tot en met 34 wordt aan de verdediging afschrift verstrekt en mededeling gedaan van de processtukken die in het voorbereidende onderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek in de zaak zijn verzameld. Dat er sprake is van specialistisch opsporingsonderzoek betekent niet dat er geen tegenonderzoek door een deskundige kan worden verricht. Indien de verdediging prijs stelt op nader onderzoek, dan kan zij de officier van justitie daartoe verzoeken dan wel aan de rechter-commissaris op grond van artikel 36a verzoeken nadere onderzoekshandelingen te verrichten. Op grond van de voorgestelde regeling kan de verdediging om deskundigenonderzoek verzoeken, ook in het geval dat het tegenonderzoek betreft ten opzichte van onderzoek dat aanvankelijk door de politie als specialistische opsporing is aangemerkt. Zo kan bij voorbeeld worden verzocht om uitvoering van een tegenonderzoek naar aanleiding van een grafologisch rapport of een onderzoek naar stemherkenning. Actueel is ook het onderzoek naar peilgegevens van GSM-telefoongebruik. In het geval dat de verdediging aannemelijk kan maken dat een tegenonderzoek in het belang van het onderzoek is, kan zij zich tot de rechter-commissaris of de rechtbank wenden met het verzoek om een nader onderzoek door een deskundige te gelasten. Naarmate het door de politie verrichte onderzoek meer geprotocolleerd en transparant is, is de verdediging beter in staat om aanknopingspunten te vinden om gemotiveerd te bepleiten dat tegenonderzoek gewenst is. Het programma Versterking Opsporing en Vervolging bevat maatregelen ter vergroting van de inzichtelijkheid van de forensische rapportage van het NFI. In dit kader is vorig jaar door het NFI het project Rapporteren Nieuwe Stijl geïnitieerd met als doel te komen tot helderder, vollediger, eenduidiger en wetenschappelijk correcter rapportages. Inmiddels is er een document met richtlijnen opgesteld voor het schrijven van NFI rapporten. Aan de totstandkoming van de richtlijnen is een grote bijdrage geleverd door een gebruikerspanel, dat speciaal is ingericht voor dit project en waaraan vertegenwoordigers van het OM, de ZM, de politie en de advocatuur deelnemen. Deze richtlijnen zijn vanaf 1 januari 2008 bindend voor de rapporteurs van het NFI. Voorts schrijft het NFI voor elk deskundigheidsgebied een vakbijlage die wordt meegestuurd als toelichting op de rapportages. Momenteel beschikt ongeveer eenderde van de gebieden over een vakbijlage. Naar verwachting zullen eind 2008 alle deskundigheidsgebieden hierover beschikken. Het NFI hecht veel waarde aan feedback van haar gebruikers, in verband waarmee het eind van dit jaar met een plan komt waarin staat hoe het op gestructureerde wijze feedback van gebruikers kan ontvangen.

Bij tweede nota van wijziging (nr. 8) heb ik de invoeging van artikel 150c voorgesteld, waarvan het tweede lid bepaalt dat de deskundige die het tegenonderzoek verricht daartoe toegang verkrijgt tot het onderzoeksmateriaal en de desbetreffende gegevens uit het eerste onderzoek.

In antwoord op de vraag van de heer De Wit welke waarborgen getroffen zijn om te voorkomen dat in de toekomst door het OM vanuit het NFI voor de rechter wordt weggehouden, kan ik in aanvulling op mijn hierboven gegeven antwoord over de verbeterde rapportage van het NFI melden dat in het kader van het programma Versterking Opsporing en Vervolging (TK 2005/06, 30 300 VI, nr. 32) aandacht is besteed aan de dossiervorming. In het algemeen zullen uitslagen van technische onderzoeken, ook als ze negatief of ontlastend zijn, in proces-verbaal of rapportvorm worden toegevoegd aan het dossier. Aan ontlastende uitslagen zal bovendien in het dossier expliciet aandacht worden besteed.

De heer Teeven wilde weten of het toegang krijgen tot het bewijsmateriaal voor de tegendeskundige betekent, dat deze op elke plaats de beschikking moet krijgen over het onderzoeksmateriaal dat hij moet onderzoeken.

Het toegang krijgen tot het bewijsmateriaal voor de tegendeskundige betekent niet dat deze op elke plaats de beschikking kan krijgen over het onderzoeksmateriaal dat hij moet onderzoeken. In artikel 150c, tweede lid, wordt hem een recht op toegang tot het materiaal verschaft, maar dat betekent niet dat hij het mee mag nemen. Daar waar voldoende onderzoeksmateriaal aanwezig is, bestaat de mogelijkheid om een deel van het materiaal ten behoeve van tegenonderzoek af te staan. Wanneer het echter uniek materiaal betreft of een zeer kleine hoeveelheid zal tegenonderzoek, eventueel onder toezicht, binnen een verzekerde omgeving plaats moeten vinden dan wel door een geaccrediteerd instituut moeten plaatsvinden. Indien het onderzoek betreft dat slechts eenmalig plaats kan vinden, bestaat de mogelijkheid om op voorhand een deskundige van de verdediging bij het verrichten van dit onderzoek uit te nodigen.

Concurrentiepositie/monopoliepositie NFI

In antwoord op de vragen van mevrouw Van Toorenburg, de heer De Wit en mevrouw Azough over de concurrentie- en monopoliepositie van het NFI en het PBC, merk ik in aanvulling op hetgeen ik tijdens de eerste termijn van het plenaire debat hierover heb gemeld, graag het volgende op.

Ik ben mij ervan bewust dat de markt in beweging is. Nieuwe instituten zijn in opkomst en bestaande instituten laten zich accrediteren. Deze ontwikkelingen waardeer ik zonder meer positief. Dit kan het aanbod en de kwaliteit van onderzoeksmogelijkheden alleen ten goede komen. Het feit dat tegenonderzoek, dat door de officier van justitie of door de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek wordt geacht, op grond van het wetsvoorstel uit ’s Rijks kas zal worden vergoed, zal deze ontwikkeling ondersteunen. De in het kader van dit wetsvoorstel begrote meerkosten kunnen dus tevens ten goede komen aan degenen die de onderzoeksopdrachten vervullen. Wie in aanmerking komt voor het verrichten van een specifiek deskundigenonderzoek wordt per geval bezien. Ik zie daarnaast geen aanleiding bepaalde ontwikkelingen in de markt financieel te ondersteunen. Met betrekking tot het NFI wil ik benadrukken dat dit instituut formeel geen monopoliepositie heeft. Aanvragers zijn niet verplicht om gebruik te maken van de diensten van het NFI. Wel is in de wet geregeld dat voor bijvoorbeeld DNA-onderzoek gebruik moet worden gemaakt van een geaccrediteerd laboratorium. Het NFI is vooralsnog één van de weinige geaccrediteerde laboratoria. In beginsel zijn er geen belemmeringen voor individuen of organisaties om een forensisch laboratorium op te richten en dat te laten accrediteren. Indien er in de wet eisen worden gesteld aan bepaalde vormen van forensisch technisch onderzoek, dan zullen deze laboratoria ervoor moeten zorgen dat zij hieraan voldoen, opdat de resultaten van het onderzoek door de rechter voldoende betrouwbaar kunnen worden geoordeeld. In de praktijk kan men bijvoorbeeld voor contra expertise op het gebied van DNA onderzoek terecht bij het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek te Leiden. Voor het aanbod van diverse deskundigheidsgebieden, zoals die op het NFI bestaan, is een groeiende markt waar te nemen. Zo zijn de Universiteit van Maastricht en Universiteit van Amsterdam voornemens een forensisch laboratorium op te richten. Zodra zij aan de eisen voldoen, kan daar volwaardig tegenonderzoek worden uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor het door mevrouw Van Toorenburg genoemde samenwerkingsverband tussen Universiteit Maastricht en DSM. In die zin juich ik dit initiatief toe.

De heer De Wit wilde voorts weten of de rechter wel gelijke waarde zal toekennen aan een rapport van een ander instituut dan het NFI. In antwoord daarop kan ik melden dat rapportage van een deskundige van een geaccrediteerd instituut aan dezelfde kwaliteitseisen (zoals voor DNA-onderzoek neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken) moet voldoen als die van NFI-deskundigen. De rechter moet hierbij dezelfde maatstaven hanteren.

Voor wat betreft het PBC ben ik van oordeel dat thans voldoende voorzieningen zijn getroffen om gelijkwaardig onderzoek als wordt verricht in het Pieter Baan Centrum mogelijk te maken. Het gaat dan om de uitgebreide persoonsrapportages die in het PBC worden uitgevoerd op grond van artikel 196 Sv en 317 Sv. Op grond van artikel 198, derde lid, Sv en het Besluit van 4 december 1925 (besluit observatie-inrichtingen gedetineerden) is een aantal instellingen als observatie-inrichting gedetineerden aangewezen. In de praktijk worden momenteel alleen observatieonderzoeken verricht door de forensische psychiatrische kliniek (FPK) Parnassia, FPK Eindhoven en FPK Assen. De FPK de Meren is recent opnieuw aangewezen als observatie-inrichting, maar deze heeft daadwerkelijk nog geen observaties verricht. Deze instellingen verrichten alleen observatieonderzoek in geval het justitiabelen betreft met een psychotische stoornis. Vooraf wordt uitdrukkelijk bezien of het geboden beveiligingsniveau voldoende is. Het is reeds mogelijk om in deze reeds aangewezen inrichtingen onderzoek uit te voeren dat gelijkwaardig is aan de huidige rapportage van het PBC. Teneinde ook heronderzoek te kunnen uitvoeren ten aanzien van justitiabelen met een persoonlijkheidsproblematiek of in gevallen waarbij een hoger beveiligingsniveau is vereist, zullen op grond van artikel 198, derde lid, Sv enkele tbs-inrichtingen worden aangewezen als observatie-inrichting voor gedetineerden. Bovendien kan op relatief korte termijn een gelijkwaardige rapportage met vergelijkbaar gekwalificeerde expertise binnen de huidige wettelijke kaders worden geboden door de aanwijzing van bestaande Forensische Psychiatrische Centra (FPC). Met een dergelijke uitbreiding is het mogelijk om beter te anticiperen op de vraag naar observatieplaatsen. Het tegenonderzoek dat op last van de rechter of de rechter-commissaris al dan niet op verzoek van de verdediging moet worden uitgevoerd, kan worden verricht door instellingen die momenteel reeds als observatie inrichting zijn aangewezen en door tbs-klinieken die op korte termijn als observatiekliniek zullen worden aangewezen.

Kwaliteitseisen/toetsing/register

Groeimodel voor Nederlands register voor de gerechtelijke deskundige

Mijn antwoord op de vraag van de heer Heerts hoe bevorderd zal worden dat daadwerkelijk sprake zal zijn van een goed gevuld register, luidt als volgt.

Het zou teveel vergen van het beherend en toetsend orgaan om alle deskundigen die in het recente verleden hebben opgetreden als gerechtelijke deskundige in strafzaken in korte tijd te toetsen en – indien van toepassing – in te schrijven in het register. Omwille van de werkbaarheid is dan ook gekozen voor een groeimodel. De concept-algemene maatregel van bestuur voorziet daartoe in een overgangsregeling. In artikel 13, vierde lid, Sv, is bepaald dat de minister van Justitie, na overleg met het College, kan bepalen welke deskundigheidsgebieden gedurende een bepaalde termijn bij uitsluiting in aanmerking komen voor registratie. Het aantal deskundigheidsgebieden waarvoor toetsing en registratie open staat, zal langs deze weg geleidelijk worden uitgebreid. Voorts is in artikel 21 voorzien in een instroomregeling. Een deskundige die niet aan de kwaliteitseisen van artikel 13 onder c tot en met h, voldoet maar ten aanzien van wie naar het oordeel van het College redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daar binnen een periode van ten hoogste vier jaar wel aan zal voldoen, kan voor een door het College te bepalen periode voorwaardelijk worden geregistreerd. Ik verwacht dat een aantal van de huidige vast gerechtelijke deskundigen op basis van hun ruime vakkennis en hun ruime ervaring met het optreden in een forensische context probleemloos in aanmerking komt voor een al dan niet voorwaardelijke inschrijving. Indien binnen een bepaalde beroepsgroep nog geen gemeenschappelijke normen beschikbaar zijn, is er een taak weggelegd voor het College, dat mede tot taak heeft de ontwikkeling daarvan te bevorderen. Daartoe kan het College inhoudelijk deskundigen binnen een deskundigheidsgebied bij elkaar brengen om gezamenlijk te komen tot het opstellen van dergelijke specifieke kwaliteitseisen. Verwacht mag dan ook worden dat op deze wijze een fors tempo kan worden gemaakt met het geleidelijk vullen van het register.

Toetsing niet-geregistreerde deskundige

De heer De Roon heeft gevraagd op welke wijze de rechter de kwaliteit van de niet-geregistreerde deskundige dient te beoordelen.

Ik stel voorop dat de rechter zich in elk individueel geval dient te vergewissen van de kwaliteit van de desbetreffende deskundige op het terrein waarop zijn deskundigheid wordt ingeroepen en van diens geschiktheid om de specifieke opdracht te vervullen. Wanneer het een niet-geregistreerde deskundige betreft, dient de rechter op grond van artikel 51k, tweede lid, Sv, van het wetsvoorstel expliciet te motiveren op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt. Naarmate het register meer is gevuld met deskundigen, kan die motiveringsplicht een zwaardere invulling krijgen. De rechter zal moeten motiveren waarom hij een niet-geregistreerde deskundige kiest wanneer op het desbetreffende deskundigheidsgebied een aantal geregistreerde deskundigen beschikbaar is. Het ligt voor de hand dat de rechter bij de invulling van deze motiveringsplicht zoveel mogelijk aansluit bij de kwaliteitseisen zoals deze zijn verwoord in de concept-algemene maatregel van bestuur. Deze notie heb ik in de nota naar aanleiding van het verslag verwoord, maar deze is ook in artikel 21 van de concept-algemene maatregel van bestuur geformaliseerd. De rechtsgrondslag voor dit artikel is gelegen in artikel 51i, vierde lid, van het wetsvoorstel. De strekking daarvan komt overeen met de door de heer De Roon gesuggereerde aanvulling van artikel 51k Sv. Daarmee meen ik zijn vraag hierover te hebben beantwoord. Artikel 21 van de concept-algemene maatregel van bestuur beoogt niet meer dan de rechter een zeker houvast te bieden bij het beoordelen van de kwaliteit van de niet-geregistreerde deskundige. Daarnaast kan de rechter hierbij algemene criteria toepassen als: staat de deskundige op zijn vakgebied als prominent bekend, heeft hij door middel van publicaties of anderszins naam gemaakt als specialist op het onderwerp waarover zijn specifieke deskundigheid wordt ingeroepen, doceert hij over het desbetreffende onderwerp?

Voorts zal de rechter in de toekomst voor de beoordeling daarvan gebruik kunnen maken van de door het College te ontwikkelen en openbaar te maken nadere maatstaven voor de toetsing aan de kwaliteitseisen. Bij het invullen van die motiveringseis kan de rechter aansluiten bij de in de algemene maatregel van bestuur geformuleerde kwaliteitseisen, de door het College te ontwikkelen nadere maatstaven en de door het College vast te stellen gedragscode voor de geregistreerde deskundige. Ik verwacht dan ook dat de in het wetsvoorstel opgenomen motiveringsplicht en de in de concept-algemene maatregel van bestuur opgenomen kwaliteitseisen aan deskundigen, alsmede de nadere ontwikkeling daarvan door het College, een bijdrage zullen leveren aan de kennis en vaardigheden van de rechter waar het de beoordeling van de kwaliteit van zowel de geregistreerde als de niet-geregistreerde deskundige betreft.

In antwoord op de vraag van de heer Teeven of de deskundige die door de verdachte of door diens raadsman wordt opgegeven ook aan de eisen van het register voldoen, kan ik melden dat dit voor de geregistreerde deskundige inderdaad het geval is. De geregistreerde deskundige is, zolang hij deel uitmaakt van het register, gebonden aan de daaraan verbonden eisen. Wanneer de geregistreerde deskundige naar het oordeel van het College niet langer voldoet aan de in artikel 13, tweede lid, van de concept-algemene maatregel van bestuur genoemde kwaliteitseisen, dan vormt dat een grond voor doorhaling uit het register. Hetzelfde geldt wanneer de desbetreffende deskundige zich niet heeft gedragen conform de in artikel 13, tweede lid, onderdeel i, genoemde verklaring, inhoudende dat hij kennis heeft genomen van de door het College vastgestelde gedragscode en zich gedurende de registratie aan de daarin opgenomen gedragsregels zal houden.

In antwoord op de vraag van de heer Teeven hoe het openbaar ministerie moet handelen als een niet-geregistreerde deskundige moet worden ingeschakeld indien dringende belangen van opsporing en vervolging dit vragen, kan ik melden dat het openbaar ministerie op grond van het wetsvoorstel zonder tussenkomst van de rechter-commissaris alleen de geregistreerde deskundige opdracht tot onderzoek kan geven (artikel 150, eerste lid, Sv, zoals dat luidt na de nota van wijziging, Kamerstukken II 2007/08, 31 116, nr. 7). In de voorgestelde artikelen 150a en 150b Sv is nader geregeld op welke wijze aan de verdediging kennis wordt gegeven dat door de officier van justitie opdracht is gegeven tot onderzoek mede met het oog op eventuele wensen tot aanvulling en uitbreiding van het onderzoek. Eveneens krijgt de verdediging de mogelijkheid om wensen tot deskundigenonderzoek voor te leggen aan de officier van justitie. Bij diens weigering van dergelijke verzoeken kan de verdediging het verzoek voorleggen aan de rechter-commissaris. Voor de beoordeling door de rechter-commissaris van de kwaliteit van de niet-geregistreerde deskundige geldt hetgeen ik eerder in deze brief heb opgemerkt in antwoord op de desbetreffende vraag van de heer De Roon.

Relatie met LDM

Voor mijn antwoord op de vraag van de heer Heerts hoe ten aanzien van niet-geregistreerde deskundigen het kaf van het koren kan worden gescheiden, verwijs ik graag naar hetgeen ik daarover hierboven reeds heb medegedeeld in antwoord op de heer De Roon en de heer Teeven. In verband daarmee heeft de heer Heerts ook gevraagd naar de mogelijk aanvullende rol van de Landelijke deskundigenmakelaardij (LDM) en de positie van de verdediging daarbij en naar de onderlinge verhouding tussen de LDM en het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD).

Zoals ik in antwoord daarop tijdens het plenaire debat al heb opgemerkt, acht ik naast NRGD ook in de toekomst een belangrijke aanvullende rol weggelegd voor de LDM om vooral ten behoeve van de politie diensten te verrichten in het kader van het opsporingsonderzoek. De diensten van het LDM ten behoeve van de politie hebben onder meer betrekking op de verwijzing naar specialisten en deskundigen die worden ingezet bij het verwerven en beoordelen van sturingsinformatie (bijvoorbeeld gedragsdeskundigen die in een vroeg stadium iets zeggen over de betrouwbaarheid van een getuige of een verklaring van de verdachte). Omdat het LDM zich nadrukkelijk richt op de opsporing acht ik het niet wenselijk om LDM ook opdrachten van de verdediging te laten aanvaarden. Wel kan zij de rechter-commissaris die overweegt om een verzoek van de verdediging tot nader onderzoek in te willigen of af te wijzen, adviseren over de beschikbaarheid van zeer zeldzame specialismen en van specialismen waarvoor (nog) geen algemeen gedeelde waarden of normen gelden. Voorts kan de verdediging op grond van de voorgestelde regeling om deskundigenonderzoek verzoeken, ook in het geval dat het tegenonderzoek betreft ten opzichte van onderzoek dat aanvankelijk door de politie als specialistische opsporing is aangemerkt. Zo kan bij voorbeeld worden verzocht om uitvoering van een tegenonderzoek naar aanleiding van een grafologisch rapport of een onderzoek naar stemherkenning. Actueel is ook het onderzoek naar peilgegevens van GSM-telefoongebruik. In het geval dat de verdediging aannemelijk kan maken dat een tegenonderzoek in het belang van het onderzoek is, kan zij zich tot de rechter-commissaris of de rechtbank wenden met het verzoek om een nader onderzoek door een deskundige te gelasten. Naarmate het door de politie verrichte onderzoek meer geprotocolleerd en transparant is, is de verdediging beter in staat om aanknopingspunten te vinden om gemotiveerd te bepleiten dat tegenonderzoek gewenst is.

In antwoord op de vraag van de heer Heerts over het inschakelen op verzoek van de verdediging van expertise uit het buitenland, merk ik op dat wanneer in Nederland geen gelijkwaardige deskundige beschikbaar is en het verzoek in het belang van het onderzoek wordt geacht, een deskundige uit het buitenland opdracht kan krijgen tot het doen van onderzoek of tegenonderzoek. Een buitenlandse deskundige kan overigens ook een aanvraag tot registratie in het NRGD indienen. Wanneer hij naar het oordeel van het College aan de eisen voldoet, kan hij worden geregistreerd. Voor de niet-geregistreerde buitenlandse deskundige geldt hetzelfde als hetgeen ik over de niet-geregistreerde deskundige heb opgemerkt in antwoord op vragen van de heer De Roon.

Evaluatie

Mevrouw Van Toorenburg heeft gevraagd of er nog een evaluatie van de werking van het register komt en of er in dezen nog een taak is van de Commissie evaluatie afgesloten strafzaken (CEAS).

Indien de verdediging van mening is dat de inbreng van de deskundige in een individuele strafzaak niet tot de juiste conclusies heeft geleid, zal correctie kunnen plaatsvinden door het instellen van de bestaande rechtsmiddelen: hoger beroep en de cassatie. De CEAS kan zich eventueel over een individuele strafzaak buigen wanneer deze afgesloten is. Het staat deskundigen die menen dat op basis hun rapportage of van ondeugdelijke rapportage op hun vakgebied tijdens de presentatie op de terechtzitting van het bewijs zich ernstige manco’s hebben voorgedaan die een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan, vrij een zaak onder de aandacht van de CEAS te brengen. Zij hebben dat, getuige het jaarverslag van de CEAS, in de afgelopen periode ook gedaan. Het register beoogt een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de rechtspraak in algemene zin. Vanuit het register is niet voorzien in bemoeienis met de beslissing van de rechter in individuele strafzaken, waarin een deskundige heeft opgetreden. Een evaluatie van de werking van het register zal daar dus ook geen licht op doen schijnen. Uiteraard zal ik vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van het rechtsbestel de ontwikkelingen rondom de totstandkoming van het register en de werking daarvan wel nauwgezet volgen en zal ik maatregelen treffen wanneer het register onvoldoende zou voorzien in het doel waartoe het is ingericht.

Kosten

De vraag van de heer Heerts of onderzoek in opdracht van de verdediging in aanmerking komt voor vergoeding langs de weg van de gesubsidieerde rechtsbijstand, beantwoord ik graag als volgt.

Op basis van het Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand komen alleen de juridische werkzaamheden van de toegevoegde advocaat bij het raadplegen van deskundigen voor vergoeding in aanmerking. Dit betekent in de praktijk dat alleen de uren die de advocaat besteedt aan het horen van de deskundige, voorzover noodzakelijk voor de rechtsbijstandverlening in de betrokken zaak, zullen worden vergoed.

De heer Teeven heeft voorts gevraagd of een kostenvergoeding mogelijk is wanneer de verdediging heeft gekozen voor een eigen onderzoek en dit geleid heeft tot vrijspraak. Ook mevrouw Azough had een vraag van vergelijkbare strekking gesteld.

Mijn antwoord daarop ten tijde van de eerste termijn van het plenaire debat behoeft nog enige aanvulling. Wanneer achteraf blijkt dat het deskundigenonderzoek, dat op initiatief en in opdracht van de verdediging heeft plaatsgevonden, het belang van het onderzoek heeft gediend, kan op verzoek van de verdachte alsnog vergoeding daarvan plaatsvinden op grond van artikel 591a Sv. In gevallen waarin het desbetreffende onderzoek (mede) heeft geleid tot vrijspraak, althans niet tot een veroordeling, wordt een dergelijk verzoek nagenoeg altijd gehonoreerd.

Ik hoop u met bovenstaande voldoende te hebben geïnformeerd en hoop hiermee een voorspoedige voortzetting van de gedachtewisseling met de Tweede Kamer te hebben bevorderd.

De minister van Justitie

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven