31 109 Evaluatie Wet BIBOB

Nr. 18 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 november 2015

De Wet Bibob voorziet bestuursorganen van het instrumentarium om bij bepaalde rechtshandelingen de (beoogde) wederpartij te screenen om zo te voorkomen dat de overheid het plegen van strafbare feiten faciliteert. Met de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob1 is het toepassingsbereik van de wet uitgebreid en zijn de mogelijkheden voor bestuursorganen om onderzoek te doen naar de (beoogde) wederpartij (de «betrokkene») uitgebreid. Tevens is het mogelijk gemaakt dat bestuursorganen die deel uitmaken van een Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) zich door de andere partners kunnen laten ondersteunen bij de toepassing van de wet. Met de verbetering van de informatiepositie van bestuursorganen is beoogd de wet beter risicogericht en selectief te kunnen toepassen.

Bovengenoemde wet is op 1 juli 2013 in werking getreden. Uit de behandeling van die wet is een aantal acties voortgevloeid.

Zo heeft mijn ambtsvoorganger in vervolg op een toezegging aan Uw Kamer de Inspectie Veiligheid en Justitie gevraagd de toepassing van de Wet Bibob te monitoren. Tevens heeft hij de Eerste Kamer twee toezeggingen gedaan: een onderzoek naar de mogelijkheden om stromanconstructies te onderkennen en een verkenning naar de mogelijkheden om bestuursorganen meer armslag te bieden bij het onderkennen van stromanconstructies.

Bij brief van 12 januari 2015 (Kamerstuk 31 109, nr. 16) heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer het rapport «De Wet Bibob en het eigen onderzoek van bestuursorganen, een verkenning van scenario’s» toegezonden. In de brief is aangekondigd dat de Bibob-monitor en het «Stromanonderzoek» na gereed koming zouden worden toegezonden met daarop gebaseerde beleidsvoornemens2. Met deze brief doe ik deze toezegging gestand. Daarbij doe ik u tevens de verkenning «Versterken prestaties Bibob-keten» toekomen, waarin aanbevelingen worden gedaan omtrent de versterking van de samenwerking in de Bibob-keten3.

Ik zal allereerst in het kort de belangrijkste bevindingen uit respectievelijk de monitor, de scenarioverkenning en het stromanonderzoek uiteenzetten. Daarna geef ik een reactie op deze bevindingen en doe ik voorstellen omtrent versterking van de Wet Bibob.

De Bibob-monitor

Bij de behandeling van het wetsvoorstel Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob is toegezegd dat de toepassing van de Wet Bibob zal worden gemonitord. De Inspectie Veiligheid en Justitie (IVJ) heeft hierop over 2013 en 2014 een monitor uitgevoerd. Deze treft u in de bijlage aan. Een aantal belangrijke bevindingen uit de monitor zijn:

  • In 2015 heeft 89% van de bestuursorganen Bibob-beleid. Twee op de vijf bestuursorganen zijn er na 1 juli 2013 toe overgegaan om het RIEC te betrekken bij de Bibob-procedure, bijna twee op de vijf bestuursorganen hebben het Bibob-vragenformulier aangepast naar aanleiding van de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie, en 45% van de bestuursorganen zijn de Wet Bibob gaan toepassen op een of meer van de nieuwe terreinen waarop Bibob-beleid kan worden gevoerd;

  • Het blijkt dat de bestuursorganen die Bibob-beleid hebben, dat beleid vrijwel altijd van toepassing hebben verklaard op vergunningen (99% in 2013 en in 2015). Dit betreft met name exploitatievergunningen in de sectoren horeca, de seksbranche en (in iets mindere mate) coffeeshops. Een minderheid past de wet toe op subsidies, overheidsopdrachten en vastgoedtransacties waarbij de overheid partij is. De meting 2015 laat een sterke stijging zien ten opzichte van die van 2013: van de bestuursorganen die Bibob-beleid hebben, heeft 12% dat in 2013 van toepassing verklaard op subsidies, 14% op overheidsopdrachten en 9% op vastgoedtransacties van de overheid. In 2015 is dat respectievelijk 31%, 33% en 32%;

  • De meeste bestuursorganen voeren een eigen onderzoek uit. Per bestuursorgaan leidt dat in een of enkele gevallen tot een adviesaanvraag bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Het LBB brengt per jaar gemiddeld ongeveer 220 adviezen (en 50 aanvullende adviezen) uit. Het aantal bestuursorganen dat met een hoge frequentie Bibob-procedures voert, is beperkt;

  • Bestuursorganen maken de meeste beoordelingen zonder daarbij geadviseerd te worden door het LBB. Het overgrote deel van deze zelfstandig gemaakte beoordelingen leidt tot het verlenen van de vergunning, subsidie of overheidsopdracht of het aangaan van een vastgoedtransactie (landelijk ongeveer 5.700 verleningen zonder LBB advies). Bij ruim 200 van de 6.000 Bibob-toetsen wordt wel een advies van het Landelijk Bureau Bibob betrokken. Dan wordt aanzienlijk minder vaak positief beschikt (in 51% van de gevallen, waarvan 26% onder voorwaarden).

De Wet Bibob en het eigen onderzoek van bestuursorganen, een verkenning van scenario’s

In opdracht van het WODC heeft onderzoeksbureau Pro Facto een onderzoek uitgevoerd naar de huidige toepassing van de Wet Bibob en scenario’s omtrent de verbetering van de informatiepositie van bestuursorganen. Het onderzoeksbureau komt tot de volgende bevindingen:

  • In de huidige praktijk wordt nog een aantal knelpunten met betrekking tot de uitvoering ervaren. Een verbetering in de uitvoeringspraktijk zal leiden tot een verbetering van de effectiviteit van de wet Bibob. Met name de «Bibob-keten» kan worden versterkt;

  • Er doet zich een aantal juridische knelpunten voor bij het uitwisselen van gegevens tussen bestuursorganen en andere partners, al dan niet via het RIEC;

  • De scenario’s waarbij de rol van het bestuursorgaan of het RIEC wordt vergroot zijn in een aantal gevallen doeltreffender dan het huidige stelsel omdat het bestuursorgaan eerder een vollediger beeld heeft van de betrokkene en de zakelijke relaties rondom hem;

  • Uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden door bestuursorganen vergroot het risico op (mogelijke) schending van de (privacy)regelgeving;

  • Een uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden voor bestuursorganen zal aantrekkelijker zijn voor de grote bestuursorganen die zelf voldoende capaciteit, kennis en ervaring hebben om de Wet Bibob te kunnen uitvoeren. Kleinere bestuursorganen zullen meer behoefte hebben aan ondersteuning door de RIECs hierbij.

Het «Stromanonderzoek»

De uitvoering van het aan de Eerste Kamer toegezegde «Stromanonderzoek» is belegd bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Het LBB heeft in dit onderzoek de mogelijkheden en onmogelijkheden om (vermeende) stroman-constructies bij de toepassing van de Wet Bibob te onderkennen en aan de (potentiële) wederpartij tegen te werpen, inzichtelijk gemaakt.

Als grondslag voor het onderzoek heeft het LBB alle in 2013 uitgebrachte adviezen genomen. Het betreft in totaal 226 adviezen. Bij 31 (14%) van de 226 onderzochte adviesaanvragen vermoedde het bestuursorgaan dat er sprake was van een stromanconstructie. Daarvan werden er uiteindelijk twaalf (39%) in enige mate of geheel bevestigd door de uiteindelijke Bibob-adviezen. In 12 (5%) van de 226 uitgebrachte Bibob-adviezen concludeerde het LBB dat er sprake was (geweest) van een stromanconstructie. In nog eens 20 (9%) van de adviezen was volgens het LBB sprake van een zakelijk samenwerkingsverband waarbij aanwijzingen voor een stromanconstructie waren. Opgeteld gaat het om 32 adviezen: 14% van het totaal.

In nagenoeg alle – 31 van de 32 – genoemde gevallen is de stromanconstructie of stroman-gerelateerd zakelijk samenwerkingsverband door het LBB gekwalificeerd als een Bibob-relatie en derhalve bij de beoordeling van het gevaar betrokken. In 28 van de 32 gevallen concludeerde het LBB een «ernstig gevaar».

Het LBB concludeert dat er geen formele of juridische belemmeringen bestaan om een achterhaalde stromanconstructie bij de toepassing van de Wet Bibob aan de betrokkene tegen te werpen en dat het LBB goed in staat is om de juridische mogelijkheden in de praktijk toe te passen.

Het LBB beschikt over uitgebreide bevoegdheden om openbare en reeds bij de overheid aanwezige informatie te verzamelen en zo stromanconstructies te onderkennen. Het LBB stelt echter ook vast dat er knelpunten bestaan met betrekking tot het achterhalen van stromanconstructies. Bestuursorganen blijken onvoldoende in staat om dit zelfstandig te doen en ook voor het LBB kan het lastig zijn om beter uitgevoerde stromanconstructies te achterhalen. Deze knelpunten hangen samen met de bij de informatieleveranciers beschikbare informatie.

Bestuursorganen beschikken over minder uitgebreide informatiebevoegdheden dan het LBB. Zij hebben toegang tot minder informatieleveranciers, kunnen slechts informatie verzamelen over een beperkt aantal (rechts)personen en zijn voor wat betreft informatieverstrekking afhankelijk van informatieleveranciers en daar aanwezige informatie, al dan niet met behulp van het RIEC. Het LBB constateert dat informatie uit opsporingsonderzoeken over stromanconstructies nauwelijks een rol speelt. Signalen van politie, bijzondere opsporingsdiensten en OM omtrent (mogelijke) stromanconstructies komen kennelijk nauwelijks bij bestuursorganen terecht, waardoor zij dergelijke informatie niet in hun afwegingen kunnen betrekken, derhalve geen Bibob-advies aanvragen zodat de desbetreffende informatie ook niet in een Bibob-advies verwerkt wordt.

Vervolg op de onderzoeken

Om meer zicht te krijgen op de in de «Verkenning» gesignaleerde knelpunten in de uitvoeringspraktijk heb ik onlangs een verdiepende verkenning laten uitvoeren (zie bijlage). Met de partners die gezamenlijk de Wet Bibob uitvoeren en elkaar in dat verband informeren (bestuursorgaan – RIEC – LBB, informatieleveranciers) is daarbij gekeken naar oplossingen voor de volgende, in meer of minder mate voorkomende knelpunten: gebrek aan kennis en capaciteit, niet-uniforme advisering door de RIECs, efficiëntie van informatieverstrekking, overlap en versnippering van informatie, dubbele informatieverzoeken en ontbreken van vertrouwen. Daarnaast is gekeken naar mogelijke versterking van de huidige samenwerking. In de verkenning worden diverse aanbevelingen gedaan. Beoogd wordt onder meer de samenwerking zo in te richten dat bestuursorganen, RIECs en het LBB voortbouwen op de in de opeenvolgende stappen vergaarde informatie, zodat informatieleveranciers niet op verschillende momenten dezelfde informatie moeten aanleveren en aldus dubbele bevraging van deze informatieleveranciers zo veel mogelijk wordt voorkomen.

Reactie op de onderzoeken

Uit de monitor leid ik af dat de meeste bestuursorganen actief het Bibob-instrumentarium inzetten. Zij doen eigen onderzoek, werken samen met de partners in de Bibob-keten en laten zich daar waar nodig ondersteunen door het RIEC en vragen advies aan het LBB. Uit de onderzoeken leid ik af dat er nog een aantal knelpunten bestaat. Daarbij constateer ik dat er praktische knelpunten bestaan met betrekking tot de huidige uitvoeringspraktijk, en overige knelpunten zich met name richten hebben op de informatiepositie van en gegevensuitwisseling door partijen.

Voor wat betreft de knelpunten die binnen de bestaande praktijk en juridische kaders kunnen worden opgelost zijn aanbevelingen gedaan. Deze zullen naar mijn verwachting op korte en middellange termijn kunnen leiden tot een versterking van de prestaties in de samenwerking en een verbreding van de inzet van het Bibob-instrument binnen de huidige wettelijke en financiële kaders. Om deze reden zal ik de gedane aanbevelingen, samen met de daartoe aangewezen partijen, de komende periode ter hand nemen. Voor de gedane aanbevelingen verwijs ik u naar de bijlage.

Met betrekking tot stromanconstructies stel ik vast dat meer signalen van politie, bijzondere opsporingsdiensten en OM omtrent (mogelijke) stromanconstructies zullen leiden tot het gemakkelijker en vaker onderkennen ervan door bestuursorganen en LBB. Het is van belang dat deze diensten bij de uitvoering van hun taken aandacht hebben voor signalen die wijzen op stromanconstructies en dat deze ook genoteerd worden. Alsdan zullen bij het eigen onderzoek van bestuursorganen en het onderzoek door het LBB, eerder indicaties voor een mogelijke stromanconstructie ontstaan. Ik zal daarvoor bij de betrokken partijen nadrukkelijk aandacht vragen.

Knelpunten informatiepositie en gegevensuitwisseling

Op dit moment worden door partijen in de Bibob-keten de volgende knelpunten ervaren:

  • Gemeenten mogen in het kader van Bibob informatie verzamelen over betrokkenen. RIECs ondersteunen bestuursorganen bij de toepassing van de Wet Bibob, maar hebben ook taken op andere terreinen. De op deze andere terreinen verzamelde informatie mag niet worden gebruikt voor Bibob-doeleinden en dus niet met bestuursorganen worden gedeeld. Deze zal door het bestuursorgaan opnieuw bij de politie moeten worden opgevraagd ten behoeve van het Bibob-traject. Het betreft hier een wettelijke beperking die leidt tot extra werklast bij bestuursorganen en de politie;

  • Het LBB vraagt gegevens op bij informatieleveranciers en stelt vervolgens na onderzoek een advies op voor het bestuursorgaan. Omdat enige tijd gepaard gaat met het onderzoek van het LBB, kan het voorkomen dat een advies niet gebaseerd is op de meest actuele gegevens. Dat geldt dan vervolgens ook met betrekking tot het bestuurlijk besluit dat naar aanleiding van het advies genomen wordt;

  • Omdat alle in het RIEC samenwerkende partijen te maken hebben met eigen wet- en regelgeving met daarin bepalingen over het verstrekken van persoonsgegevens, is niet altijd duidelijk of en wanneer persoonsgegevens kunnen worden gedeeld en met wie;

Met betrekking tot het knelpunt van actualiteit van gegevens moet ik vaststellen dat dit tot op zekere hoogte inherent is aan onderzoek. Onderzoek, gekoppeld aan vaste advies- en besluitmomenten, brengt met zich mee dat niet te allen tijde met de meest actuele gegevens gewerkt kan worden. Zoals ook de onderzoekers aangeven kan in bepaalde gevallen echter wel bij het LBB een aanvullend advies gevraagd worden. Voorstelbaar is derhalve dat een bestuursorgaan, bij gerezen twijfels, het LBB vraagt of er aanleiding is om het oorspronkelijke advies te herzien. Alsdan kan nog een actualisatieslag plaatsvinden.

Informatiepositie

De Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob heeft, ter verbetering van de toepassing van de Wet Bibob en versterking van de informatiepositie van bestuursorganen, de mogelijkheden om zelfstandig onderzoek te doen naar de betrokkene (de wederpartij in een rechtsbetrekking met de overheid of de beoogde wederpartij) vergroot. Een bestuursorgaan baseert zich bij het eigen onderzoek voor een deel op de krachtens de wet voor bestuursorganen opengestelde informatiebronnen. Met de genoemde wetswijziging zijn de mogelijkheden voor bestuursorganen om informatiebronnen te raadplegen uitgebreid. Het betreft de wettelijke mogelijkheden om strafrechtelijke en politiegegevens van de betrokkene op te vragen en in te zien. Daarnaast is bestuursorganen de bevoegdheid gegeven om het Handelsregister op naam van de betrokkene te doorzoeken. Ook kunnen bestuursorganen de uitkomsten van eerder door het Landelijk Bureau Bibob uitgebrachte adviezen in de overwegingen rondom een voorliggende casus betrekken. Tenslotte is de in beginsel strenge geheimhoudingsplicht op grond van de Wet Bibob doorbroken voor gevallen waarin een bestuursorgaan het noodzakelijk acht om gegevens uit een voorliggende Bibob-aangelegenheid met de partners in het RIEC te delen met het oog op ondersteuning bij de toepassing van die wet. Daarbij is opgemerkt dat, gelet op de onderzoeksbevoegdheid van een bestuursorgaan, slechts gegevens over de betrokkene kunnen worden gedeeld. Een bestuursorgaan kan daarnaast wel aan de partners in het RIEC vragen of er, gegeven een voorliggende aangelegenheid, aanleiding is om een advies aan het Landelijk Bureau Bibob te vragen.

Bestuursorganen zijn ingevolge de huidige wet echter niet bevoegd om onderzoek te doen naar derden zoals aandeelhouders en financiers van de betrokkene. Onderzoek hiernaar is wel mogelijk in RIEC-verband in het kader van casusanalyse op basis waarvan interventieadviezen worden gegeven aan de partners in het RIEC. Een dergelijk interventieadvies aan een bestuursorgaan kan aanleiding zijn voor een concrete Bibob-procedure. Het bestuursorgaan krijgt geen inzage in de onderliggende persoonsgegevens. Een bestuursorgaan dient dan eerst advies te vragen aan het LBB, dat mede op basis van de gegevens waarop het interventieadvies is gebaseerd, advies aan het bestuursorgaan zal uitbrengen.

Uit de «Verkenning» leid ik af dat het voor bestuursorganen van toegevoegde waarde is wanneer zij in de fase van het eigen onderzoek niet alleen kunnen beschikken over de gegevens van de betrokkene, maar ook een goed beeld kunnen krijgen van de feitelijke zeggenschapsverhoudingen rondom de aanvrager van een activiteit en de antecedenten die daarbij een rol spelen. Dat is van belang, omdat mede als gevolg van de huidige juridische beperking aannemelijk is dat niet in alle gevallen een anders voorgespiegelde zeggenschapverhouding of een daadwerkelijke stromanconstructie, wordt onderkend. De Verkenning levert het beeld op dat het versterken van de rol van bestuursorganen – die daarbij worden ondersteund door de RIECs – in een aantal gevallen doeltreffender zal zijn dan het huidige stelsel.

Uitgaande van deze constateringen is het aan de orde te bezien hoe bestuursorganen in een eerdere fase dan door tussenkomst van het LBB zich ook een beeld kunnen vormen van degenen die de feitelijke zeggenschap over de te ondernemen activiteiten heeft.

In lijn met de keuze die in de Evaluatie- en uitbreidingswet is gemaakt, kies ik er daarom voor om de informatiepositie van bestuursorganen verder te verbeteren en daarbij op onderdelen een andere keuze te maken dan die welke gemaakt is bij de introductie van de Wet Bibob. Bij de introductie van de wet heeft de regering destijds, omwille van efficiency en bescherming van privacybelangen, gekozen voor de inrichting van een centrale organisatie (LBB) die in de bestuurlijke informatiebehoefte voorziet in de vorm van een advies. Bij de inhoudelijke behandeling van de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob in de Eerste Kamer kwam reeds de vraag op of de regering omtrent deze keuze een andere afweging zou moeten maken en constateerde mijn ambtsvoorganger samen met de commissieleden dat het creëren van meer armslag bij het eigen onderzoek door bestuursorganen een aantrekkelijk scenario betreft. Met de ervaringen waarover bestuursorganen thans beschikken en de ondersteuning die nu vanuit de RIECs aan de aan die samenwerkingsverbanden deelnemende bestuursorganen kan worden geboden, is het derhalve ook opportuun de oorspronkelijke keuze op onderdelen te herzien en het eigen onderzoek van bestuursorganen – overeenkomstig de suggestie in de «Verkenning» – uit te breiden in die zin dat ook naslag van het Justitieel Documentatiesysteem (JDS) en het Handelsregister ten aanzien van een aantal derden, die onderdeel uitmaken van het zakelijk samenwerkingsverband, mogelijk wordt. Aannemelijk is dat bestuursorganen op basis van zo’n uitgebreider eigen onderzoek een beter oordeel kunnen vormen over de integriteit van de betrokkene en vervolgens ofwel zelfstandig een zaak afdoen ofwel het Landelijk Bureau Bibob om een (nader) advies vragen.

Bij de voorgestelde uitbreiding van onderzoeksbevoegdheden weeg ik – in navolging van de «Verkenning» – de verbetering van de informatiepositie van het bestuursorgaan af tegen de gegevensuitvraag over anderen dan de betrokkene en de daaruit voortvloeiende inbreuk op hun privacy.

De uitbreiding van het eigen onderzoek van bestuursorganen naar derden zal zodanig worden ingericht dat dit ook de volgende type derden omvat: de aandeelhouder(s) van de betrokkene, de financier van de betrokkene zoals op het Bibob-vragenformulier vermeld, en de leidinggevende/beheerders zoals op de vergunning vermeld. Dit zijn de meest voorkomende typen waarvan ik bestuursorganen, ondersteund door de RIECs, in staat acht het benodigde onderzoek te verrichten. Het zijn voorts de type derden die door de betrokkene bij de aanvraag bekend worden gemaakt en waarvan altijd sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband.

In aansluiting daarop ben ik voornemens de onderzoeksbevoegdheid van bestuursorganen zodanig in te richten dat het onderzoek naar de genoemde derden raadpleging van het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) en het Handelsregister omvat. In JDS staan alle actuele en historisch strafrechtelijke informatie van natuurlijke- en rechtspersonen die op enigerlei wijze op dit moment met Justitie in aanraking zijn of in het verleden zijn geweest. Het Handelsregister is de basisregistratie waarin alle bedrijven en rechtspersonen ingeschreven staan en of er bijvoorbeeld sprake is van een faillissement. Op deze wijze worden informatie-leveranciers niet nader belast en blijft het risico op mogelijke privacy schending beperkt. Daarbij blijven bestuursorganen, voor overige informatie omtrent deze derden, aangewezen op ondersteuning door het RIEC en de advisering door het LBB.

Privacy

In de Verkenning werd aangegeven dat de uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden door bestuursorganen het risico op (mogelijke) schending van de (privacy)regelgeving vergroot. Vooruitlopend op het wetgevingstraject, waarvan een Privacy Impact Assessment onderdeel zal uitmaken, stel ik vast dat dit risico naar verwachting beperkt zal zijn.

De voorgestelde uitbreiding van onderzoeksbevoegdheden betreft geen verwerking van nieuwe persoonsgegevens. Alle bedoelde persoonsgegevens met betrekking tot de derde zijn reeds opgenomen in JDS en het Handelsregister. Informatieverstrekking vindt nu reeds plaats met betrekking tot de «betrokkene». Er is sprake van een uitbreiding van verstrekking van (inzage in) justitiële gegevens van deze personen aan bestuursorganen en RIECs.

Bescherming en beveiliging persoonsgegevens

Het JDS voldoet aan alle daaraan gestelde controle- en beveiligingsmaatregelen.

Voor wat betreft de lokale gegevensverwerking door bestuursorganen en de deling van deze informatie met de RIECs, gelden dezelfde criteria als in de huidige situatie met informatie omtrent de betrokkene. Het wettelijk kader bestaat daarbij uit onder andere de Wet bescherming persoonsgegevens, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, de Wet politiegegevens, de Wet Bibob en sectorale wetgeving.

Voor alle informatie verkregen ten behoeve van de toepassing van de Wet Bibob in een concreet geval geldt een strenge geheimhoudingsverplichting op grond van artikel 28 van de Wet Bibob. Deze geldt voor alle informatie die in het kader van het eigen onderzoek door bestuursorganen is verkregen, dus ook voor gegevens die met het oog op de toepassing van de Wet Bibob op grond van het Besluit politiegegevens en het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens zijn verkregen. Het is derhalve van belang dat de organisatie van bestuursorganen zodanig wordt ingericht dat deze «privacyproof» is en voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Dit betekent dat minimaal van alle informatiebronnen die bijgehouden worden op basis van gemeentelijk wetgeving een melding is gedaan bij het College bescherming persoonsgegevens (CBP). In deze melding moet worden aangegeven dat de informatie tevens gebruikt wordt voor de doeleinden toepassing Wet Bibob en aanpak van georganiseerde criminaliteit. Verder dienen bestuursorganen te zorgen voor een werkwijze die aan de geheimhoudingsverplichtingen voldoet. Hierop is reeds bij de implementatie van de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob nadrukkelijk gewezen.

Met betrekking tot informatiedeling- en verwerking binnen het RIEC is een privacy-protocol opgesteld door het Landelijke Informatie- en Expertise Centrum (LIEC) in samenwerking met de RIECs en alle partners daarbinnen. Het protocol is besproken met het CBP en biedt duidelijkheid voor alle partners hoe zij met de uitwisseling van gegevens binnen het RIEC om moeten gaan. Ook komt er duidelijkheid hierover voor de betrokkenen en derden waarover informatie wordt uitgewisseld, want het privacy-protocol wordt openbaar gemaakt op de website van de RIECs.

Ik ben voornemens de wetgeving die nodig is om bovenstaande mogelijk te maken op korte termijn voor te bereiden. Daarnaast wens ik in het wetgevingstraject de navolgende aanpassingen mee te nemen.

Opportuniteit

Het LBB is op dit moment verplicht elke adviesaanvraag in behandeling te nemen, ook als het bestuursorgaan dat doet zonder een concrete uit het eigen onderzoek voortvloeiende aanleiding of als een negatieve beslissing ook zonder advies al genomen had kunnen worden. Dit brengt een onnodige werklast voor het LBB met zich mee. Ik overweeg derhalve het LBB de bevoegdheid te geven om in aangewezen gevallen te beslissen een verzoek om advies niet in behandeling te nemen (artikel 9 van de Wet Bibob). Een terughoudende toepassing is gewenst, maar enig opportuniteitsoordeel voor het Bureau acht ik wel gepast, temeer als het bereik van de Wet Bibob en de eigen onderzoeksbevoegdheden van bestuursorganen worden uitgebreid. De uitwerking van de criteria die aan het niet in behandeling nemen van een adviesaanvraag ten grondslag liggen zal ik samen met het LBB, bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak ter hand nemen.

Aanvullende vragen over (mogelijke) zakelijke samenwerkingsverbanden

Voorts overweeg ik artikel 12, vierde lid, van de Wet Bibob, waarin de bevoegdheid tot het stellen van aanvullende vragen door het Bureau is geregeld, uit te breiden naar het zakelijk samenwerkingsverband van de betrokken. Nu is het LBB slechts toegestaan om vragen te stellen over de wijze van financiering en over de identiteit van leidinggevenden, zeggenschaphebbenden en vermogensverschaffers. Gegevens vragen over het zakelijk samenwerkingsverband is niet toegestaan. De voorgenomen uitbreiding zal het Bureau beter in staat stellen om middels aanvullende vragen zakelijke samenwerkingsverbanden en mogelijke stroman-constructies te achterhalen.

Bibob en aanbestedingen

Tijdens het VAO integriteit van 6 maart 2013 zijn door de leden Jansen, Heijnen en Van Toorenburg aan de Minister van BZK vragen gesteld omtrent de mogelijkheden die de wet Bibob biedt bij het uitsluiten van malafide ondernemers bij aanbestedingen (Handelingen II 2012/13, nr. 58, item 3). Meer specifiek werd gevraagd of het in dat verband mogelijk is dat bestuursorganen rechtmatig tegen aannemers zeggen: met jou gaan we niet in zee, gelet op jouw geschiedenis. De Minister van BZK heeft de toezegging (nr. 69541) de Kamer hierover op een later moment te informeren over gedragen aan mijn ambtsvoorganger.

Aanbestedende partijen kunnen zowel op grond van de uitsluitingsgronden van de Aanbestedingswet als wel op grond van de Wet Bibob van aanbesteding door bestuursorganen worden uitgesloten. Strikte lezing van zowel de Aanbestedingswet als de Wet Bibob lijkt tot de conclusie te leiden dat de toepassing van de Wet Bibob lastig mogelijk is. Oorzaak hiervan is dat de gebruikte terminologieën met betrekking tot gunning in beide wetten niet dezelfde betekenis hebben en dus niet op elkaar aansluiten. De beslissing inzake de gunning waar artikel 5, derde lid, onder a, van de Wet Bibob over spreekt, betreft de laatste fase van het aanbestedingsproces die in de Aanbestedingswet wordt aangeduid als het sluiten van de met de gunningsbeslissing beoogde overeenkomst. Daar waar in de Aanbestedingswet over «gunningsbeslissing» gesproken wordt, wordt de voorlopige gunning bedoeld. Dit brengt met zich dat de inzet van het Bibob-instrumentarium en het vragen om advies bij het Landelijk Bureau Bibob voor gunning, gedurende de Alcatel-periode, onverkort mogelijk zijn. De Aanbestedingswet brengt in deze derhalve geen beperkingen met zich mee. Ik zal er bij de zich eerst voordoende gelegenheid voor zorg dragen dat de terminologie in de Wet Bibob ten aanzien van de gunning zal worden aangepast, zodat deze aansluit op de terminologie in de Aanbestedingswet.

Vanuit de provincies is daarnaast aandacht gevraagd voor de beperkingen die in het Besluit Bibob zijn opgenomen ten aanzien van de sectoren die onder de reikwijdte van de Wet Bibob vallen; thans kunnen alleen gegadigden bij aanbestedingen in de sectoren bouw, milieu en ICT door een bestuursorgaan in het kader van de Wet Bibob beoordeeld worden. Het laten vervallen van deze inperking, die in de praktijk tot beperkingen leidt omdat er ook in andere sectoren behoefte is aan meer zekerheid rondom de antecedenten van de gegadigde, zie ik dan ook als een verbetering.

Overige punten

Verder zijn er enkele punten van meer technische aard die ik in een komende wetswijziging wens mee te nemen. Dit betreffen onder andere de gebruikstermijn van door het LBB verzamelde informatie (artikel 19 van de Wet Bibob), een bevoegdheid (geen verplichting) voor alle nog niet genoemde bestuursorganen om informatie over bestuurlijke boetes aan het Bureau te verstrekken (artikel 27 van de Wet Bibob) en de weging van strafbare feiten die zijn gepleegd ter behoud (niet ter verkrijging) van een beschikking (artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob).

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Kamerstuk 32 676.

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven