nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 december 2007
In het verslag van de Tweede Kamer inzake het voorstel tot wijziging van
hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet teneinde enkele vereenvoudigingen te
realiseren en een uitkering bij overlijden toe te voegen (Kamerstukken II
2007/08, 31 080, nr. 4), hebben de leden van de PvdA-fractie vragen
gesteld over in Nederland woonachtige werknemers die werken voor buitenlandse
werkgevers die hier geen vaste vertegenwoordiging of inrichting hebben. Deze
leden hebben de regering verzocht om te voorkomen dat de bedoelde werknemers
bij een faillissement van hun werkgever tussen wal en schip vallen.
In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2007/08, 31 080,
nr. 5) heb ik aangegeven dat de regering naar mogelijke oplossingen zoekt
en toegezegd de Tweede Kamer hierover vóór 1 januari 2008
schriftelijk te informeren. In deze brief informeer ik u over de uitkomsten
van het onderzoek.
Naar mij is gebleken, is jaarlijks in een klein aantal gevallen sprake
van een situatie waarin een in Nederland werkende en woonachtige werknemer
met een in het buitenland gevestigde werkgever in geval van betalingsonmacht
van deze werkgever geen recht heeft op een tijdelijke loonovername. De situatie
doet zich met name voor in relatie tot België en Duitsland en wordt veroorzaakt
door verschillende implementaties van de Insolventierichtlijn. België
en Duitsland wijzen in geval van grensoverschrijdende insolventie het waarborgfonds
aan van het land waarin de werknemer gewoonlijk werkt. Op grond van de Nederlandse
wetgeving (Werkloosheidswet) is het UWV alleen bevoegd tot het uitkeren van
een insolventie-uitkering indien de in het buitenland gevestigde werkgever
tevens een vaste inrichting of een in Nederland wonende of gevestigde vertegenwoordiger
heeft.
Ik ben van mening dat, gelet op de tekst en totstandkomingsgeschiedenis
en de juridische context van de Insolventierichtlijn, voor zover het gaat om grensoverschrijdende arbeid, de Nederlandse wetgeving dient te worden
aangepast. Dit doet recht aan de bedoeling van de Europese wetgever om werknemers
bij insolventie van de werkgever een minimum aan bescherming te bieden. Doordat
in de huidige Nederlandse wetgeving de aanwezigheid van een vaste inrichting
of een vaste vertegenwoordiger is vereist, kan een werknemer niet optimaal
profiteren van de bescherming van de Insolventierichtlijn.
Met een aanpassing van de Werkloosheidswet (WW) wordt voorts voorkomen
dat werknemers, die hoofdzakelijk werken in Nederland, uitsluitend in de periode
van het verkrijgen van een insolventie-uitkering aangewezen zijn op een voorziening
in een ander land om vervolgens bij werkloosheid in Nederland een uitkering
te verkrijgen op grond van de WW.
Ik heb daarom besloten om over te gaan tot aanpassing van artikel 62,
vierde lid, WW.
De aanpassing bestaat erin dat voor het recht op een insolventie-uitkering
het vereiste van het aanwezig hebben van een vaste inrichting of een in Nederland
wonende of gevestigd vaste vertegenwoordiger van de werkgever wordt geschrapt.
Voortaan zal het UWV de insolventie-uitkering verstrekken indien de werknemer
gewoonlijk in Nederland werkt. Deze verwijzingsregel sluit aan bij die van
de ons omringende landen, waardoor toekomstige «wal en schipgevallen»
zich in relatie tot die landen niet meer voordoen.
Een wijziging van artikel 62, vierde lid, WW, zal in 2008 bij uw Kamer
worden ingediend. Vooruitlopend op het desbetreffende wetsvoorstel zal ik,
in overleg met het UWV, trachten te bewerkstelligen dat artikel 62, vierde
lid, WW buiten toepassing wordt gelaten.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner