31 067
Regeling tot wijziging van het overgangsrecht inzake toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingmiddelen en biociden (Aanpassing overgangsrecht Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 6 juni 2007 en het nader rapport d.d. 8 juni 2007, aangeboden aan de Koningin door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en in overeenstemming met de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Verkeer en Waterstaat. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 30 mei 2007, no. 07.001754, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt een Voorstel van wet houdende wijziging van het overgangsrecht inzake toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Aanpassing overgangsrecht Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden), met memorie van toelichting.

Op 4 mei 2007 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) uitspraak gedaan in twee zaken2 van de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie tegen het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Ctb), onderscheidenlijk de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het overgangsrecht dat geldt tijdens de uitvoering van het werkprogramma van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn)3 en artikel 16, eerste lid, van richtlijn 98/8 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (Biocidenrichtlijn)4. Deze uitspraken gaan over de artikelen 16aa en 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw) en betekenen de vernietiging van besluiten tot het op de markt brengen en gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Hoewel de uitspraken betrekking hebben op de thans bestaande Bmw, heeft de regering het noodzakelijk gevonden te bezien of de uitspraken ook gevolgen hebben voor de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden die op 10 april 2007 is gepubliceerd5. De nieuwe wet bevat namelijk bepalingen voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die vallen onder het overgangsrecht dat geldt tijdens de uitvoering van het werkprogramma van de Commissie, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn. Het wetsvoorstel beoogt deze bepalingen in overeenstemming te brengen met dit overgangsrecht, zoals uitgelegd door het CBb.

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over artikel I, onderdelen F en M en over de in het voorstel opgenomen delegatiegrondslagen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 30 mei 2007, nr. 07.001277, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 6 juni 2007, no. W11.07.0135/IV, bied ik U hierbij aan.

De opmerkingen van de Raad van State worden hieronder besproken.

1. Artikel I, onderdeel M

In zijn uitspraken van 4 mei 2007 heeft het CBb geoordeeld dat de artikelen 16aa en 25d Bmw niet in overeenstemming zijn met het overgangsrecht van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn. Naar het oordeel van het CBb garanderen de bepalingen onvoldoende dat bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden tot de markt naar behoren rekening wordt gehouden met de effecten van die middelen op de gezondheid van mens en dier, alsmede het milieu.

Het wetsvoorstel wijzigt naar aanleiding van deze uitspraken het overgangsrecht dat in hoofdstuk 9 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is opgenomen. Tevens bepaalt het in het voorgestelde artikel 129, tweede en vierde lid (artikel I, onderdeel M), dat gewasbeschermingsmiddelen en biociden die op 3 mei 2007 van rechtswege zijn toegelaten op grond van artikel 25d van de Bmw vanaf die datum worden geacht te zijn toegelaten op grond van artikel 122, eerste lid, van de wet, en dat gewasbeschermingsmiddelen en biociden die op 3 mei 2007 zijn vrijgesteld van toelating of waarvoor een ontheffing is verstrekt op grond van artikel 16a of 16aa van de Bmw, vanaf die datum geacht worden te zijn toegelaten op grond van artikel 123, eerste lid, van de wet.

De Raad merkt op dat niet zonder meer zeker is dat het voorgestelde artikel 129, tweede en vierde lid, voldoet aan 8, tweede lid, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn. Genoemde bepalingen roepen de fictie in het leven dat bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden op grond van de artikelen 16aa en 25d van de Bmw, naar behoren rekening is gehouden met de effecten van deze middelen op de gezondheid van mens en dier, alsmede het milieu, op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om de effecten daadwerkelijk te kunnen beoordelen. De Raad is niet ervan overtuigd dat dit in overeenstemming is met de uit artikel 10, tweede alinea, van het EG-Verdrag in samenhang met artikel 249, derde alinea, van het EG-Verdrag en met de richtlijnen voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door de richtlijnen voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen1. Een fictie stelt niet zeker dat bedoelde beoordeling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Dit geldt temeer nu de van rechtswege toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden geacht te zijn toegelaten tot de datum van inwerkingtreding van een besluit tot vaststelling van een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet. Het wetsvoorstel en de toelichting geven niet aan op welk moment een dergelijke lijst tot stand moet zijn gekomen. Zolang deze lijsten er niet zijn, blijft er dan ook onzekerheid bestaan omtrent de vraag of bij de toelating van genoemde middelen tot de markt naar behoren rekening is gehouden met de effecten van die middelen op de gezondheid van mens en dier, alsmede het milieu.

Bovendien duidt het voorgestelde artikel 129, tweede lid, er niet op dat de van rechtswege toelating van een individueel gewasbeschermingsmiddel of biocide vervalt na toetsing van dat middel ingevolge artikel 122, tweede lid, maar koppelt het de duur van de overgangsrechtelijke situatie van artikel 129, tweede lid, aan de vaststelling van een lijst. Indien artikel 129, tweede lid, toch zo begrepen moet worden dat de van rechtswege toelating van een individueel middel vervalt na plaatsing van dat middel op een lijst, dan merkt de Raad op, dat geen voorziening is getroffen voor middelen die na toetsing, wegens het niet voldoen aan de eisen van artikel 121a, niet op een lijst worden geplaatst. Deze middelen zouden dan van rechtswege toegelaten blijven.

De Raad adviseert in de toelichting bij artikel I, onderdeel M, van het wetsvoorstel in te gaan op verenigbaarheid van deze bepaling met het EG-recht, en dit artikel nader te bezien.

1. Artikel I, onderdeel M

De Raad merkt op dat niet zonder meer zeker is dat het voorgestelde artikel 129, tweede en vierde lid, voldoet aan artikel 8, tweede lid, van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16, eerste lid, van de biocidenrichtlijn, aangezien deze bepalingen de fictie in het leven roepen dat bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden op grond van de artikelen 16aa en 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 naar behoren rekening is gehouden met de effecten van deze middelen op de gezondheid van mens en dier, alsmede het milieu, op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om de effecten daadwerkelijk te kunnen beoordelen. Naar het oordeel van de Raad stelt een fictie niet zeker dat de bedoelde beoordeling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Ik hecht eraan te benadrukken dat het College van Beroep van het bedrijfsleven (CBb) in zijn uitspraken louter op formele gronden besluiten uit 2002 en 2004 heeft vernietigd en herroepen. Het CBb heeft zich niet uitgelaten over de inhoudelijke beoordeling door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (hierna: het CTB) op grond van artikel 25d, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en heeft over de uitvoeringspraktijk van artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in overweging 6.7. van haar uitspraak van 22 maart 2005, AWB 04/876, ten aanzien van de aldaar genoemde gewasbeschermingsmiddelen aangegeven dat «niet staande kan worden gehouden dat de verweerder (de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit red.) zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ... risico’s tot een aanvaardbaar niveau worden teruggebracht». De uitvoeringspraktijk van artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 lijkt hiermee derhalve als zodanig geaccepteerd, maar is ingevolge de twee hiervoor genoemde uitspraken niet naar behoren op het niveau van de wet vastgesteld.

De regering is daarom van oordeel dat de inhoudelijke beoordelingen van de eerder genomen besluiten materieel verenigbaar zijn met de uitspraken van het CBb en het Europese recht. Het voorgestelde artikel 129, tweede en vierde lid, strekt er derhalve enkel toe het door het CBb geconstateerde formeelwettelijke gebrek te herstellen. Niettemin zal het CTB wat betreft de herprioritering ingevolge artikel 122, eerste lid, een nieuwe herbeoordeling uitvoeren om zeker te stellen dat aan alle eisen wordt voldaan. Deze herbeoordeling zal naar verwachting voor 1 oktober 2007 hebben plaatsgevonden.

Hiermee wordt tevens tegemoet gekomen aan de opmerking van de Raad dat onzekerheid zou kunnen bestaan over de toelating van middelen zolang een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet niet is vastgesteld.

De Raad merkt voorts op dat het voorgestelde artikel 129, tweede lid, er niet op duidt dat de van rechtswege toelating vervalt na toetsing van het middel ingevolge artikel 122, tweede lid, van de wet.

Om iedere onduidelijkheid op dit punt te vermijden is in artikel 129, tweede lid, een nieuwe volzin opgenomen, waaruit blijkt dat alle toelatingen van rechtswege vervallen die op het moment van inwerkingtreding van een besluit tot vaststelling van een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden bestaan. In artikel 122, eerste lid, is een zinsnede toegevoegd, waaruit blijkt dat op de lijst, bedoeld in artikel 122, eerste lid, alleen middelen worden opgenomen die op grond van artikel 129, tweede lid, eerste volzin, bij inwerkingtreding van de wet een toelating hadden.

De toelichting bij artikel I, onderdeel M, is overeenkomstig aangepast en daarbij is conform het advies van de Raad tevens ingegaan op de vraag hoe artikel 129, tweede lid, zich verhoudt tot de uitspraken van het CBb.

2. Artikel I, onderdeel F

Volgens de memorie van toelichting wordt in artikel I, onderdeel F, het nieuwe artikel 122 vormgegeven ter vervanging van de lijsten die onder de Bmw de basis vormden voor de van rechtswege toelating. De Raad merkt het volgende over deze bepaling op.

Het eerste lid spreekt van «lijsten van aanvragen tot verlenging van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk biociden of registratie van biociden als bedoeld in artikel 25d, zesde lid, onderdeel e, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962»1. Aangezien laatstgenoemd artikelonderdeel ziet op gevallen waarin geen aanvraag is ingediend, is de verwijzing naar dit artikel onduidelijk. Voorts sluit ook de formulering van het eerste lid niet aan op hetgeen het tweede lid op een lijst beoogt op te nemen.

Ingevolge het tweede lid van het voorgestelde artikel 122 kan een van rechtswege toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide op een lijst als bedoeld in het eerste lid worden opgenomen, indien het Ctb van oordeel is dat het middel aan artikel 121a voldoet. De memorie van toelichting benadrukt echter dat de lijsten zijn «bedoeld voor een herprioritering van de besluitvorming van college» en voegt daaraan toe: «Wanneer het college gelegenheid ziet om de reeds ingediende aanvragen alsnog te beoordelen kan zij daartoe overgaan.» Met de formulering van het voorgestelde artikel 122, eerste en tweede lid, is – vooral in het licht van de hierboven aangehaalde toelichting – niet duidelijk dat het Ctb een daadwerkelijke beoordeling per gewasbeschermingsmiddel of biocide zal moeten verrichten, zoals de uitspraken van het CBb beogen te bewerkstelligen.

De Raad adviseert in ieder geval in de toelichting op deze aspecten in te gaan en de tekst van dit artikel zodanig te formuleren dat duidelijk is dat gevolg wordt gegeven aan de eis van de richtlijnen dat op zo kort mogelijke termijn individuele beoordeling van de betrokken gewasbeschermingsmiddelen en biociden plaatsvindt.

2. Artikel I, onderdeel F

Naar aanleiding van opmerkingen van de Raad over onduidelijkheden in de formulering van artikel 122, eerste en tweede lid, is deze bepaling nader vormgegeven.

In het eerste lid is thans aangegeven dat het gaat om een lijst van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Daarmee sluit de formulering van het eerste en tweede lid op elkaar aan zoals de Raad heeft geadviseerd. Voorts is in het eerste lid de verwijzing naar artikel 25d, zesde lid, onderdeel e, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 aangepast aan de bewoordingen van dat artikel. Aan de opmerking van de Raad dat er onduidelijkheid bestaat over de verwijzing naar dat artikel omdat dat artikel op gevallen ziet waarin geen aanvraag is ingediend is geen gevolg gegeven. De reden is dat de bredere strekking van artikel 25d, zesde lid, onderdeel e, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 niet af doet aan de verwijzing als zodanig omdat niet naar het gehele onderdeel wordt verwezen maar slechts naar de aanduiding van de betrokken aanvragen.

De Raad is voorts van mening dat het niet duidelijk is of nu een daadwerkelijke beoordeling per gewasbeschermingsmiddel of biocide moet plaatsvinden. Om iedere onzekerheid hieromtrent weg te nemen is de bewoording van het tweede lid aangepast. Een gewasbeschermingsmiddel of biocide wordt slechts op een lijst opgenomen indien het CTB van oordeel is dat het middel aan artikel 121a voldoet.

3. Delegatie

a. In de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt een nieuw artikel 121a ingevoegd dat beoogt bij de besluitvorming omtrent de toelating of registratie aan te sluiten bij artikel 8, tweede lid van de Gewasbeschermingsrichtlijn en artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn.

Daartoe dient het Ctb een aanvraag voor een besluit alleen in behandeling te nemen onder de voorwaarde dat een dossier wordt overgelegd dat de nodige informatie bevat om de effecten die het gewasbeschermingsmiddel of de biocide heeft op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu te kunnen onderzoeken. Daarbij wordt uitgegaan van de voorschriften die op 19 augustus 1991 voor gewasbeschermingsmiddelen en op 15 mei 1998 voor biociden golden.

Aangezien deze voorschriften inmiddels zijn ingetrokken, kan van de inhoud hiervan op eenvoudige wijze geen kennis meer worden genomen. De formulering «naar het oordeel van het college»2 lijkt dit probleem te willen ondervangen, nu blijkens de toelichting het college zal uitgaan van de thans bij hem en in de openbare literatuur bestaande kennis van de betrokken middelen en werkzame stoffen.

Ook het vijfde lid van artikel 121a voorziet niet in een nadere bepaling van te hanteren normen, maar volstaat met een vrij ruime basis voor de bestaande toetsingspraktijk.

De Raad wijst er op dat normen waaraan wordt getoetst duidelijk en inzichtelijk dienen te zijn. Daartoe strekken ook de overwegingen van het CBb omtrent de toepassing van een bij de wet gestelde norm inzake het naar behoren rekening houden met effecten op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu1.

De Raad adviseert toetsingscriteria, als bedoeld in het derde tot en met het vijfde lid, in ieder geval zoveel mogelijk uit te schrijven bij amvb en daartoe artikel 121a, derde, vierde en vijfde lid, aan te passen.

b. Ingevolge artikel 122, eerste lid, worden volgens bij of krachtens amvb te stellen regels lijsten van aanvragen tot verlenging van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen of biociden vastgesteld.

In de toelichting bij het artikel, dat strekt ter vervanging van het bestaande artikel 122, wordt niet uiteengezet welke inhoud deze amvb zal hebben.

Een zelfde opmerking kan gemaakt worden met betrekking tot de artikelen 127 en 128 die zijn aangevuld met de mogelijkheid regels te stellen voor de wijze waarop de omzetting van de communautaire maatregel moet plaatsvinden.

De Raad adviseert in ieder geval de toelichting van een dragende motivering te voorzien en in de wettekst de bevoegdheid tot regelgeving nauwkeuriger te begrenzen2.

3. Delegatie

– onderdeel a.

De Raad wijst erop dat in artikel 121a, derde en vierde lid, wordt verwezen naar voorschriften die op 19 augustus 1991 voor gewasbeschermingsmiddelen en op 15 mei 1998 voor biociden golden en dat deze voorschriften inmiddels zijn ingetrokken zodat van de inhoud hiervan niet op eenvoudige wijze kennis worden genomen.

Artikel 121a, derde en vierde lid, geven een ondergrens aan voor de informatie die nodig is om een beoordeling te kunnen uitvoeren. De voorschriften die op 19 augustus 1991 voor gewasbeschermingsmiddelen en op 15 mei 1998 voor biociden met betrekking tot de samenstelling van een dossier golden zijn niet eenvoudig kenbaar, omdat deze niet in enig algemeen verbindend voorschrift zijn vastgelegd. Niettemin is indertijd door het CTB aan de hand van een dossier een beoordeling uitgevoerd in het licht van de toelatingsvoorwaarden die ingevolge artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 golden. Deze toelatingsvoorwaarden zijn grotendeels identiek aan de voorwaarden die ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 5°, onderscheidenlijk artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden gelden. Daarbij is indertijd evenals nu uitgegaan van de deskundigheid van het CTB. Het ligt niet voor de hand om de wijze van samenstellen van een dossier aan de hand waarvan het CTB en zijn rechtsvoorgangers in 1991 gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk in 1998 biociden toetsten alsnog in algemene verbindende voorschriften op te nemen. Artikel 16, eerste lid, van de biociderichtlijn staat een lidstaat toe zijn huidige systeem of praktijk toe te passen en volgens uitspraak C-136/04 van het Hof van de Europese Gemeenschappen is het overgangsrecht van de biocidenrichtlijn identiek aan het overgangsrecht van artikel 8, tweede lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn. Deze praktijk houdt in een beoordeling door deskundigen van het CTB. Artikel 121a, vijfde lid, sluit dan ook, zoals de Raad terecht constateert, aan bij de bestaande toetsingspraktijk. De regering ziet geen reden deze bestaande praktijk te veranderen.

Het CBb heeft anders dan wellicht in het advies van de Raad gelezen kan worden, niet geoordeeld dat de bestaande toetsingspraktijk geheel bij of krachtens de wet moet worden geformuleerd, maar slechts aangegeven dat de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geen waarborg bevat dat bij besluiten op grond van artikel 25d en 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 naar behoren rekening wordt gehouden met effecten op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu.

Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe in een dergelijke waarborg te voorzien. Daarbij wordt voor zover dat noodzakelijk en mogelijk is voorzien in een uitwerking van toetsingscriteria bij algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling. Dit op een wijze die overeenkomt met de wijze waarop dat in de rest van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is gebeurd: de belangrijkste criteria in de wet en de precieze uitwerking van de wijze van beoordeling en dossiervorming bij lagere regelgeving. De inhoud en strekking daarvan is in de memorie van toelichting uiteen gezet en naar aanleiding van de opmerking van de Raad over toetsingscriteria met name met het oog op de meest risicovolle werkzame stoffen uitgebreid toegelicht.

– onderdeel b.

De Raad wijst erop dat toelichting op de inhoud van een krachtens de artikelen 122, 127 en 128 vast te stellen amvb ontbreekt. In een toelichting hierop is thans voorzien. De door de Raad gewenste begrenzing van de bevoegdheid tot regelgeving is echter moeilijk aan te geven omdat deze wordt bepaald door de strekking van de betrokken richtlijnen tot opneming van een werkzame stof. Het gaat daarbij om enige honderden werkzame stoffen voor gewasbeschermingsmiddelen en meer dan duizend werkzame stoffen voor biociden.

4. Overgangsrecht vrijstellingen op grond van artikel 16a Bmw

Met de voorgestelde wijziging van artikel 129, vierde lid, worden met terugwerkende kracht vrijstellingen en ontheffingen die op 3 mei 2007 golden op basis van artikel 16a of 16aa van de Bmw, geacht te zijn verleend op basis van artikel 123, eerste lid. Artikel 16a van de Bmw biedt de mogelijkheid van tijdelijke toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide in noodgevallen. Een dergelijke toelating geldt volgens artikel 16a Bmw voor de duur van ten hoogste 120 dagen.

De Raad begrijpt niet waarom de toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide op grond artikel 16a Bmw is meegenomen in de voorgestelde wijziging van artikel 129, vierde lid. De toelating van middelen op grond van artikel 16a verleende vrijstellingen was niet aan de orde in de CBb-uitspraken van 4 mei 2007. Voor zover dergelijke vrijstellingen of ontheffingen bestonden op 3 mei 2007, moet worden verondersteld dat zij hun rechtskracht behouden tot het verstrijken van de aan die vrijstellingen of ontheffingen verbonden termijn.

Dit ligt anders voor vrijstellingen en ontheffingen die na 3 mei 2007 zijn verleend. Voor dergelijke vrijstellingen en ontheffingen ontbreekt, als gevolg van voorgestelde wijziging van artikel 129, vierde lid, een overgangsrechtelijk regime in de wet. Naar het oordeel van de Raad bestaat hieraan wel behoefte in de gevallen dat een vrijstelling of ontheffing doorloopt tot na de inwerkingtreding van voor de periode tot de inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (1 oktober 2007).

De Raad adviseert het overgangsrecht voor vrijstellingen en ontheffingen op grond van artikel 16a opnieuw te bezien.

4. Overgangsrecht vrijstellingen op grond van artikel 16a Bmw

De Raad merkt hier terecht op dat artikel 16a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 niet is betrokken in de uitspraken van het CBb van 4 mei 2007. In onderdeel M, subonderdelen 2 en 3, is thans voorzien in een in het licht van deze opmerking aangepast overgangsrecht voor artikel 16a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

Ook merkt de Raad terecht op dat nog niet is voorzien in overgangsrecht voor besluiten op grond van artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 die na 3 mei 2007 zijn verleend. Hoewel deze besluiten thans niet zijn genomen, is volledigheidshalve een overgangsrechtelijke voorziening opgenomen door toevoeging van de woorden «of na» in het vierde lid van artikel 129.

5. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

5. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn verwerkt.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en in overeenstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van verkeer en Waterstaat, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W11.07.0135/IV met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel I, onderdeel D, Aanwijzing 233, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) in acht nemen.

– In artikel I, onderdelen E en F, de vermelding van subonderdelen in artikel 121a, vijfde lid, en artikel 122, vierde lid, uniformeren. Voorts in artikel 121a, vijfde lid, de verwijzing naar artikelleden in overeenstemming brengen met Ar 80.

– In artikel I, onderdeel N, «Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: «de Bestrijdingsmiddelenwet 1962».


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

AWB 04/185 en AWB 04/876.

XNoot
3

Pb. 1991, L 230.

XNoot
4

Pb. 1998, L 123.

XNoot
5

Stb. 2007, 125.

XNoot
1

Zaak C-316/04, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie I, Jur. 2005, blz. I-9759, en zaak C-138/05, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie (II), Jur. 2006, blz. I-8339, in beide overweging 42. Verwezen zij ook naar het advies van de Raad van 15 november 2005, kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr. 4, blz. 13.

XNoot
1

Artikel 25d, zesde lid, onderdeel e, luidt: niet van toepassing op een bestrijdingsmiddel waarvan de toelating of registratie is ingetrokken op verzoek van de toelatinghouder of ten aanzien waarvan geen aanvraag tot verlenging van de toelating of registratie is ingediend overeenkomstig de krachtens artikel 4 gestelde regelen omtrent het indienen van een aanvraag.

XNoot
2

Artikel 121a, derde en vierde lid.

XNoot
1

Overwegingen 6.6 in zaak 04/876 en 6.7 in zaak 04/185.

XNoot
2

Aanwijzing 25 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Naar boven