Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 oktober 2025
Op 17 september jl. heeft de vaste commissie voor Financiën mij gevraagd te reageren
op de vervolgbrief van T.M. van 10 juli 2025 over de inhouding van de inkomensafhankelijke
bijdrage Zorgverzekeringswet op de uitbetaling van een gespaarde pensioenaanvulling.
Hieronder treft u mijn reactie aan.
In de brief geeft T.M. aan dat de uitkeringen uit de pensioenaanvulling geen inkomen
zijn maar uitbetaling van gespaard vermogen. In de brief stelt T.M. de vraag waarom
er onderscheid wordt gemaakt tussen in de ogen van de briefschrijver gelijke vormen
van spaargeld. In de eerdere brief van 29 oktober 2024 heeft T.M. aangegeven dat het
gaat om een pensioenaanvulling die fiscaalvriendelijk is opgebouwd vanuit privémiddelen.
Het precieze product waarin T.M. heeft gespaard is mij niet bekend. Ik ga er in de
beantwoording vanuit dat het om een fiscaal gefacilieerd lijfrenteproduct gaat.
«Regulier» spaargeld op een spaarrekening verschilt van opgebouwd vermogen in een
lijfrente in die zin dat aan spaargeld geen fiscaal kader is verbonden en aan een
lijfrente wel. Spaargeld valt als bezitting onder box 3 van de Wet inkomstenbelasting
2001 (Wet IB 2001). Voor de opbouw en aanwending van spaargeld gelden geen fiscale
regels. Het is vrijelijk op te bouwen en te besteden. Voor een lijfrente ligt dat
anders. Als basis geldt dat inleg op een fiscale gefacilieerde lijfrente aftrekbaar
is en dat de te zijner tijd te ontvangen uitkeringen belast zijn. Daarvoor geldt een
fiscaal kader dat vrijheid biedt, maar ook waarborgen die ervoor zorgen dat zowel
de aftrek van de inleg als het belasten van de uitkeringen op de juiste wijze plaatsvindt.
Dit alles, zowel de aftrek van de inleg als het belasten van de uitkeringen, vindt
plaats in box 1 van de Wet IB 2001 (afdelingen 3.5, 3.7 en 3.8).
Op het terrein van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw vindt in de situatie van T.M.
geen dubbele heffing plaats. In deze situatie gaat het enerzijds om een heffing bij
de werkgever en anderzijds om een heffing over de uitkeringen uit de lijfrente bij
T.M. Dit licht ik hieronder nader toe.
De werkgever van T.M. heeft over het loon van T.M. de inkomensafhankelijke werkgeversheffing
betaald. Deze heffing kon de werkgever niet verhalen op T.M door die bijvoorbeeld
in mindering te brengen op het aan T.M. uit te betalen loon.1Het loon dat onder de werkgeversheffing viel, behoorde niet het tot het bijdrage-inkomen
van T.M waarover T.M. zelf de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verschuldigd was.2 Kortom, over zijn ontvangen loon heeft de briefschrijver zelf geen inkomensafhankelijke
bijdrage afgedragen.
De termijnen of uitkeringen van de lijfrente van T.M. zijn belast als periodieke uitkeringen
en verstrekkingen in box 1 van de Wet IB 2001.3 Daarnaast behoren dergelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van
de Zorgverzekeringswet tot het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage
Zorgverzekeringswet.4
De inhouding van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet door de uitkeringsinstantie
van de lijfrente is, anders dan de eerdergenoemde werkgeversheffing, wel een door
T.M. zelf verschuldigde bijdrage. De uitkeringsinstantie heeft de ingehouden inkomensafhankelijke
bijdrage Zorgverzekeringswet dan ook terecht in mindering gebracht op de aan T.M.
uit te betalen uitkering. De werkgeversheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage
Zvw zijn twee verschillende heffingen van verschillende personen.
Ik realiseer mij dat bovenstaande voor T.M. mogelijk niet tegemoet komt aan diens
persoonlijke gevoel. Echter, het bovenstaande laat zien dat er in de situatie van
T.M. geen sprake is van een dubbeling van deze heffingen uit de Zorgverzekeringswet.
Daarnaast wijs ik erop dat deze uitkomst ook is geaccepteerd door de Hoge Raad in
zijn arrest van 4 februari 2022.5
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Staatssecretaris van Financiën,
E.H.J. Heijnen