31 049
Wijziging van de Wet verontreiniging zeewater en enige andere wetten in verband met de uitvoering van het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel geeft uitvoering aan de bepalingen van het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27) (hierna: Protocol). Het wetsvoorstel vergezelt het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het Protocol.

Het op 24 maart 2006 in werking getreden Protocol vervangt voor de partijen bij het Protocol het Verdrag van 1972. De doelstelling van het Protocol is de bescherming en het instandhouden van het mariene milieu en het treffen van maatregelen om verontreiniging van de zee – waaronder mede wordt verstaan de zeebodem en de ondergrond daarvan – ten gevolge van storting of verbranding van afval en andere stoffen te voorkomen, te verminderen en waar mogelijk te beëindigen. Ter verwezenlijking van deze doelstelling bevat het Protocol een algemeen geldend verbod op het storten en verbranden van afval en andere stoffen, met enkele specifieke uitzonderingsmogelijkheden voor het storten. Voor een uitvoerige uiteenzetting van de inhoud van het Protocol wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het Protocol.

Het Koninkrijk is partij bij het Verdrag van 1972. Het Verdrag vertoont inhoudelijk een grote overeenkomst met het op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (hierna: Ospar-verdrag). Beide verdragen worden hoofdzakelijk uitgevoerd via de Wet verontreiniging zeewater, hierna aan te duiden als Wvz.

Gelet op de inwerkingtreding van het Protocol is een spoedige ratificatie daarvan door het Koninkrijk – een van de trekkers bij de totstandkoming van het Protocol – gewenst. Met het oog op de daarvoor noodzakelijke aanpassingen in de Nederlandse wetgeving is het zinvol en gewenst dat de onderhavige wijziging van de Wvz vooruitlopend op de beoogde integratie van waterwetgeving via het wetsvoorstel Waterwet (Kamerstukken II 2003/2004, 29 694, nr. 1) haar beslag krijgt. Na de totstandkoming van de beoogde wijziging van de Wvz zal het regime van de gewijzigde Wvz zonder inhoudelijke wijzigingen kunnen overgaan naar de nieuwe meeromvattende wet voor het waterbeheer.

2. De hoofdlijnen van het wetsvoorstel

2.1. Uitbreiding van het toepassingsgebied met zeebodem en ondergrond daarvan

Anders dan het Verdrag van Londen is het Protocol uitdrukkelijk mede van toepassing op de zeebodem en de ondergrond daarvan. Als gevolg van deze bredere reikwijdte is het noodzakelijk de Wvz alsmede de Mijnbouwwet te wijzigen. De huidige Wvz is slechts van toepassing op het water van de zee. Onderhavig wetsvoorstel beoogt de reikwijdte van de Wvz uit te breiden tot de zeebodem en de ondergrond daarvan.

De Mijnbouwwet is van toepassing op het in de ondergrond (op een diepte van meer dan 100 meter) brengen van stoffen. De Mijnbouwwet is mede van toepassing in de Nederlandse exclusieve economische zone (hierna: EEZ). Om een overlap van wettelijke regimes te voorkomen, bevat het wetsvoorstel een afbakeningsbepaling, inhoudende dat de Wvz niet van toepassing is op gedragingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Mijnbouwwet. De Wvz zal na onderhavige wijziging van toepassing zijn op het brengen van stoffen in de bodem van de Nederlandse territoriale zee of de EEZ op minder dan 100 meter diepte en op het brengen van stoffen in de bodem van de volle zee of ondergrond daarvan, voor zover die handeling wordt verricht door onder de Nederlandse rechtsmacht vallende personen.

Voor het brengen van stoffen in de zeebodem op meer dan 100 meter diepte vereist de Mijnbouwwet een zogenaamde opslagvergunning alsmede een mijnbouwmilieuvergunning, ingeval het vergunningstelsel van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Hoewel voor dergelijke handelingen via de (mijnbouw)milieuvergunning toepassing gegeven kan worden aan het Protocol, wordt voorgesteld de weigeringsgronden voor de opslagvergunning uit te breiden met nakoming van uit het Protocol voortvloeiende verplichtingen. Hiermee wordt de uitvoering van het Protocol concreet en wordt voorkomen dat het bevoegd gezag een opslagvergunning moet verlenen voor een activiteit waarvan dan reeds duidelijk is deze strijdig is met de verdragsverplichtingen.

2.2. Nieuw verbodsstelsel

Een andere belangrijke beoogde wijziging van de Wvz ter uitvoering van het Protocol heeft betrekking op het systeem van verboden en ontheffingen.

De huidige Wvz bevat in artikel 3, eerste lid, een absoluut verbod om bij algemene maatregel van bestuur aangewezen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen (zwarte-lijststoffen) te lozen, dan wel aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig te nemen met het oogmerk om die stoffen te lozen, dan wel af te geven met het oogmerk om die stoffen te doen lozen. Voor alle andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen (grijze-lijststoffen) geldt op grond van artikel 4 Wvz een verbod op dezelfde handelingen, tenzij een ontheffing is verleend.

Anders dan het Verdrag van 1972 gaat het Protocol uit van een algemeen verbod op het storten van stoffen. Een vergunning kan alleen worden verleend voor in bijlage 1 van het Protocol genoemde stoffen (de zogenaamde reverse list). Dit wetsvoorstel beoogt daarom – in lijn met het Protocol – een algemeen verbod op het lozen en het verbranden van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen te introduceren. Alleen voor in de reverse list van het Protocol genoemde stoffen is nog ontheffing mogelijk voor de in artikel 3 genoemde handelingen. Daarbij wordt voorgesteld dat de ontheffing slechts zal kunnen worden verleend in overeenstemming met het Protocol en het Ospar-verdrag. Bij de voorbereiding en vaststelling van een ontheffing dienen tevens de krachtens deze verdragen totstandgekomen criteria en richtlijnen in acht te worden genomen. Zo zet bijlage 2 bij het Protocol uiteen welke overwegingen bij het al dan niet verlenen van een ontheffing in aanmerking dienen te worden genomen en welke voorwaarden aan de eventuele ontheffing dienen te worden verbonden. Bijlage 2 benadrukt het belang van het geleidelijk minder gebruiken van de zee voor het zich ontdoen van afval. De bijlage geeft hierbij aan welke andere opties dienen te worden overwogen. Als afval beter kan worden verwerkt met toepassing van een van deze andere opties, dan zal een ontheffing voor het lozen op zee worden geweigerd.

Voorts beoogt het wetsvoorstel de mogelijkheid te schrappen om ter vervanging van de ontheffingsplicht bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde stoffen algemene regels te stellen ten aanzien van de wijze waarop deze mogen worden geloosd (artikel 3, tweede lid, van de Wvz). Deze bevoegdheid, waarvan overigens nooit gebruik is gemaakt, is strijdig met het Protocol, dat uitgaat van een vergunningplicht voor die stoffen waarvan men zich op grond van het Protocol in zee mag ontdoen.

Het Protocol is niet van toepassing op «het plaatsen van stoffen met een andere oogmerk dan er zich enkel en alleen van te ontdoen, mits zulks niet strijdig is met het doel van dit Protocol». Met onderhavig wetsvoorstel wordt het toepassingsbereik van de Wvz dienovereenkomstig beperkt. Het gevolg van deze wijziging zal zijn dat voor het nuttig toepassen van baggerspecie waaronder het verspreiden van baggerspecie voor het herstellen van de balans tussen sedimentatie- en erosieprocessen en het bevorderen van de ecologische functie van sediment geen ontheffingsplicht op grond van de Wvz meer zal bestaan. Met dergelijke activiteiten wordt onder meer voorkomen dat door onvoldoende slibtoevoer de «kraamkamerfunctie» van de Waddenzee wordt bedreigd en wordt de zand- en slibhonger van het water beperkt, hetgeen bijdraagt aan de bescherming van het achterland bij hoogwater. Voorbeelden van andere nuttige toepassingen betreft de aanwending van baggerspecie ten behoeve van:

– landwinning zoals de aanleg van de Tweede Maasvlakte;

– waterbouwkundige constructies zoals kunstriffen met het oog op de waterveiligheid;

– natuurontwikkelingsprojecten zoals de aanleg van platen als rust- en fourageerplaats voor vogels en dieren.

Dergelijke activiteiten vinden plaats in de territoriale zee. Het nuttig toepassen zal dan worden gereguleerd op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, in concreto het Besluit bodemkwaliteit (Kamerstukken II 2005/06, 29 383). In dit besluit, dat naar verwachting medio 2007 in werking treedt, zal een bevoegdheid zijn opgenomen voor de waterkwaliteitsbeheerder om verspreidingsvakken aan te wijzen ter bevordering van de gebiedskwaliteit die nodig is voor een duurzame vervulling van gebruiksfuncties, waaronder de ecologische functie.

3. Verwachte effecten

3.1. Bedrijfseffecten

Effecten als gevolg van de uitbreiding van het toepassingsgebied naar de zeebodem en ondergrond daarvan

Het wetsvoorstel beoogt een uitbreiding van het toepassingsgebied tot de zeebodem en ondergrond daarvan. Het regime van verbod behoudens ontheffing breidt zich daarmee uit tot het lozen van stoffen in de zeebodem/-ondergrond. Met betrekking tot lozing van stoffen op een diepte van minder dan 100 meter onder de zeebodem geldt dat dergelijke activiteiten tot op heden niet worden uitgeoefend in het gebied van de Nederlandse territoriale zee en de Nederlandse EEZ.

Voor zover in dit gebied op een diepte van meer dan 100 meter onder de zeebodem lozingsactiviteiten plaatsvinden, betreft het activiteiten in het kader van de offshore olie- en gaswinning, te weten het gebruik van mijnbouwhulpstoffen en met de mijnbouwactiviteiten naar boven gekomen stoffen die worden teruggebracht in de ondergrond. De voorgestelde wijziging van de Wvz heeft geen gevolgen voor deze activiteiten, vanwege de uitzondering in de Wvz voor operationele lozingen alsmede de afbakening met de Mijnbouwwet (artikel 5 en het voorgestelde artikel 2, onderdeel d, van de Wvz). Daar voor deze activiteiten evenmin een opslagvergunning op grond van de Mijnbouwwet is vereist, heeft de voorgestelde introductie van de nieuwe weigeringsgrond voor opslagvergunningen in de Mijnbouwwet geen gevolgen voor de mijnbouwondernemingen.

CO2-opslag

Momenteel zijn veel ontwikkelingen gaande op het gebied van opslag van CO2 in de bodem. Opslag van CO2 is potentieel een middel om uitstoot van broeikasgassen naar de atmosfeer te verminderen en moet gezien worden als één middel in een portfolio van maatregelen die genomen kunnen worden om de uitstoot van broeikasgassen en verzuring van oceanen te beperken. Het Protocol stond bij zijn inwerkingtreding de opslag van CO2 in de zeebodem of ondergrond daarvan niet toe, omdat deze activiteit niet was uitgezonderd van het algemene lozingsverbod. Gezien de mondiale ontwikkelingen en de onder (aanstaande) verdragspartijen breed gedragen wens om onder voorwaarden CO2-opslag toe te staan, is op 2 november 2006 een voorstel tot amendering van bijlage 1 van het Protocol door de partijen aangenomen. Sinds die datum is de opslag van CO2 in de ondergrond van de zeebodem opgenomen in de «reverse list» van stoffen en handelingen waarvoor de partijen bij het Protocol toestemming mogen verlenen.

Effecten als gevolg van de beperking van de ontheffingsmogelijkheid tot «reverse list»-stoffen

Hoewel de huidige Wvz conform het Verdrag van Londen ruimere mogelijkheden biedt voor het verlenen van een ontheffing, is de ontheffingverleningspraktijk reeds in lijn met de beperktere mogelijkheden die het Protocol biedt. Buiten Rijkswaterstaat hebben drie havenbeheerders (het gemeentelijk havenbedrijf Rotterdam, de gemeente Den Haag en Corus N.V. te IJmuiden) een Wvz-ontheffing voor het verspreiden van baggerspecie op de Noordzee afkomstig van baggerwerkzaamheden (zowel onderhouds- als verdiepingswerk) in de havens. Voor de havenautoriteiten heeft het onderhavige wetsvoorstel geen belangrijke gevolgen. De huidige beoordeling van een ontheffingsaanvraag voor het storten van bagger vindt reeds grotendeels plaats volgens de in bijlage 2 van het Protocol genoemde elementen.

Medio 2007 treedt naar verwachting het Besluit bodemkwaliteit in werking. Dit besluit vormt het nieuwe regelgevingskader voor onder meer het verspreiden van baggerspecie. De materiële eisen die het besluit stelt aan het verspreiden van baggerspecie zijn vergelijkbaar met die van de huidige ontheffingspraktijk van de Wvz. Uit de bedrijfseffectentoets die over het Besluit bodemkwaliteit is uitgevoerd blijkt dat door deze transitie de administratieve lasten voor het bedrijfsleven zullen verminderen. Na inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit zal de Wvz alleen nog van toepassing zijn op bestemmingsvormen van baggerspecie die niet voldoen aan de criteria van onderhavig besluit.

3.2. Milieu-effecten

Het Protocol kan mondiaal een significante bijdrage leveren aan de bescherming van het zeegebied. Voor de Nederlandse situatie geldt dat de praktijk van ontheffingverlening op basis van de Wvz zich in de loop der jaren zo heeft ontwikkeld, dat deze reeds voldoet aan de beperkingen die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel. Zo worden bijvoorbeeld nu enkel nog ontheffingen verleend voor het verspreiden van baggerspecie. Zoals onder 3.1 aangegeven vormt met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel het Besluit bodemkwaliteit het nieuwe toepasselijke regelgevingskader. Dit besluit biedt tenminste dezelfde bescherming aan het mariene milieu als de huidige ontheffingverlening op grond van Wvz. Het wetsvoorstel leidt, in samenhang met de mariene bescherming vanuit het Besluit bodemkwaliteit, dus niet tot extra milieu-effecten ten opzichte van de huidige Wvz.

Hoewel er binnen het gebied waarover Nederland rechtsmacht geniet tot op heden geen sprake is geweest van lozen in of onder de zeebodem wordt met de voorgestelde uitbreiding van de toepassing van de Wvz tot de zeebodem en ondergrond daarvan een wettelijke bescherming van dit onderdeel van het mariene milieu gecreëerd.

3.3. Handhaving

De voorgestelde uitbreiding van het toepassingsbereik van de Wvz zal naar verwachting geen gevolgen van enige omvang hebben voor de handhavingsinzet.

Voor een goede uitvoering van het Protocol is overigens van belang, dat door middel van de wijzigingswet van 20 januari 2005 (Stb. 49) de reikwijdte van de Wet verontreiniging zeewater reeds is uitgebreid tot de EEZ. Dit maakt het mogelijk in die zone op te treden in gevallen waarin met behulp van schepen onder vreemde vlag de voorschriften van de Wvz worden overtreden.

4. Transponeringstabel

Voor een schematisch overzicht van de wettelijke uitvoering van het Protocol wordt verwezen naar de als bijlage bij deze memorie van toelichting opgenomen transponeringstabel. Verder wordt hier nog vermeld dat het in artikel 3, eerste lid, van het Protocol opgenomen voorzorgbeginsel uitvoering vindt als staand beleid, zoals weergegeven in de Vierde nota waterhuishouding (onder 3.6, Kust en zee). Hetzelfde geldt ten aanzien van het beginsel «de vervuiler betaalt», dat is opgenomen in artikel 3, tweede lid, van het Protocol.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Dit onderdeel betreft een voorstel voor een nieuw artikel 1 in de Wvz. Het artikel bevat enkele begrippen die al in het bestaande artikel zijn opgenomen, alsook enkele nieuwe begrippen.

Voorgesteld wordt de definitie van lozen aan te passen met het oog op de verbrede reikwijdte van het Protocol tot de zeebodem en de ondergrond daarvan. In het tweede lid is bepaald dat voor de toepassing van deze wet onder lozen mede wordt verstaan het zich ontdoen van stoffen door deze aan boord van een vaartuig of een werk te verbranden. Onderhavig voorstel voegt hieraan in de definitie van lozen toe dat onder lozen mede wordt verstaan het zich in zee ontdoen van werken opgericht op de zeebodem, vaartuigen of luchtvaartuigen.

Onder het lozingsbegrip in brede zin vallen alle categorieën van handelingen die in de definitiebepaling van «storten» in het Protocol zijn genoemd, te weten:

1. het zich opzettelijk ontdoen in zee van afval of andere stoffen vanaf schepen, vanuit luchtvaartuigen, vanaf platforms of andere kunstmatige bouwwerken in zee;

2. het zich opzettelijk ontdoen in zee van schepen, luchtvaartuigen, platforms of andere kunstmatige bouwwerken in zee;

3. het opslaan van afval of andere stoffen in de zeebodem en de ondergrond daarvan afkomstig van schepen, luchtvaartuigen, platforms of andere kunstmatige bouwwerken in zee;

4. het achterlaten of ter plaatse kantelen van platforms of andere kunstmatige bouwwerken in zee, met als enig doel het zich opzettelijk ontdoen hiervan.

Onder het begrip zee wordt verstaan: alle mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de bodem en de ondergrond daarvan. Hieronder vallen de Nederlandse territoriale zee, de Nederlandse exclusieve economische zone en de volle zee, alsmede de exclusieve economische zone en de territoriale zee van andere staten, inclusief de bodem en de ondergrond daarvan. De grenzen van de Nederlandse territoriale zee zijn bepaald in de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee; de grenzen van de Nederlandse EEZ zijn vastgelegd in het Besluit grenzen Nederlandse exclusieve economische zone op grond van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de definitie van het Verdrag aan te passen nu het Verdrag van Oslo is opgegaan in het Ospar-verdrag.

Onderdeel B

De wijziging van artikel 2 van de Wvz betreft een verduidelijking en een uitbreiding van de afbakeningsbepalingen van de wet.

De wijziging met betrekking tot de Kernenergiewet (artikel 2, onderdeel b) bevat een aanpassing aan de wijziging van de Kernenergiewet zoals gewijzigd bij wet van 13 december 2000 (Stb. 2000, 30). De wijziging is uitsluitend van technische aard.

In artikel 10, vierde lid, van het Protocol is, evenals in artikel VII, vierde lid, van het Verdrag van Londen, bepaald dat de bepalingen van het Protocol (c.q. het verdrag) niet gelden ten aanzien van vaartuigen en luchtvaartuigen die op grond van het internationale recht immuniteit genieten (zoals oorlogsschepen). Het Ospar-verdrag kent een vergelijkbare uitzondering. De bedoelde uitzondering, die in vredestijd niet van groot belang is, wordt thans uitdrukkelijk in de Wvz opgenomen. Overigens mag een verdragsstaat uiteraard voor eigen vaartuigen die onder die immuniteit vallen wel verlangen dat de bepalingen van het Protocol worden nageleefd. Voor Nederlandse militaire vaartuigen blijft gelden dat zij het inhoudelijke regime van de beide verdragen in acht moeten nemen. Een uitzondering hierop wordt gemaakt voor zover nodig met het oog op het in zee tot ontploffing brengen van veelal in zee aangetroffen munitie, zoals bommen of mijnen uit de Tweede Wereldoorlog, aangezien dit qua veiligheid zowel als uit milieuoogpunt de beste optie is. Dit geschiedt volgens een vast protocol van het Ministerie van Defensie. Onder de uitzondering van het voorgestelde artikel 2, onderdeel c, valt tevens het door marineschepen houden van schietoefeningen in daarvoor aangewezen oefengebieden op zee.

Lozingen ten gevolge van mijnbouwactiviteiten in de Nederlandse territoriale zee en de Nederlandse EEZ worden gereguleerd door de Mijnbouwwet. Een groot deel van deze lozingen is uitgezonderd van toepassing van de Wvz als gevolg van de afbakeningsbepaling in artikel 5 voor operationele lozingen vanaf werken en (lucht)vaartuigen. Omdat onder deze uitzondering niet valt de opslag in de ondergrond van stoffen met het oogmerk zich daarvan te ontdoen, is een specifieke afbakening met de Mijnbouwwet daarnaast echter wenselijk: zie het voorgestelde onderdeel d van artikel 2. Concreet betekent deze afbakening dat het brengen van stoffen in de bodem van de Nederlandse territoriale zee of EEZ dan wel de ondergrond daarvan op een diepte van meer dan 100 meter, niet valt onder het toepassingsbereik van de Wvz, aangezien die activiteit reeds wordt gereguleerd krachtens de Mijnbouwwet.

Onderdelen e en f van artikel 2 weerspiegelen gelijkluidende uitzonderingen die in het Protocol zijn opgenomen (artikel 1, vierde lid, onder 2, onder 2 en 3, van het Protocol). Zoals beschreven in het algemeen deel van deze toelichting kan bij de uitzonderingsbepaling van onderdeel e worden gedacht aan het verspreiden van baggerspecie met het oog op het herstellen van de natuurlijke sedimenthuishouding van het watersysteem. Met de uitzonderingsbepaling van onderdeel f kan, zoals het Protocol ook aangeeft, met name gedacht worden aan kabels, pijpleidingen en voorwerpen ten behoeve van wetenschappelijk maritiem onderzoek.

Onderdeel C

Dit onderdeel bevat een wijziging van artikel 3 van de Wvz, waarin het in het algemene deel van deze memorie van toelichting aangeduide nieuwe systeem van verbod en ontheffing zijn beslag krijgt. De delegatiebepalingen voor het aanwijzen van lozingen waarvoor een verbod behoudens ontheffing geldt en voor het stellen van algemene regels ten aanzien van daarbij aangewezen stoffen worden vervangen door een verbod behoudens ontheffing in de wet zelf. Een ontheffing zal alleen verleend kunnen worden voor in Bijlage 1 van het Protocol opgenomen handelingen. Dit houdt bijvoorbeeld in dat geen ontheffing zal worden verleend voor het op zee verbranden van stoffen, omdat het Protocol voorziet in een absoluut verbod op het verbranden van stoffen. Ook zou op grond van artikel 8 van het Protocol in noodgevallen een ontheffing van het verbod kunnen worden verleend, indien in de nog beschikbare tijd geen oplossing wordt gevonden om lozen te voorkomen.

In de voorbereiding van een besluit tot ontheffing houdt de Minister van Verkeer en Waterstaat rekening met de in Bijlage 2 van het Protocol vastgestelde voorschriften en de op basis van artikel 6 van Bijlage II of artikel 10 van Bijlage III van het Ospar-verdrag vastgestelde voorschriften, criteria en richtlijnen. De voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 2 van het Protocol worden nader uitgewerkt in de zogenaamde «Waste Specific Guidelines», die worden vastgesteld door de vergadering van de verdragspartijen.

Onderdeel D

Nu het ontheffingenregime wordt geregeld in artikel 3 van de Wvz, kan artikel 4 vervallen. Voorgesteld wordt ook artikel 6b van de Wvz te laten vervallen, nu de inhoud van dit artikel ook is opgenomen in artikel 10.58, eerste lid, van de Wet milieubeheer, slechts met dit verschil dat in artikel 10.58 van de Wet milieubeheer de beoordeling geheel ligt bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Artikel 6b strekt ook niet tot bescherming van het zeemilieu.

Artikel 18 kan vervallen nu in de praktijk de laatste jaren bij de Staten-Generaal geen behoefte meer bleek te bestaan aan een afzonderlijke rapportage over de toepassing van de Wvz. Overigens is een goed overzicht van de toepassing van de Wvz te vinden in de jaarlijkse rapportages van Nederland aan de Ospar-commissie. Deze commissie geleidt de rapportages door aan de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), aan wie op grond van artikel 9, vierde lid, van het Protocol moet worden gerapporteerd. De rapportages zijn op verzoek verkrijgbaar bij de dienst Noordzee van de Rijkswaterstaat en ook te vinden op de website van Ospar (www.ospar.org).

Het overgangsrecht in artikel 19 kan vervallen; de in dit artikel bedoelde vergunningen, die dateerden van voor inwerkingtreding van de Wvz, bestaan niet meer.

Onderdelen E, F, H, en J

Nu wordt voorgesteld artikel 4 te laten vervallen, is het noodzakelijk de verwijzingen naar dat artikel aan te passen. De artikelen 5, 6, 7 en 17 van de Wvz worden daartoe gewijzigd.

Onderdeel G

Artikel 6a bevat verwijzingen naar bepalingen van de Wet milieubeheer die inmiddels zijn vervangen door andere bepalingen in die wet. Derhalve dienen de verwijzingen van artikel 6a te worden gewijzigd. Het onderhavige voorstel voorziet hierin.

Onderdeel I

In verband met de in artikel 1, eerste lid, van de Wvz opgenomen begripsbepalingen kan in artikel 8 worden volstaan met kortweg te verwijzen naar «het Verdrag en het Protocol».

Artikel II

Voor een toelichting bij de wijziging van de Mijnbouwwet wordt verwezen naar onderdeel 2.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel III

De opsomming van artikelen van de Wet verontreiniging zeewater die is opgenomen in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten dient als gevolg van het vervallen van artikel 4 van de Wvz te worden gewijzigd.

Artikel IV

Alvorens deze wet in werking kan treden, dienen nog enige uitvoeringsmaatregelen te worden aangepast. Dat geldt overigens niet voor het besluit van 9 juli 1975, houdende aanwijzing van stoffen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet verontreiniging zeewater (Stb. 419, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 december 1989, Stb. 596), dat van rechtswege zal vervallen, nu de inhoudelijke wettelijke grondslag daarvan komt te vervallen. Eveneens zal door het verdwijnen van de delegatiegrondslag in artikel 6a het Meldingenbesluit artikel 6a Wet verontreiniging zeewater van rechtswege vervallen.

De regeling van 22 augustus 1983 (Stcrt. 168), houdende voorschriften voor verzoeken om ontheffing van bepalingen in de Wet verontreiniging zeewater, het Besluit organisch-halogeengehalte van brandstoffen, het Besluit overige niet-meldingplichtige gevallen bodemsanering en het P.C.B.-P.C.T.- en chlooretheen-besluit Wet milieugevaarlijke stoffen zullen worden aangepast aan de gewijzigde Wvz-bepalingen.

In verband met de bovenstaande door te voeren wijzigingen in andere regelgeving en de samenhang met de Rijksgoedkeuringswet bij het Protocol, zal de datum van inwerkingtreding van deze wet bij koninklijk besluit worden vastgesteld.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa

Bijlage bij de memorie van toelichting

Transponeringstabel

ProtocolUitvoering
Artikel 1, eerste, tweede en derde lidBehoeven geen uitvoering.
  
Artikel 1, vierde lid, onderdeel 1Artikel 1, eerste lid, van de Wvz; definitie van lozen.
  
Artikel 1, vierde lid, onderdeel 2, onder 1Artikel 5 van de Wvz.
  
Artikel 1, vierde lid, onderdeel 2, onder 2Artikel 1, eerste lid, van de Wvz: definitie van lozen.
  
Artikel 1, vierde lid, onderdeel 2, onder 3Artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van de Wvz.
  
Artikel 1, vierde lid, onderdeel 3Artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Wvz.
  
Artikel 1, vijfde lidArtikel 1, tweede lid, van de Wvz; geen begripsbepaling nodig.
  
Artikel 1, zesde lidGeen begripsbepaling opgenomen.
  
Artikel 1, zevende lidArtikel 1, eerste lid, van de Wvz; definitie van zee.
  
Artikel 1, achtste t/m tiende lidGeen begripsbepaling opgenomen.
  
Artikel 2Behoeft geen wettelijke regeling.
  
Artikel 3, eerste en tweede lidStaand beleid.
  
Artikel 3, derde en vierde lidBehoeft geen wettelijke bepaling.
  
Artikel 4, eerste lid (in samenhang met bijlage 1 en 2)Artikel 3 van de Wvz.
  
Artikel 4, tweede lidBehoeft geen wettelijke uitvoering.
  
Artikel 5 Artikel 3 van de Wvz.
  
Artikel 6Artikel 10:58 van de Wet milieubeheer.
  
Artikel 7, eerste en tweede lidWet verontreiniging oppervlaktewateren.
  
Artikel 7, derde lidBehoeft geen wettelijke uitvoering.
  
Artikel 8, eerste lidReeds geïmplementeerd in artikel 6 van de Wvz en artikel 40 Wetboek van Strafrecht en overigens via de uitvoeringspraktijk.
  
Artikel 8, tweede lidArtikel 3 van de Wvz
  
Artikel 8, derde lidBehoeft geen uitvoering.
  
Artikel 9Artikel 7 van de Wvz; behoeft voor het overige geen wettelijke uitvoering. Uitvoeringspraktijk.
  
Artikel 10, eerste en tweede lid De artikelen 3,11 en 12 van de Wvz, de artikelen 18.3 tot en met 18.16 Wet milieubeheer en artikel 1a, onder 1° en 2°, van de Wet op de economische delicten.
  
Artikel 10, derde lidArtikel 3, tweede lid.
Artikel 10, vierde lid en vijfde lidBehoeft geen wettelijke uitvoering.
  
Artikel 11 tot en met 29Behoeven geen wettelijke uitvoering.
Naar boven