31 037
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met invoering van de leerlinggebonden financiering voor deelnemers in het beroepsonderwijs

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1. Inleiding

Op 9 december 2004 heeft staatssecretaris Rutte in een algemeen overleg aan de Tweede Kamer toegezegd om, in navolging van het primair onderwijs (hierna: PO) en het voortgezet onderwijs (hierna: VO), in de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (hierna: BVE) en daarbinnen in het beroepsonderwijs, leerlinggebonden financiering (hierna: LGF) in te voeren voor geïndiceerde deelnemers met een handicap of chronische ziekte. LGF is een extra budget waar BVE-instellingen een beroep op kunnen doen zodra een geïndiceerde deelnemer met een handicap of chronische ziekte zich bij de instelling inschrijft. Met dit extra budget kunnen voorzieningen en ambulante begeleiding voor de geïndiceerde deelnemer worden gerealiseerd. Zo wordt de toegankelijkheid voor deelnemers met een handicap of chronische ziekte tot het beroepsonderwijs bevorderd, de positie van deze deelnemer in het beroepsonderwijs gelijk gesteld aan de positie van een leerling met een handicap of chronische ziekte in het PO en VO en de doorlopende leerlijn voor deelnemers met een handicap of chronische ziekte in het beroepsonderwijs zeker gesteld. Om dit te bereiken moet de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) worden gewijzigd. Omdat de tijd tussen de toezegging aan de Tweede Kamer en de toegezegde datum van inwerkingtreding van 1 januari 2006 niet lang genoeg was om een traject van wetswijziging te doorlopen, is ervoor gekozen eerst een ministeriële regeling te ontwerpen, die inhoudelijk vooruitloopt op wijziging van de WEB. Deze Subsidieregeling leerlinggebonden financiering middelbaar beroepsonderwijs (hierna: subsidieregeling) is in de Staatscourant van 30 december 2005, nr. 254, gepubliceerd en per 1 januari 2006 in werking getreden. Het is op dit moment, gezien de recente start in januari 2006, niet mogelijk uitspraken te doen over de ervaringen met LGF. De eerste resultaten worden in de loop van 2007 pas bekend. Met de wijziging van de WEB zal LGF in het beroepsonderwijs structureel worden geregeld, zoals is toegezegd aan de Tweede Kamer en zal de subsidieregeling worden ingetrokken.

Deze wettelijke regeling geldt voor alle bekostigde instellingen in de BVE-sector.

Momenteel vindt een uitwerking plaats van de notitie «Vernieuwing van de zorgstructuren in het funderend onderwijs» die op 30 september 2005 aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstukken II 2005/06, 27 728, nr. 85). Ik ben het eens met de uitgangspunten in die notitie. Op dit moment wordt, in het kader van het zogenoemde 100 dagenplan, in overleg met het veld bezien op welke wijze «passend onderwijs» nader vorm kan worden gegeven. Naar verwachting wordt de kamer nog voor de zomer geïnformeerd over de uitwerking. In de bovengenoemde notitie wordt een vergaande herziening van de zorgstructuren, waaronder LGF, voorgesteld. Gelet op de fase van beleidsontwikkeling van dit traject is het niet mogelijk voorliggend wetsvoorstel te laten wachten op de uitkomsten van de discussie over de vernieuwing van de zorgstructuren. Indien hiertoe aanleiding is, zal de WEB worden aangepast aan de vernieuwing van de zorgstructuur om zo een consistent beleid te realiseren.

2. Doel invoering LGF in het beroepsonderwijs

De doelen van het wetsvoorstel zijn in de volgende hoofdpunten samen te vatten:

1. Versterking van de positie van de deelnemer met een handicap of chronische ziekte, die zich inschrijft bij een BVE-instelling:

– Met LGF heeft een deelnemer door het handelingsplan meer zeggenschap over de speciale begeleiding of ondersteunende middelen die deze deelnemer nodig heeft voor het volgen van een opleiding.

2. Bevordering van de toegankelijkheid voor de deelnemer met een handicap of chronische ziekte tot een BVE-instelling:

– Er wordt ambulante begeleiding geleverd vanuit een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs (hierna: (v)so).

3. Met de invoering van LGF in de BVE-sector wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van LGF in het PO en VO.

3. Belangrijkste uitgangspunten

Het uitgangspunt bij deze wetswijziging is zoveel mogelijk aan te sluiten bij de systematiek van LGF in het PO en VO. Ook de subsidieregeling is gebaseerd op die systematiek. Op die manier wordt de overgang van PO, naar VO, naar beroepsonderwijs gestroomlijnd en worden de administratieve lasten voor ouders, deelnemers en instellingen zoveel mogelijk beperkt. Het is immers niet praktisch om een regeling in te voeren voor het beroepsonderwijs met een andere systematiek en te werken met andere formulieren dan men gewend is in het PO en VO. Met de onderhavige wetswijziging wordt beoogd de systematiek en werkwijze zoveel mogelijk aan te laten sluiten op de al bestaande LGF-systematiek. Dit betekent het volgende:

– De bedragen voor LGF in het beroepsonderwijs komen, wat betreft de ambulante begeleiding, zoveel mogelijk overeen met de bedragen voor LGF in het PO/VO. Afwijkingen hebben te maken met de eigenheid van de BVE-sector, niet met principiële keuzes om een afwijkende systematiek te hanteren.

– Ambulante begeleiding wordt net als in het PO/VO verzorgd door een school voor (v)so.

– De wijze van de indicatiestelling is identiek aan die in het PO/VO.

– Behoudens enkele kleine aanpassingen, die onder meer verband houden met de leeftijd van de deelnemers, zijn de criteria voor de indicatiestelling gelijk aan de criteria voor indicatiestelling in het PO/VO. Deze criteria worden bij algemene maatregel van bestuur geregeld.

– Er wordt door de BVE-instelling voor iedere geïndiceerde deelnemer voor wie LGF verleend wordt een handelingsplan opgesteld, waarin de instelling en de deelnemer of de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer afspraken maken over de te treffen maatregelen.

Op 22 februari 2005 heeft de Tweede Kamer in een hoorzitting met betrokken partijen gesproken over de vraag of de systematiek van de Wet op de expertisecentra (hierna: WEC) geheel gevolgd zou moeten worden als het gaat om ambulante begeleiding. Mede op basis van de opmerkingen van de Tweede Kamer heeft de toenmalige staatssecretaris bij brief van 13 april 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 VIII, nr. 197) aan de Kamer meegedeeld de systematiek van de WEC op dit punt volledig door te zullen trekken naar de BVE-sector. Dit geeft de deelnemers die uit het v(s)o komen een goede continuïteit in hun leerloopbaan in het onderwijs. Hiermee wordt tevens de mogelijkheid gecreëerd dat bij de overstap van VO naar het beroepsonderwijs dezelfde persoon de ambulante begeleiding voor de deelnemer verzorgt.

4. Procedure

Om in aanmerking te komen voor LGF vraagt een deelnemer, op eigen initiatief of op advies van de BVE-instelling, een indicatie aan bij een Commissie voor de Indicatiestelling (hierna: CvI), verbonden aan een Regionaal Expertisecentrum (hierna: REC). Deze CvI bepaalt aan de hand van bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde criteria of de deelnemer hiervoor in aanmerking komt. Aan een BVE-instelling wordt vervolgens aan de hand van de indicatiestelling van een deelnemer een leerlinggebonden budget verleend. De procedure daarvoor gaat als volgt. Een instelling doet melding aan de minister van de inschrijving van een deelnemer met een indicatie en geeft hierbij tevens aan welke school voor (v)so de ambulante begeleiding zal verzorgen. Op grond van deze melding verleent de minister een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld deel van het leerlinggebonden budget aan deze school voor (v)so. Indien de deelnemer met een nog geldige indicatiestelling uit het PO/VO doorstroomt naar het beroepsonderwijs, dan kan voor deze deelnemer voor de resterende duur van de indicatiestelling LGF verleend worden. Zodra de geldigheid ervan verstrijkt, moeten de deelnemer of de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer een nieuwe indicatie aanvragen bij een CvI.

5. Belangrijke verschillen met de regeling in het PO/VO

Alhoewel wordt gestreefd naar uniformiteit in procedures en in financieel opzicht tussen het PO/VO en BVE zijn er vanwege de eigen aard van de BVE-sector en vanwege de leeftijd van de deelnemers verschillen tussen beide regelingen. Dit betreft de volgende onderwerpen:

a. De sector BVE heeft geen speciaal onderwijs. De indicatie van een leerling boven de 20 jaar is dan ook niet bedoeld om een keuze mogelijk te maken tussen regulier en speciaal onderwijs.

b. De leeftijdsgrens voor LGF in PO/VO is 20 jaar. In de BVE-regeling kan een deelnemer die van het VO komt bij aanvang van de beroepsopleiding maximaal zeven jaar gebruik maken van leerlinggebonden financiering. Op dit moment is een indicatiestelling over het algemeen drie jaar geldig en voor zeer moeilijk lerenden, voor meervoudig gehandicapten en doven zelfs vier jaar. Dit betekent dat een indicatiestelling nog wel een of meerdere keren moet worden aangevraagd en/of verlengd. Er is hier gekozen voor een maximering van zeven jaar om een geïndiceerde deelnemer zo ruim de kans te bieden een beroepsopleiding succesvol af te ronden. Deze maximering van zeven jaar sluit aan bij het recht op studiefinanciering van zeven jaar in het beroepsonderwijs (dat wil zeggen een prestatiebeurs van vier jaar + een lening van drie jaar voor de niveau’s 3 en 4). De leeftijdsgrens van 30 jaar is losgelaten in verband met het inwerkingtreden van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. Het volgen van beroepsonderwijs valt onder de reikwijdte van die wet.

6. Belangrijkste verschil met huidige subsidieregeling

Het belangrijkste verschil met de tijdelijke subsidieregeling is dat de verplichting voor de BVE-instelling om samen te werken met het REC of school voor (v)so die de ambulante begeleiding verzorgt, vanwege het afdragen van een deel van de subsidie door de instelling aan het REC of school voor (v)so, komt te vervallen. In de subsidieregeling is gekozen voor een samenwerkingsovereenkomst tussen de BVE-instelling en het REC of de school voor (v)so omdat de minister wegens het ontbreken van een wettelijke basis niet rechtstreeks het voor ambulante begeleiding bestemde deel van de subsidie kan en mag uitbetalen aan het REC of de school voor (v)so. Door middel van de samenwerkingsovereenkomst was een BVE-instelling verplicht zelf het voor ambulante zorg bedoelde deel van het budget over te dragen aan een REC of school voor (v)so.

Met deze wetswijziging wordt geregeld dat de minister het bedrag rechtstreeks uitbetaalt aan een door het ROC aangewezen school voor (v)so en dat de mogelijkheid om de ambulante begeleiding door een REC te laten verzorgen, vervalt. Voor dit laatste is gekozen, omdat op grond van artikel 28b, zesde lid, van de WEC, het verzorgen van ambulante begeleiding niet tot de taken van een REC behoort.

7. Overleg

Over het wetsvoorstel heeft afstemming plaatsgevonden met Actal, de Bve Raad (thans: MBO Raad), de WEC-Raad, de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad), de Federatie van Ouderverenigingen (FvO), de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) en de Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling (LCTI).

De MBO Raad zou graag zien dat ook de regeling voor deelnemers met een visuele handicap wordt meegenomen in de wetswijziging. De reden dat dit niet is gedaan is dat deze wettelijke regeling sinds 1995 al bestaat in de sectoren PO en VO en naar tevredenheid functioneerde ten tijde van de invoering van LGF. Destijds is besloten om de regeling op die wijze voort te zetten en bij de inwerkingtreding van de subsidieregeling (Stcrt. 2005, 254) in januari 2006, is de regeling aanvullende bekostiging voor visueel gehandicapte leerlingen in het voortgezet onderwijs ook in werking getreden voor de BVE-sector (Stcrt. 2005, 254).

Verder bepleit de MBO Raad dat iedereen maximaal zeven jaar recht blijft houden op LGF in de BVE-sector, ook diegenen die een vervolgopleiding willen volgen. Met dit punt is het kabinet het eens. Om deelnemers met een handicap of chronische ziekte de kans te geven met behoud van LGF door te studeren is de grens van het behaalde diploma komen te vervallen en heeft iedere geïndiceerde deelnemer recht op maximaal zeven jaar LGF.

De MBO Raad en CG-Raad merken beide op dat in het PO en VO LGF los staat van het macrobudget en een open einde karakter kent, terwijl voorliggend wetsvoorstel een plafond van 6,5 miljoen kent. De MBO Raad dringt er op aan om bij de BVE-sector ook te kiezen voor een open einderegeling. Het LGF budget (€ 6,5 mln. extra) is echter geen plafond in de juridische betekenis van het woord. De komende jaren worden de ontwikkelingen van de leerlinggebonden financiering gemonitord. Daarbij worden vanzelfsprekend ook de aantallen geïndiceerde gehandicapte deelnemers betrokken, die bij de bve-instellingen (incl. AOC’s) zijn ingeschreven. Indien er meer gehandicapte deelnemers staan ingeschreven dan geraamd en er een overschrijding van het budget van € 6,5 mln. ontstaat, wordt voor de meerkosten een dekking gezocht binnen het macro budget van de instellingen.

Ook merkt de MBO Raad op dat in artikel 2.2.5 wordt gesproken over een ondergrens van 300 lesuren voor het recht op LGF en dat dit zo gelezen zou kunnen worden dat BBL-deelnemers geen recht op LGF hebben. Dit is echter niet het geval, voor de BBL-opleidingen geldt eveneens de 300-urennorm (inclusief beroepspraktijkvorming); deelnemers met een handicap of chronische ziekte hebben recht op LGF zolang ze een programma van die omvang volgen.

Een laatste punt van de MBO Raad betreft de gedwongen winkelnering bij een REC/(v)so-school. De MBO Raad dringt erop aan om de gedwongen winkelnering te laten vervallen en het aan de instellingen over te laten om ambulante begeleiding in te kopen. Ook de CG-Raad en de Raad van State gaan in op het loslaten van de gedwongen winkelnering bij het REC. Het kabinet gaat vooralsnog niet mee met de desbetreffende wens van de MBO Raad en CG-Raad. Mede op basis van opmerkingen van de Tweede Kamer is namelijk bij de in paragraaf 3 reeds genoemde brief van 13 april 2005 aan de Kamer toegezegd, dat de systematiek van de WEC op het punt van samenwerking met de REC’s en scholen voor (v)so volledig wordt doorgetrokken naar de BVE-sector. Dit geeft de deelnemers die uit het VO komen een goede continuïteit in zijn leerloopbaan in het onderwijs. Hiermee wordt tevens de mogelijkheid gecreëerd dat bij de overstap van VO naar het beroepsonderwijs dezelfde persoon de ambulante begeleiding verzorgt. De (v)so scholen hebben jarenlange ervaring met het begeleiden van kinderen met een handicap. Deze scholen zijn bij uitstek geschikt om MBO-deelnemers te begeleiden. Het lijkt het kabinet geen goede zaak om op dit moment van dit standpunt af te wijken. Op dit moment wordt door het ministerie in overleg met het veld gewerkt aan de herstructurering van het zorgstelsel (passend onderwijs). Dit traject is nog niet afgerond. De uitkomsten hiervan worden afgewacht.

Verder plaatst de CG-Raad een opmerking bij de paragraaf over de stijging van de administratieve lasten. Er wordt verondersteld dat de lasten worden omgeslagen naar alle burgers. Dit is echter niet het geval, de lasten worden alleen omgeslagen over de groep van 2500 deelnemers die gebruik (gaan) maken van LGF.

De JOB heeft met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel en juicht van harte toe dat de BVE-sector wat betreft LGF nu bij wet aansluit bij PO en VO. De JOB zou echter graag zien dat de mogelijkheid van aanvraag van LGF gedurende het gehele schooljaar, ook wordt geboden wanneer de deelnemer van instelling wisselt. Hier stemt het kabinet mee in en het wetsvoorstel is op dit punt zodanig aangepast dat ook aan een instelling waar een geïndiceerde deelnemer wordt ingeschreven die is gewisseld van instelling LGF wordt verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de melding van de instelling van deze inschrijving.

LCTI heeft een tekstuele wijziging en vraagt of het van toepassing verklaren van wetsartikelen uit de WEC betekent dat ook de bijbehorende amvb’s/regelingen, waar in dat wetsartikel naar verwezen wordt, van toepassing zijn. Dit is inderdaad het geval voor zover geen afwijkende bepalingen voor de BVE-sector nodig zijn.

FvO sluit zich aan bij de reactie van de MBO Raad en het Platform Gehandicapten.

De WEC-Raad kan zich in grote lijnen goed vinden in het huidige wetsvoorstel. De maximering van het recht op LGF van zeven jaren wordt echter, gezien de gemiddelde verblijfsduur binnen het V(S)O, iets te krap bevonden. De WEC-Raad pleit dan ook voor een recht op LGF van maximaal 10 jaren. Het kabinet gaat er van uit dat een deelnemer met een handicap of chronische ziekte met behulp van extra begeleiding vanuit de instelling en met ambulante begeleiding in staat moet zijn een (1-, 2-, 3- of 4-jarige) opleiding binnen zeven jaar succesvol af te ronden. Vanzelfsprekend zal ik de LGF-systematiek in de BVE-sector monitoren. Mocht daartoe aanleiding zijn, dan zal de minister de periode van zeven jaar opnieuw bekijken.

Het College van Actal heeft besloten dit wetsvoorstel niet te selecteren voor de Actal-toets. In paragraaf 9 zijn de gevolgen voor de administratieve lasten voor instellingen en burgers weergegeven.

8. Uitvoeringstoets

Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is aan Centrale Financiën Instellingen (hierna: CFI), de uitvoeringsorganisatie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en aan de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep) voorgelegd ter toetsing van de uitvoerbaarheid. CFI en IB-Groep achten het wetsvoorstel uitvoerbaar.

9. Administratieve lasten

Bij de berekening van de administratieve lasten is uitgegaan van de situatie voor de tijdelijke ministeriële regeling, dus van de situatie dat er nog geen LGF voor het beroepsonderwijs beschikbaar was.

Instellingen:

Alhoewel er sprake is van een geringe toename van de administratieve lasten voor de instellingen door de invoering van de leerlinggebonden financiering in het beroepsonderwijs, blijft deze toename beperkt. De regering voldoet ten aanzien van de BVE-sector ook met deze geringe toename in administratieve lasten ruimschoots aan de doelstelling om 25% van de administratieve lasten voor de instellingen te verminderen.

Een tweetal administratieve handelingen moet worden verricht. Instellingen moeten het leerlinggebonden budget aanvragen bij de minister. Verder zijn zij verplicht tot het opstellen en eventueel bijwerken van het handelingsplan.

Voor de administratieve lasten voor instellingen betekent dit een jaarlijkse toename van € 490 000.

Burgers:

Voor burgers komt er een aantal verplichtingen bij willen zij aanspraak maken op een leerlinggebonden budget voor deelname aan het beroepsonderwijs. Indien er geen geldige indicatie uit het primair of voortgezet onderwijs is, moet een indicatie aangevraagd worden bij de CvI. Daarnaast wordt een handelingsplan opgesteld en geëvalueerd.

Er wordt vanuit uitgegaan dat 2500 deelnemers gebruik gaan maken van LGF en dat de helft daarvan doorstroomt met een indicatie van uit het VO en de andere helft een nieuwe indicatie nodig heeft. Voor burgers betekent een en ander een verzwaring van de administratieve lasten met 9600 uur. Dat betekent op het totaal een stijging van de administratieve lasten met 0,25%. De extra kosten voor de burger komen neer op jaarlijks een bedrag van in totaal 163 euro. Overigens zal de herijking van de zorgstructuur in het PO en VO tot een vereenvoudiging van de procedure leiden, waardoor de administratieve lasten nog kunnen dalen.

10. Financiële gevolgen

Bij de begrotingsbehandeling van 2006 is bij motie Verhagen C.S. (Kamerstukken II 2005/06, 30 300, nr. 9) voor het versterken van de leerlinggebonden financiering gehandicapten in het MBO structureel vanaf 2006 een bedrag van € 6,5 mln. euro toegekend. In de situatie dat het bedrag niet voldoende is voor de uitvoering van LGF, wordt voor de meerkosten een dekking gezocht binnen het macro budget van de instellingen.

2. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

In dit onderdeel wordt een paragraaf over LGF ingevoegd na de paragraaf over bekostiging van het beroepsonderwijs. Er wordt alleen LGF beschikbaar gesteld voor deelnemers aan een beroepsopleiding. Om die reden is er voor gekozen om de paragraaf over LGF na de paragraaf over bekostiging van het beroepsonderwijs in te voegen.

Artikel 2.2.5. Reikwijdte

In het eerste lid wordt door middel van de definitie van beroepsopleiding en deelnemer de reikwijdte van deze paragraaf aangegeven. Met de definitie van deelnemer is vastgelegd dat LGF voor deelnemers in het beroepsonderwijs geldt voor de leerwegen waar het onderwijsprogramma, inclusief beroepspraktijkvorming, een omvang van tenminste 300 uren per volledig studiejaar omvat. Deze norm sluit aan bij de bekostigingsnorm. Een deelnemer met een handicap moet zich inschrijven voor een opleiding met een omvang van tenminste 300 uren per studiejaar.

Verder blijkt uit de definitie van beroepsopleiding en deelnemer dat de regeling van LGF alleen betrekking heeft op bekostigde beroepsopleidingen.

In het tweede lid wordt een aantal artikelen dat van belang is voor LGF uit de WEC van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze artikelen worden door middel van het tweede lid in overeenstemming gebracht met de terminologie uit de WEB. Hieronder wordt kort de inhoud van de betreffende artikelen omschreven.

Artikel 8a, eerste en tweede lid, van de WEC ziet op de ondersteuning van leerlingen in reguliere onderwijs door scholen voor (v)so. Deze ondersteuning van de instelling houdt onder andere in dat aanbevelingen worden gedaan over de begeleiding van de individuele deelnemer teneinde een optimale ontwikkeling van de mogelijkheden voor de deelnemer te bewerkstelligen.

Artikel 28b, zesde tot en met achtste lid, van de WEC bevat bepalingen over een REC. In het zesde lid staan de taken van een REC opgenomen, zoals het in standhouden van een Commissie voor indicatiestelling (hierna: CvI) en coördineren van de ondersteuning door (v)so scholen en het ondersteunen van de ouders bij het indienen van een indicatie. Uit het zevende lid volgt dat regels over de samenstelling van een CvI bij amvb geregeld worden. Op grond van het achtste lid stellen een of meerdere REC’s een adviescommissie samen die adviseert over de behandeling van bezwaarschriften ingediend naar aanleiding van een beslissing van een CvI.

De taken van een CvI worden in artikel 28c van de WEC omschreven. Voor het beroepsonderwijs geldt alleen onderdeel a van het eerste lid omdat er geen speciaal onderwijs binnen het beroepsonderwijs is. Een CvI beoordeelt om die reden alleen of een deelnemer in het beroepsonderwijs in aanmerking komt voor een leerlinggebonden budget. Uit artikel 28c, tweede lid, volgt dat de duur van de indicatiestelling bij amvb wordt bepaald. Als de termijn van de indicatiestelling is verstreken, is het aan een CvI om te beoordelen of deze wordt verlengd. Dit gebeurt als de deelnemer nog aan de criteria voldoet. Het vierde lid geeft aan dat de aanvraag voor een indicatiestelling geschiedt via aanmeldingsformulier waarvan het model bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.

Artikel 28d van de WEC houdt in dat indien een CvI de bevoegdheid tot indicatie is ontnomen dat verzoeken dan door een door de minister ingestelde commissie voor indicatiestelling worden beoordeeld.

Artikel 28e van de WEC geeft invulling aan de landelijke commissie toezicht indicatiestelling. Deze landelijke commissie houdt toezicht op de CvI’s en is bijvoorbeeld bevoegd om een CvI aanwijzingen te geven bij de indicatiestelling voor leerlinggebonden financiering. Deze commissie zal ook de indicatiestelling voor LGF in het beroepsonderwijs beoordelen. Zie ook de toelichting op artikel II.

Artikel 71a van de WEC regelt de bekostiging van de REC’s waaraan de CvI’s verbonden zijn. Grondslag voor de bekostiging is een vaste voet, het aantal scholen voor (v)so dat deelneemt aan het REC en het aantal leerlingen aan wie in een periode van een jaar een bevestigende beoordeling is gegeven, verhoogd met een bepaald percentage (als gedeeltelijke tegemoetkoming voor onder andere negatieve beoordelingen). Een en ander is uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur (in casu het Besluit bekostiging WEC). Voornoemde bekostigingsregeling is van overeenkomstige toepassing op de vergoeding voor de inidcatiestelling voor LGF in het beroepsonderwijs. In concreto betekent dit het volgende. In de eerste plaats wordt voor deelnemers die worden geïndiceerd op grond van artikel 2.2.5, tweede lid, juncto artikel 28c, eerste lid, onder a, van de WEC hetzelfde bedrag vergoed als voor geïndiceerde leerlingen. In de tweede plaats wordt het aantal deelnemers dat op deze wijze is geïndiceerd met hetzelfde percentage verhoogd als het aantal geïndiceerde leerlingen.

Artikel 2.2.6. Leerlinggebonden budget

In dit artikel wordt de leerlinggebonden financiering geregeld. Zodra een deelnemer is ingeschreven bij een instelling wordt aan die instelling een leerlinggebonden budget verleend. Voorwaarde voor de verlening is dat de deelnemer een positieve beoordeling van een commissie voor indicatiestelling als bedoeld in artikel 28c van de WEC krijgt. Deze beoordeling wordt door de deelnemer zelf of door de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer aangevraagd. Een instelling meldt tevens een geïndiceerde deelnemer als deze deelnemer reeds staat ingeschreven bij een instelling. Deze situatie kan zich voordoen als bij de deelnemer tijdens de opleiding zich een ernstige ziekte openbaart of indien een deelnemer is betrokken bij een ongeluk dat blijvende gevolgen heeft voor de gezondheid van deze deelnemer waardoor deze een positieve indicatie krijgt en recht heeft op een leerlinggebonden budget.

Een instelling kan op grond van dit artikel alleen een leerlinggebonden budget ontvangen als een deelnemer een indicatie heeft voor de clusters 2, 3 en 4 uit artikel 2, vierde lid, van de WEC. Voorwaarde is wel dat deze indicaties gemeld worden aan de minister.

Voor deelnemers met een visuele handicap geldt een aparte ministeriële regeling. Deze regeling (Regeling aanvullende bekostiging voor visueel gehandicapte leerlingen in het voortgezet onderwijs voor de BVE-sector, Stcrt 2005, 254) is op 1 januari 2006 is werking getreden. In deze regeling is de procedure en de bekostiging van de leerlinggebonden financiering voor deze visueel gehandicapte deelnemers vastgesteld. Ook hierbij is volledig aangesloten bij het PO en VO.

Het tweede lid bepaalt wat onder een beoordeling uit het eerste lid wordt verstaan. Allereerst is dit een indicatie die is aangevraagd bij een CvI door een deelnemer in de zin van de WEB. Daarnaast is geregeld dat een nog geldende indicatie vanuit het PO of VO ook telt als postieve beoordeling. Dit betekent dat een deelnemer met een nog geldende beoordeling uit het PO of VO recht heeft op LGF in het beroepsonderwijs totdat de duur van de indicatiestelling is verstreken. Hiervoor is gekozen omdat er wat betreft de voorwaarden voor indicatiestelling zoveel mogelijk is aangesloten bij de systematiek van het PO en VO. Om die reden is het goed mogelijk om een indicatie uit het PO en VO ook in de BVE-sector te laten gelden. Indien de geldigheid ervan verstrijkt, moeten de deelnemer of de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer een nieuwe beoordeling aanvragen bij een CvI.

Het derde lid is bedoeld voor deelnemers met een indicatie die zich voor het eerst als deelnemer bij een instelling inschrijven en voor deelnemers waarvoor voor het eerst een indicatie gegeven wordt op het moment dat ze al staan ingeschreven als deelnemer bij een instelling. Nadat een melding als bedoeld in het eerste lid door de instelling is gedaan, komt er met ingang van de maand volgend op de melding een leerlinggebonden budget voor deze deelnemer beschikbaar. Indien een deelnemer niet van instelling, leerweg, opleiding of opleidingsniveau verandert, volgt uit dit lid dat er voor de deelnemer een leerlinggebonden budget beschikbaar is voor de (resterende) duur van de indicatiestelling tot maximaal zeven jaren. Indien gedurende die periode van zeven jaren de indicatie afloopt, bestaat de mogelijkheid om een nieuwe indicatie aan te vragen. Het doel van LGF is om een deelnemer de kans te geven een beroepsopleiding af te ronden met behulp van extra ondersteuning. De redelijke termijn waarbinnen een deelnemer een beroepsopleiding moet kunnen afronden, is gesteld op zeven jaren.

Het vierde lid ziet op de situatie dat een deelnemer binnen dezelfde instelling overstapt naar een andere leerweg, opleiding of opleidingsniveau. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is dat een deelnemer een vervolgopleiding wil volgen. Daarnaast kan het zo zijn dat een deelnemer van opleiding wisselt. De instelling meldt deze wijziging onverwijld aan de minister. Met ingang van 1 augustus van het volgend studiejaar wordt het oude leerlinggebonden budget stopgezet en wordt voor de deelnemer een nieuw budget verleend, dat berekend wordt aan de hand van de nieuwe leerweg, opleiding of opleidingsniveau. Voor deze deelnemer geldt dat deze recht heeft op LGF totdat de (resterende) duur van de indicatiestelling tot de maximale duur van LGF van totaal zeven jaren is verstreken. Dit betekent dat de periode waarvoor de deelnemer reeds eerder LGF heeft ontvangen, wordt afgetrokken van de totale termijn.

Het vijfde lid bepaalt dat deelnemers die aan een andere instelling een opleiding gaan volgen recht hebben op LGF totdat de maximale duur van zeven jaren is verstreken. De nieuwe instelling waar de deelnemer zich heeft ingeschreven, doet hiervan een melding aan de minister. Hierna wordt aan deze instelling LGF verleend. Dit lid geldt tevens voor deelnemers die zich na het volgen van beroepsonderwijs uitschrijven en zich vervolgens weer opnieuw inschrijven bij een instelling. Het is mogelijk om, ook indien er een periode tussen zit, dan weer LGF te ontvangen. Er bestaat nog recht op LGF totdat in totaal maximaal zeven jaren budget is verleend. Dit betekent dat LGF wat reeds eerder is ontvangen voor deze deelnemer eraf wordt getrokken.

Het zesde lid regelt dat een instelling geen leerlinggebonden budget meer ontvangt indien een deelnemer de instelling verlaat of niet langer een beroepsopleiding volgt. In die gevallen ontvangt de instelling met ingang van de maand na de uitschrijving van de deelnemer geen leerlinggebonden budget meer. Mocht de deelnemer besluiten later door te studeren dan ontvangt de instelling waar de deelnemer zich dan inschrijft LGF voor de resterende termijn op grond van het vijfde lid.

Het zevende lid bepaalt dat de berekening van het leerlinggebonden budget wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur. De berekening en de bedragen voor de verschillende clusters wordt door middel van een wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB gerealiseerd.

Artikel 2.2.7. Besteding leerlinggebonden budget

Een gedeelte van het leerlinggebonden budget moet worden besteed bij een school voor (v)so als bedoeld in artikel 8 van de WEC. In een algemene maatregel van bestuur wordt deze verdeling opgenomen. De reden hiervoor is dat er geen speciale scholen voor beroepsonderwijs bestaan. Ambulante begeleiding wordt om die reden verzorgd door een school voor (v)so. Deze school krijgt hiervoor een vast gedeelte van het totaal beschikbare leerlinggebonden budget voor een deelnemer.

Het bevoegd gezag van de instelling geeft aan bij welke school voor (v)so het verplicht voor ambulante begeleiding te gebruiken deel van LGF wordt besteed. Dat deel wordt dan door de minister rechtstreeks overgemaakt naar die school. Deze constructie voorkomt administratieve overboekingen van het ministerie naar de instelling en vervolgens van de instelling naar de school voor (v)so. Als de deelnemer de instelling verlaat of niet langer een beroepsopleiding volgt, vervalt op grond van artikel 2.2.6, zesde lid, met ingang van de maand volgend op de uitschrijving van de deelnemer ook het voor ambulante begeleiding bestemde deel van het leerlinggebonden budget. De tussenzin «onverminderd artikel 2.2.6, zesde lid,» in de laatste volzin van artikel 2.2.7 zorgt ervoor dat geen misverstand over dat vervallen kan ontstaan.

Artikel 2.2.8. Handelingsplan

Voor elk schooljaar wordt in overeenstemming met de deelnemer of met de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer voor wie leerlinggebonden financiering beschikbaar is een handelingsplan opgesteld door de instelling. LGF wordt voor een bepaalde periode vastgesteld. Deze periodes zijn opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. Om die reden is het noodzakelijk dat de deelnemer of de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer tijdig een nieuw verzoek indienen bij de commissie voor de indicatiestelling om de deelnemer opnieuw te indiceren. In het handelingsplan voor het laatste jaar waarvoor de indicatie geldt, wordt dit punt expliciet opgenomen. Dit ter herinnering aan de noodzaak van het indienen van een nieuw verzoek.

Onderdeel B

In de Wet tot wijziging van diverse wetten in verband met enkele aanpassingen met betrekking tot persoonsgebonden nummers in het onderwijs (Stb. 2006, 288) is besloten LGF bij scholen in het primair onderwijs (hierna: PO) en het voortgezet onderwijs (hierna: VO) via de procedure van het persoonsgebonden nummer te laten verlopen. Om zoveel mogelijk overeenkomstig het PO en VO te kunnen handelen, moet ook de gegevensset in de WEB worden aangepast. Het gaat om gegevens die nu ook al door de scholen moeten worden verstrekt, maar die in verband met de koppeling aan het persoonsgebonden nummer in de wet moeten worden opgenomen. De verwachting is dat de bepalingen over LGF in voornoemde wet voor het PO en VO in werking treden vóór de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, zodat de systematiek meteen gelijkloopt.

Onderdeel C

In dit onderdeel wordt aan hoofdstuk 12 van de WEB titel 4 toegevoegd waarin twee overgangsbepalingen voor leerlinggebonden financiering zijn opgenomen. Deze bepalingen hebben betrekking op de overgang van de minsteriële regeling naar de wettelijke regeling.

Artikel 12.4.1. Aanhangige beroepsprocedures LGF

Dit artikel bepaalt dat de beroepen die zijn ingediend ten tijde van de werking van de Subsidieregeling leerlinggebonden financiering middelbaar beroepsonderwijs op grond van die regels van de ministeriële regeling worden afgehandeld. Voor deze eerbiedigende werking is gekozen omdat de systematiek voor LGF in de BVE-sector zoals opgenomen in het wetsvoorstel op enkele onderdelen (rechtstreekse betaling door het Rijk aan de (v)so-school en mogelijkheid om gebruik te maken van een nog geldende indicatie uit het primair of voortgezet onderwijs) afwijkt van de systematiek zoals opgenomen in de subsidieregeling. Toepassing van de nieuwe systematiek op lopende beroepszaken zou ertoe kunnen leiden dat een rechter beroepen of vorderingen toe- of afwijst terwijl de oorspronkelijke beslissing op juiste onderscheidenlijk onjuiste gronden is genomen.

Artikel 12.4.2. Geldigheid indicatie LGF

In dit artikel wordt geregeld dat de beoordeling van de indicatie van een deelnemer door een commissie voor indicatiestelling indien deze nog geldend is, geldt als beoordeling in de zin van de WEB. Als deze geldigheid geheel of bijna is verstreken, kan een deelnemer een nieuwe indicatie aanvragen.

Met deze beoordeling ontvangt een instelling als aan alle voorwaarden artikel 2.2.6 is voldaan een leerlinggebonden budget voor deze deelnemer.

Artikel II

Het Voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het wegnemen van enkele knelpunten bij leerlinggebonden financiering en het opheffen van de landelijke commissie toezicht indicatiestelling (Kamerstukken II 2006/07, 30 956) bepaalt dat artikel 28e van de WEC (dit regelt die landelijke commissie) vervalt. Het onderhavige artikel II bepaalt dat de de verwijzing naar artikel 28e WEC in artikel I, onderdeel A, van het voorliggende wetsvoorstel wordt geschrapt als artikel 28e WEC vervalt voor of op het moment waarop artikel I, onderdeel A, in werking treedt. Op deze wijze wordt een verwijzing naar een artikel dat niet meer bestaat, voorkomen.

Artikel III

Het streven is dat deze wetswijziging per 1 augustus 2008 in werking treedt. De wijzigingen in artikel 2.5.5a met betrekking tot het persoonsgebonden nummer treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Reden hiervoor is gelijkschakeling van de inwerkingtreding van de bepalingen over LGF in eerdergenoemde wet tot wijziging van diverse wetten in verband met enkele aanpassingen met betrekking tot persoonsgebonden nummers in het onderwijs.

Deze memorie van toelichting onderteken ik mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Naar boven