Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 31031-XV nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 31031-XV nr. 8 |
Vastgesteld 7 juni 2007
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft over het Jaarverslag 2006 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (31 031 XV, nr. 1) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 7 juni 2007 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Antwoorden op vragen Jaarverslag SZW 2006
In het jaar 2006 heeft SZW ernstige problemen gehad met het functioneren van de financiële administratie. Dit werd veroorzaakt door invoering van een nieuw financieel administratiesysteem. Hierdoor is de kwaliteit van het financieel beheer verslechterd en was deze eind 2006 nog ver onder het niveau van 2005. Kan de Regering nader ingaan op de opmerking van de Algemene Rekenkamer dat SZW de mogelijke negatieve gevolgen van de implementatie onvoldoende heeft onderkend? Wat is de meest recente stand van zaken omtrent het functioneren van de financiële administratie?
Dat er zich problemen hebben voorgedaan heeft te maken met de complexiteit van de gehele omzetting van het financieel systeem en met de prioriteit die is gegeven aan het betalingsproces en daarmee samenhangende geldstromen. Conform de toezegging aan de Algemene Rekenkamer heb ik inmiddels een verbeterplan opgesteld en de uitvoering daarvan ligt op schema.
De invoering van single information, single audit heeft geleid tot een nieuwe verantwoordingssystematiek over de WWB vanaf 2006. Kan de Regering ingaan op de opmerking van de Rekenkamer dat bij de implementatie hiervan voor het inkomensdeel van de WWB er onvoldoende rekening mee is gehouden dat de minister inzicht moet hebben in de rechtmatigheid van de bestedingen?
Naar aanleiding van het rapport van de Stuurgroep Brinkman (Anders gestuurd, beter bestuurd: De specifieke uitkeringen doorgelicht) heeft het kabinet besloten over te gaan tot reductie van het aantal specifieke uitkeringen en, voor de resterende specifieke uitkeringen, tot invoering van het beginsel van single information en single audit. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 1 april 2005 (kamerstukken II, 2004–2005, 29 800 B, nr. 16).
De invoering van single information en single audit (sisa) beoogt de vermindering van de verantwoordings- en controlelast voor medeoverheden. Kernprincipe van sisa is dat het Rijk in beginsel voldoende heeft aan de verantwoording(sinformatie) van het college aan de raad, zijnde het jaarverslag inclusief de jaarrekening. Als gevolg hiervan zijn aparte verantwoordingen en accountantsverklaring per specifieke uitkering niet meer nodig.
Voorzover toepassing van dit kernprincipe niet voldoende verantwoordingsinformatie oplevert, dient de gemeente via een bijlage bij de jaarrekening aanvullende informatie te verschaffen. Zoals aangegeven in de toelichting op de wijziging van het Besluit financiële verhoudingen 2001 (Stb. 2006, nr. 328), kan via de bijlage bij de jaarrekening alleen informatie worden uitgevraagd indien er sprake van is dat de gevraagde informatie:
a. betrekking heeft op de hoofddoelstelling van een specifieke uitkering; of
b. noodzakelijk is voor de financiële afrekening van de specifieke uitkering; of
c. betrekking heeft op Europese verplichtingen.
Voor de uitvoering van de WWB ontvangt de gemeente 2 specifieke budgetten, één voor de verstrekkingen van algemene bijstand en één voor re-integratieactiviteiten. Daarnaast ontvangt de gemeente via het Gemeentefonds generieke middelen voor de verstrekking van bijzondere bijstand.
Voor de re-integratieactiviteiten ontvangt de gemeente een geoormerkt budget. Dat betekent dat de minister van SZW niet-bestede of niet-rechtmatig bestede gelden van de gemeente terugvordert. Dat is vastgelegd in artikel 70 van de WWB. Dit is een extra impuls voor de gemeente om een beleid te voeren gericht op een zo laag mogelijk uitkeringsbestand, mede omdat een ondoeltreffend beleid ten aanzien van de bijstandsuitkeringen financieel niet gecompenseerd kan worden met de voor re-integratie bestemde middelen. Het budget dat de gemeente ontvangt voor de verstrekking van de algemene bijstand is daarentegen ongeoormerkt. Dat is bij de behandeling van de WWB in het parlement expliciet zo afgesproken1. Achterliggende gedachte is dat van de budgetfinanciering voldoende intrinsieke stimulans uitgaat voor gemeenten om een adequate wetsuitvoering te bewerkstelligen. Bij de parlementaire behandeling is onderkend dat het toezichtsarrangement WWB onder meer inhoudt dat een onrechtmatige wetsuitvoering door gemeenten niet per definitie leidt tot interventie door de minister van SZW. Alleen in de uitzonderingssituatie, waarin naar mijn oordeel sprake is van een ernstige tekortkoming als bedoeld in artikel 76 WWB, zal van interventie sprake kunnen zijn.
Om genoemde redenen bevat de wet dan ook geen bepaling die erin voorziet dat onrechtmatige besteding van het I-deel moet leiden tot terugvordering daarvan door de minister van SZW.
Aangezien bij het I-budget geen van de eerder genoemde criteria van toepassing zijn, zou een structurele informatievoorziening van gemeenten over de besteding van het I-deel in strijd komen met het kabinetsstandpunt Brinkman en aan gemeenten een onnodige verantwoordings- en controlebureaucratie opleggen.
Dit laat onverlet dat de minister van SZW verantwoordelijk blijft voor het toezicht op de juiste uitvoering van de WWB. De wijze waarop aan die verantwoordelijkheid invulling wordt gegeven is vooral gericht op beredeneerde of gedetecteerde risico’s, zonder daarmee jaarlijks voor alle gemeenten een verantwoordingsplicht te creëren. Het toezicht op de rechtmatige uitvoering van de WWB bestaat uit de volgende onderdelen:
– de analyse van de bij gemeentelijke jaarrekening afgegeven accountantsverklaring en het bijbehorende rapport van bevindingen; daarbij zal IWI voor verantwoordingsjaar 2006 in het bijzonder aandacht besteden aan gemeenten die bij het verslag over de uitvoering van de WWB over 2005 geen goedkeurende accountantsverklaring hadden;
– het systematisch en gestructureerd volgen en waar nodig het onderzoeken van zich voordoende signalen in diverse media over de uitvoering van de wet;
– het verrichten van eigen thematisch onderzoek waarbij een toetsing op naleving van rechtmatigheidaspecten is inbegrepen.
Dit laat onverlet dat gemeenten de wet- en regelgeving in het kader van de WWB (ook het I-deel) rechtmatig moeten uitvoeren. Ten aanzien van het I-deel geldt dat de controle hierop een lokale verantwoordelijkheid is. Bij de jaarrekening verstrekt de accountant een verklaring over de rechtmatigheid van de bestedingen, waaronder die van het I-budget. Deze jaarstukken ontvang ik, zoals al blijkt uit de beschrijving van het rechtmatigheidstoezicht. Een eventueel blijkende onrechtmatige uitvoering van de WWB leidt niet per definitie tot een bestuurlijke interventie van rijkszijde, maar zal wel een relevante beoordelingsfactor zijn indien de gemeente een verzoek om aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 74 WWB indient.
Naar mijn mening is een goede balans gevonden in operationalisering van verschillende, voor het kabinet van belang zijnde uitgangspunten. In dit evenwicht geeft de minister van SZW op adequate wijze invulling aan zijn toezichthoudende verantwoordelijkheid, die nadrukkelijk is gerelateerd aan diens verantwoordelijkheid voor een goed werkend systeem van werk en bijstand.
Kan de Regering ingaan op de opmerking van de Algemene Rekenkamer dat de Regering de conclusies van de Rekenkamer over de beleidsinformatie te positief overneemt?
In het rapport van de Algemene Rekenkamer wordt geconstateerd dat de bruikbaarheid van de informatie over het algemeen goed is. In mijn reactie ben ik uitgegaan van deze constatering. Ik heb daarbij het woord kwaliteit gebruikt omdat bruikbaarheid een heel belangrijk aspect van kwaliteit is. Hiermee heb ik niet de suggestie willen wekken dat een ander aspect van kwaliteit, namelijk de beschikbaarheid niet belangrijk is. Dit moge ook blijken uit mijn reactie op vraag 9 hierna en uit de toelichting die ik in de Leeswijzer van het Jaarverslag heb gegeven op de niet-beschikbaarheid van de nalevingsindicatoren.
Kan de Regering nader ingaan op de constatering van de Algemene Rekenkamer dat de Rijksbijdrage aan het ouderdomsfonds 1,7 miljard euro meer is dan begroot omdat het fonds niet de premies kreeg waar het op rekende?
In de systematiek van de gecombineerde loon- en inkomstenheffing worden de belastingbaten op basis van voorlopige verdeelsleutels verdeeld over de schatkist en de fondsen van de AOW, ANW en AWBZ. Vier jaar na afloop van een belastingjaar worden de definitieve verdeelsleutels vastgesteld. Begin 2006 is dus voor het eerst de inkomstenheffing voor het jaar 2001 afgerekend, het jaar van het nieuwe belastingstelsel. Uit deze afrekening is gebleken dat de AOW-premie structureel minder oplevert in het nieuwe belastingstelsel dan bij invoering gedacht werd. Deze afrekening resulteerde in een nabetaling van het Ouderdomsfonds aan de schatkist van € 1,7 miljard. Om een exploitatietekort in het Ouderdomsfonds te voorkomen is tegelijkertijd de rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds met € 1,7 miljard verhoogd.
Kan de Regering nader ingaan op de constatering van de Algemene Rekenkamer dat niet inzichtelijk is of het geld op artikel 23 dat aan gemeenten beschikbaar wordt gesteld ook daadwerkelijk aan het doel (re-integratie) wordt besteed?
De constatering van de Algemene Rekenkamer was gericht op het Inkomensdeel van de WWB. Zie daarvoor het antwoord op vraag 2 bij het Jaarverslag en vragen 1 en 13 bij het rapport van de Algemene Rekenkamer.
Kan de Regering nader ingaan op de constatering van de Algemene Rekenkamer dat ook in artikel 22 ruimte tot verbetering van de bruikbaarheid van de informatie zit?
De Algemene Rekenkamer is van mening dat bij artikel 22 (activerend arbeidsmarktbeleid) als het gaat om de inspanningen van CWI meer inzicht zou kunnen worden gegeven in het «aan het werk zetten» van dewerkzoekenden en niet alleen in het beperken van de uitkeringslast. SZW is in gesprek met CWI om de wenselijkheid en mogelijkheid daartoe te bezien.
Kan de Regering nader ingaan op de constatering van de Algemene Rekenkamer dat het totaal bedrag aan verplichtingen en uitgaven 101 miljoen euro, respectievelijk 28 miljoen euro aan overschrijdingen op de begrotingsartikelen bevat. Kan de Regering deze bedragen nader uitsplitsen? Kan de Regering de overschrijdingen nader motiveren?
De overschrijdingen zijn het totaal van overschrijdingen op meerdere artikelen; voor de verplichtingen gaat het om 6 beleidsartikelen en voor de uitgaven om 5 beleidsartikelen. Procentueel zijn de overschrijdingen op deze artikelen overigens beperkt (0,7% van de totale verplichtingen op deze 6 artikelen en 0,2% van de totale uitgaven op de 5 artikelen).
Artikel | Omschrijving artikel | Begroting | Realisatie | Verschil |
---|---|---|---|---|
24 | Sociale werkvoorziening | 2 258 851 | 2 300 848 | – 41 997 |
27 | Regulering van individuele arbeidsrelaties | 2 860 | 2 897 | – 37 |
28 | Pensioenbeleid | 33 983 | 61 808 | – 27 825 |
31 | Inkomensbescherming met activering bij arbeidsongeschiktheid | 1 791 748 | 1 817 118 | – 25 370 |
34 | Rijksbijdragen aan sociale fondsen en spaarfonds AOW | 10 404 209 | 10 404 301 | – 92 |
35 | Emancipatie | 13 956 | 19 945 | – 5 989 |
101 309 |
Artikel | Omschrijving artikel | Begroting | Realisatie | Verschil |
---|---|---|---|---|
27 | Regulering van individuele arbeidsrelaties | 2 915 | 2 930 | – 15 |
28 | Pensioenbeleid | 33 983 | 34 008 | – 25 |
30 | Inkomensbescherming met activering | 4 618 354 | 4 620 808 | – 2 454 |
31 | Inkomensbescherming met activering bij arbeidsongeschiktheid | 1 791 748 | 1 817 118 | – 25 370 |
34 | Rijksbijdragen aan sociale fondsen en spaarfonds AOW | 10 404 209 | 10 404 301 | – 92 |
– 27 956 |
De overschrijdingen worden in het jaarverslag bij de betreffende artikelen nader toegelicht.
Kan de Regering nader ingaan op de constatering van de Algemene Rekenkamer dat de beleidsartikelen 26, 27 en 28 wellicht een andere invulling verdienen?
Vanwege het vervallen van een groot deel (95%) van de begrotingsuitgaven van artikel 25 inzake kinderopvang als gevolg van het coalitieakkoord (wat blijft staan zijn de verlofregelingen zwangerschaps-, bevallings- en adoptieverlof) in combinatie met het feit dat de drie artikelen (25, 26 en 27) onder hetzelfde thema vallen (namelijk arbeidsverhoudingen), wordt thans overwogen de begrotingsartikelen 25,26 en 27 samen te voegen in een nieuw artikel «Arbeidsverhoudingen». Vanwege inhoudelijke verschillen wordt overwogen artikel 28 (Pensioenbeleid) te handhaven.
De Regering geeft aan dat enkele prestatie-indicatoren en kengetallen die in de begroting 2006 stonden niet ingevuld zijn in het jaarverslag. Kan de Regering aangeven wat hiervan de oorzaak is? Welke stappen neemt de Regering om volgend jaar dit cijfermateriaal wel beschikbaar te hebben?
De in het Jaarverslag vermelde voorbeelden hebben alle betrekking gegevens die afkomstig zijn uit de polisadministratie, waarvan de kwaliteit thans nog onvoldoende is. Over de maatregelen die Regering heeft getroffen om de huidige gebreken in de polisadministratie op te heffen bent u geïnformeerd in het AO van 24 mei 2007. Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 5 naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer.
Daarnaast ontbreekt op enkele plaatsen informatie over prestatieindicatoren en kengetallen omdat de betreffende monitors niet elk jaar beschikbaar komen of de gegevens niet tijdig genoeg beschikbaar kwamen voor het jaarverslag. Zowel bij het opstellen van het jaarverslag 2007 als bij de voorbereiding van de begroting 2008 zal ik er in het bijzonder op letten dat het aspect beschikbaarheid voldoende aandacht krijgt.
Wanneer worden de percentages werkende arbeidsongeschikten (WAO, IVA, WGA, WAZ, WAJONG) en de lopende uitkeringen bekend gemaakt?
In de brief van 10 april 2007 over de stand van zaken Walvis (Kamerstukken II 2006/07 26 448, nr. 328) is aangegeven, dat een van de gevolgen door de vertraging in de loonaangifteketen het ontbreken van een aantal kengetallen voor artikel 31 Inkomensbescherming met activering bij arbeidsongeschiktheid is. Zodra de kengetallen beschikbaar zijn zullen deze aan de Tweede Kamer beschikbaar worden gesteld.
De levensloopregeling kende een aarzelende start, schrijft de regering. Bij welk deelnamepercentage onder werknemers is de regering tevreden over de deelname?
De regering heeft geen streefcijfer voor het percentage werknemers dat deelneemt aan de levensloopregeling. Met de levensloopregeling wordt werknemers een faciliteit geboden voor aanpassingen in het arbeidspatroon. Het gebruik daarvan is afhankelijk van zowel de behoefte aan die aanpassingen als de individuele noodzaak van financiële ondersteuning daarvan met behulp van de levensloopregeling.
Hoeveel mensen nemen deel aan de levensloopregeling met als hoofdreden «ouderschapsverlof» en hoeveel met als hoofdreden «vervroegde uittreding»?
Circa 20 000 personen (6 procent van de deelnemers aan de levensloopregeling in 2006) gaf sparen voor ouderschapsverlof aan als hoofdreden voor deelname. Circa 173 000 personen (50 procent van de deelnemers in 2006) meldde vervroegde uittreding als hoofdreden. Voor 15 procent van de deelnemers waren er andere redenen voor deelname, waaronder sabbatical en studieverlof. De overige 29 procent van de deelnemers in 2006 nam deel zonder een specifiek doel (bron: CBS EBB-module Levensloop).
In 2006 heeft 46% van de re-integratietrajecten die in 2004 werden gestart geleid tot werk. Dit is meer dan in 2004, toen 26% van de instromers uit 2002 een baan had gevonden. Kan de Regering de achtergronden schetsen van deze ontwikkeling?
De voorlopige cijfers laten een positieve ontwikkeling zien. De kabinetsdoelstelling dat in 2007 een kwart meer mensen werk vindt binnen 24 maanden na de start van een re-integratietraject dan in 2004, zal ruimschoots gehaald worden.
De invloed van onderliggende factoren op deze verbeteringen van de bruto-effectiviteit – zoals bijvoorbeeld de invoering van de WWB en de aantrekkende economie zal meegenomen worden in de analyses in de beleidsdoorlichting van artikel 23 die dit najaar aan uw Kamer wordt aangeboden.
46% van de re-integratietrajecten die in 2004 werden gestart hebben geleid tot werk. Kunt u dit uitsplitsen in: uitkering, soort werk en oud en nieuw inkomen. En dan niet op basis van Astri-steekproef maar op basis van de UWV-cijfers en de polisadministratie?
Het streven is erop gericht om in het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt december 2007 het definitieve cijfer te presenteren met een uitsplitsing naar wetsdoelgroepen. De cijfers zijn afkomstig van CBS (gemeenten) en UWV.
Levensloop is voor het vergroten van de participatie. 5% van alle werknemers neemt deel. Wie doen mee? Ouderen, Jongeren? Wat is het vermoedelijke spaardoel? Vervroegd uitreden? Hoeveel van die 5% is op basis van collectieve regeling. Hoeveel werkgevers dragen bij in de levenslooppremie?
Jongeren en ouderen nemen ongeveer even vaak deel aan de levensloopregeling. Alleen werknemers tot 25 jaar en werknemers vanaf 60 jaar nemen relatief veel minder vaak deel. De hoogste deelname vindt plaats door werknemers van 50 t/m 54 jaar (circa 8 procent van het werknemersbestand in die leeftijdscategorie). Mannen nemen relatief gezien wat vaker deel aan de levensloopregeling dan vrouwen.
Voor werknemers die een specifiek spaardoel hebben zijn de belangrijkste reden om deel te nemen vervroegde uittreding, ouderschapsverlof en sabbatical (zie ook vraag 12).
Het aantal werknemers dat gebruik maakt van een collectieve levensloopregeling is niet bekend. In de najaarsrapportage CAO-afspraken 2006 is gemeld dat in 44 van de 123 onderzochte CAO’s afspraken waren gemaakt over een werkgeversbijdrage aan de levensloopregeling. Deze CAO’s hadden betrekking op circa 45 procent van de werknemers.
Wat is de arbeidsparticipatie van mensen met een baan minder dan 12 uur?
Van de potentiële beroepsbevolking (15–64 jarigen) had in 2006 64,5 procent werk van tenminste 12 uur per week. Inclusief werkende 15–64 jarigen met een werkweek van minder dan 12 uur bedroeg de arbeidsparticipatie in 2006 72,4 procent.
Welke landen hebben aanvragen gedaan voor het globaliseringfonds van de EU en voor welke doelen?
Sinds de inwerkingtreding van het Europees Globaliseringsfonds in januari 2007 zijn twee verzoeken om subsidie ingediend. Beide aanvragen zijn gedaan door Frankrijk en betreffen de Franse automobielindustrie.
De eerste subsidieaanvraag is gericht op banenverlies bij Peugeot en omvat een bedrag van €2 558 250.
De tweede aanvraag heeft betrekking op Renault en gaat om een bedrag van €1 258 030.
Ook de komende jaren blijft een gematigde loonontwikkeling van belang, schrijft de regering. Wat betekent dit voor de inzet van het kabinet in het overleg met de sociale partners?
In het overleg met sociale partners stelt het kabinet een verantwoorde loonontwikkeling wel aan de orde. Wat verantwoord is, is maatwerk. Eén en ander hangt mede af van ontwikkelingen in de specifieke sector of bedrijfstak. Het kabinet vertrouwt er op dat de sociale partners, net zoals in de afgelopen jaren, dit maatwerk op een verantwoorde wijze invullen.
Hoe definieert het kabinet «een gematigde loonontwikkeling»? Valt een contractloonontwikkeling van 3,25% (zoals door het CPB geraamd voor 2008) ook onder «gematigde loonontwikkeling»?
Zie antwoord op vraag 18.
Wat verstaat de regering onder een gematigde loonontwikkeling voor de komende jaren? Kunt u dat uitdrukken in percentages?
Zie antwoord op vraag 18.
Meer en meer uren werken blijft een belangrijke opgave, schrijft de regering. Welke beleidsmaatregelen acht het kabinet – naast de afspraken in het coalitieakkoord – noodzakelijk om dit te realiseren?
In het Coalitieakkoord worden een aantal maatregelen aangekondigd om de participatie te verhogen. Hierbij gaat het in de eerste plaats om de (geleidelijke) afschaffing van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting en de invoering van een inkomensafhankelijke arbeidskorting (EITC). Het kabinet streeft daarnaast naar afspraken met sociale partners en gemeenten over scholing en activering van mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt, met als doel de participatie te stimuleren. Preventie is ook belangrijk: een betere aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, het voorkomen van voortijdig schoolverlaten en de leer-werkplicht voor jongeren tot 27 helpen om jongeren goed toegerust de arbeidsmarkt te laten betreden.
Verder wordt in het Coalitieakkoord aangekondigd dat de combinatiekorting inkomensafhankelijk gemaakt zal worden. Hiermee zal meer uren werken voor de minstverdienende partner financieel aantrekkelijker worden. Verder zal de arbeidskorting voor ouderen worden verhoogd. Dit verhoogt de prikkel voor ouderen om meer uren te werken. Daarnaast zal het kabinet de kwaliteit van kinderopvang verbeteren. Ook dat kan belemmeringen wegnemen om meer uren te gaan werken.
De einddatum van de herbeoordelingen wordt verschoven naar 1 april 2008, schrijft de regering. Tijdens de herbeoordelingsoperatie worden mensen die zijn uitgezonderd van de eenmalige herbeoordelingen, alleen voor een professionele herbeoordeling uitgenodigd op eigen verzoek of bij werkaanvaarding. Wanneer zal het kabinet beslissen over de beleidslijn voor ná de herbeoordelingsoperatie? Is het kabinet bereid toe te zeggen dat werkaanvaarding moet worden beloond, en niet moet worden «bestraft» met een herbeoordeling (de ervaring van veel WAO’ers)?
De minister zal de Kamer na afronding van de herbeoordelingsoperatie inlichten over invulling van de professionele herbeoordelingen. Naar aanleiding van de motie-Heerts (Kamerstukken 2006/07, 28 333, nr. 90) zal de minister voorts de belemmeringen die WAO-ers ervaren als zij aan het werk gaan onderzoeken en de Kamer daarover voor de begrotingsbehandeling 2008 informeren.
«Meer en meer uren werken blijft daarom een belangrijke opgave voor de komende jaren». Welke beleidsmaatregelen verbindt de regering aan deze opmerking?
Zie antwoord op vraag 21.
Een aantal arboconvenanten is in 2006 geëvalueerd, schrijft de regering.
Is het kabinet voornemens om in de komende kabinetsperiode opnieuw arboconvenanten af te sluiten? Zo ja, hoeveel en voor hoeveel werknemers? Zo nee, waarom niet?
Op 1 juli 2007 worden de laatste convenanten afgerond, waarna de financiële en beleidsmatige afhandeling van het programma Arboconvenanten plaatsvindt. In de herziene Arbeidsomstandighedenwet, die op 1 januari 2007 in werking is getreden, stelt de overheid in de wet- en regelgeving doelvoorschriften vast. Dat is het niveau van bescherming dat ondernemingen moeten bieden aan hun werknemer zodat zij veilig en gezond kunnen werken. Het is aan werkgevers en werknemers om manieren en middelen vast te stellen waarop aan de publieke doelvoorschriften kan worden voldaan, bijvoorbeeld door het maken van afspraken over welke van die middelen worden ingezet. Deze afspraken kunnen dan worden vastgelegd in arbocatalogi. Goede praktijken, afspraken en resultaten uit de arboconvenanten kunnen in een arbocatalogus worden opgenomen.
De Regering geeft aan dat het aantal arboconvenanten in 2006 geëvalueerd is; in de helft van de gevallen blijkt de doelstelling op WAO-reductie te zijn gehaald. Kan de Regering aangeven wat de oorzaken zijn dat dit slechts in de helft van het aantal gevallen gebeurd is?
In 29 arboconvenanten zijn tripartite afspraken gemaakt over vermindering van de WAO-instroom vanuit de sector of over de re-integratie van WAO-ers in de sector. De individuele afspraken zijn gemaakt op basis van de indertijd beschikbare cijfers. In sommige gevallen zijn mogelijkerwijs te hoge doelstellingen gekozen omdat de cijfers te onnauwkeurig waren. Dat betekent overigens niet dat er in de trajecten waar de WAO reductie niet is gehaald geen successen zijn geboekt, zo hebben bijvoorbeeld 850 arbeidsongeschikte grafici zich vrijwillig aangemeld, zijn daarvan 371 met een re-integratietraject gestart en is ongeveer 30% van hen (rond de 110 grafici) succesvol gereintegreerd.
Wat is de verklaring voor een veel lagere instroom (9000) in de WIA dan verwacht? De geraamde 15 000 IVA instroom is 11 000 personen lager uitgevallen. Is dit het resultaat van strengere keuringseisen?
De niet verwachte lagere instroom in de WIA wordt voornamelijk veroorzaakt door een groter effect van de Wet Verlenging Loondoorbetalingsperiode bij Ziekte (VLZ) dan aanvankelijk werd aangenomen. UWV rapporteert in de eerste Kwartaalverkenning 2007 dat naar verhouding aanzienlijk minder mensen de WIA-poort bereiken dan in het verleden de WAO-poort. Daarnaast is er nog een tweede oorzaak: Als gevolg van de toepassing van het duurzaamheidscriterium krijgen arbeidsongeschikten vaker dan verwacht een WGA-uitkering toegekend in plaats van een IVA-uitkering.
De uitkeringsafhankelijkheid is sneller en in grotere mate verminderd dan beoogd, schrijft de regering. Marktwerking kan echter nog nauwelijks een effect hebben gehad op de effectiviteit van de re-integratiedienstverlening (p. 40). Hoe verklaart de regering het overtreffen van de re-integratiedoelstelling?
Over de invloed van de re-integratiemarkt op de effectiviteit van de re-integratiedienstverlening verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 64.
De invloed van onderliggende factoren op de verbeteringen van de effectiviteit – zoals bijvoorbeeld de invoering van de WWB én de aantrekkende economie – zal worden meegenomen in de analyses in de beleidsdoorlichting van artikel 23 die dit najaar aan uw Kamer wordt aangeboden.
Is het kabinet voornemens een nieuwe doelstelling voor verhoging van de effectiviteit van re-integratietrajecten te formuleren? Hoe luidt die nieuwe doelstelling?
In de begroting 2008 zal worden bezien hoe met deze doelstelling om te gaan.
Wat heeft de creatie van een bezwaarmogelijkheid tegen een re-integratievisie te maken met de onbekendheid van herbeoordeelden met de re-integratievisie van UWV of de mogelijkheid van een oriënterend arbeidsmarktgesprek voorafgaand aan de herbeoordeling?
Sinds 1 januari 2006 heeft UWV twee nieuwe maatregelen genomen: vanaf die datum is de re-integratievisie een voor bezwaar vatbare beslissing en zijn bij UWV re-integratiebegeleiders gestart ter ondersteuning van de arbeidsdeskundige.
Om de onbekendheid van herbeoordeelden met de re-integratievisie op te heffen, is de re-integratievisie een voor bezwaar vatbare beslissing geworden. De inzet op re-integratie wordt met de cliënt besproken en vastgelegd in een re-integratievisie die aan betrokkene wordt toegestuurd. Als de cliënt het niet eens is met de re-integratievisie kan de cliënt bezwaar maken. Met deze maatregel is voor de cliënt duidelijker geworden op welke ondersteuning hij recht heeft en wat van hem wordt verwacht. Ook heeft de cliënt nu een instrument waarmee hij zonodig het recht op ondersteuning bij re-integratie kan afdwingen.
UWV heeft voorts re-integratiebegeleiders aangesteld om de arbeidsdeskundige in zijn werk te ondersteunen. Het is één van de taken van de re-integratiebegeleiders om mensen voorafgaand aan de herbeoordeling actief te benaderen en de mogelijkheden van re-integratie-ondersteuning door te nemen. De informatie over de mogelijkheid om voorafgaand aan de herbeoordeling re-integratiemogelijkheden door te nemen is bovendien opgenomen in de informatiebrochure van UWV, die met de oproep voor de herbeoordeling wordt toegestuurd.
De afronding van de gehele WAO-herbeoordelingsoperatie staat nu gepland voor april 2008. Wat is de laatste stand van zaken hieromtrent?
De einddatum van de herbeoordelingsoperatie zal worden vastgesteld in samenhang met de uitwerking van de WAO-paragraaf uit het coalitieakkoord.
Wat zijn de inkomens na herbeoordeling van de 36% die op het moment van herbeoordeling werk verrichten?
Uit onderzoek blijkt dat van de groep die werkte op het moment van herbeoordeling (gemeten 18 maanden na de herbeoordeling) 74% de verdiencapaciteit benut. Voor wat betreft het inkomensniveau is er geen onderscheid te maken tussen de groep die ten tijde van de herbeoordeling werkt en de groep die ten tijde van de herbeoordeling niet werkt.
Wat zijn de inkomens na herbeoordeling van de 33% die een re-integratietraject is gestart?
Zie antwoord bij vraag 34.
Ongeveer eenderde van de herbeoordeelden stelt zich na verlies van de gehele of gedeeltelijke uitkering niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. Is het de regering bekend waarom veel herbeoordeelden niet willen werken, hoewel ze dat volgens de deskundige beoordeling door UWV wel zouden kunnen?
Inzet van de regering is dat herbeoordeelden van wie de uitkering is herzien zoveel mogelijk weer aan de slag kunnen gaan. Uit de resultaten tot dusver blijkt dat circa een derde van degenen die bij herbeoordeling een lagere of geen uitkering meer krijgt werkt, circa een derde in een re-integratietraject zit en ongeveer een derde (nog) geen werk of re-integratietraject heeft. Het gaat bij laatste groep onder andere om mensen die zich niet beschikbaar stellen voor werk. Precieze motieven daaromtrent zijn niet kwantificeren en het kabinetsbeleid is erop gericht om de maximale arbeidscapaciteit te benutten.
Wat zijn de inkomsten na herbeoordeling van de 31% die geen werk of re-integratietraject heeft?
Na ontvangst van de uitslag van de herbeoordeling loopt de WAO-uitkering nog twee maanden door. Degenen die vanuit hun arbeidsverleden WW-rechten hebben opgebouwd, kunnen voor de daaropvolgende periode een (aanvullende) WW-uitkering aanvragen. De duur van deze WW-uitkering hangt af van het arbeidsverleden. Degenen die geen WW-rechten hebben (of korter dan een jaar) of hun WW-rechten al eerder benut hebben, kunnen een beroep doen op de Tijdelijke Regeling Inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI). De duur van de TRI is verlengd naar 12 maanden.
Is de regering bereid voor de komende kabinetsperiode als doelstelling te nemen dat het verschil tussen de uitstroom uit de WW naar werk onder jongeren (tot 45 jaar) en ouderen (boven 55 jaar) substantieel wordt teruggebracht? Zo ja, welke maatregelen koppelt het kabinet daaraan? Zo nee, waarom niet?
De bevordering van de werkhervatting door oudere werklozen is onderdeel van het beleid gericht op toename van de arbeidsparticipatie van ouderen. Hiervoor zijn al veel maatregelen in gang gezet. De uitstroom naar werk door oudere werklozen kan een indicator zijn voor de effectiviteit. Een opmerking daarbij is dat het kabinetsbeleid een breder bereik heeft dan personen vanaf 55 jaar met een WW-uitkering.
Wat zijn de redenen waarom het kabinet de sollicitatieplicht voor mensen ouder dan 57,5 jaar wil behouden? Hoe verklaart de minister van SZW het voortbestaan de sollicitatieplicht aan een 63-jarige die al 2,5 jaar in de WW zit?
Bij een beleid gericht op bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen past geen generieke uitzondering op de sollicitatieplicht voor oudere werklozen. Van een dergelijke uitzondering gaat immers het signaal uit dat oudere werklozen niet meer meedoen. De toepassing van de sollicitatieplicht geschiedt overigens vanaf 2007 op basis van maatwerk. CWI en UWV maakt met iedere uitkeringsgerechtigde een afspraak over de wederzijdse rechten en verplichtingen. Hierbij wordt rekening gehouden met de individuele mogelijkheden en omstandigheden.
Handhaaft de regering de doelstelling voor «Arbeid en zorg» zoals het vorige kabinet die heeft geformuleerd? Acht het kabinet aanvullende maatregelen nodig om de doelstelling te bereiken? Antwoord graag motiveren.
In de begroting van 2008 zal de Kamer nader worden geïnformeerd.
Hoeveel mensen met een leeftijd tussen 50 en 55 jaar zaten in 2006 in de WW? Hoeveel mensen met een leeftijd tussen 55 en 60 jaar? Hoeveel mensen met een leeftijd tussen 60 en 65 jaar? Hoe verhouden deze aantallen zich procentueel tot het totale aantal mensen in de WW in 2006?
Kan de regering deze vragen ook beantwoorden voor mensen met een wachtgelduitkering in de publieke sector (rijks- en decentrale overheid, onderwijspersoneel)?
Ultimo 2006 werden totaal 249,2 duizend WW-uitkeringen verstrekt. De verdeling van dit aantal naar de gevraagde leeftijdscategorieën was als volgt:
Leeftijdscategorie | Aantal WW-uitkeringen | Als % van het totaal |
---|---|---|
< 50 jaar | 130,8 duizend | 52,5% |
50 < 55 jaar | 36,6 duizend | 14,7% |
55 < 60 jaar | 45,5 duizend | 18,3% |
60 < 65 jaar | 36,2 duizend | 14,5% |
Totaal | 249,2 duizend | 100% |
Het aantal WW-uitkeringen dat ultimo 2006 via het Uitvoeringsfonds voor de Overheid (UfO) werd verstrekt aan personen afkomstig uit overheidssectoren bedroeg 12,5 duizend. De verdeling van dit aantal naar de gevraagde leeftijdscategorieën was als volgt:
Leeftijdscategorie | Aantal WW-uitkeringen | Als % van het totaal |
---|---|---|
< 50 jaar | 6,4 duizend | 51,2% |
50 < 55 jaar | 2,3 duizend | 18,4% |
55 < 60 jaar | 2,4 duizend | 19,2% |
60 < 65 jaar | 1,4 duizend | 11,2% |
Totaal | 12,5 duizend | 100% |
Deelt de regering (met het oog op de doelstelling om de arbeidsparticipatie van ouderen te verhogen) het oordeel van het Centraal Planbureau dat inkomensverrekening in de WW («wage insurance») in het bijzonder voor ouderen die een behoorlijke hoeveelheid specifieke «human capital» hebben verworven, een barrière kan wegnemen voor uitstroom uit werkloosheid naar werk? (Zie Reinventing the welfare state, blz. 100 «Wage insurance», http://www.cpb.nl/nl/pub/cpbreeksen/bijzonder/60/bijz60.pdf)
De door het CPB in genoemde passage beschreven WW-systematiek komt in feite neer op een tijdelijke loonsuppletie voor ouderen die vanuit de WW lager betaald werk hervatten. Voor oudere werklozen voor wie alleen werk tegen een aanzienlijk lager loon beschikbaar is, kan een systeem van inkomstenverrekening een barrière voor werkhervatting wegnemen. Dit kan de uitstroom naar werk versnellen. Daar staat tegenover dat een dergelijke WW-systematiek ertoe kan leiden dat oudere werklozen minder gestimuleerd worden hun productiviteit ten volle te benutten. Via een brief van 30 juni 2006 bent u geïnformeerd over de voor- en nadelen en de complicaties van inkomstenverrekening in de WW (Kamerstukken II 2005/06, 30 370, nr. 26).
Acht de regering het wenselijk dat het accepteren van een lager betaalde baan vanuit de WW op ieder moment direct financieel aantrekkelijker moet zijn dan het niet accepteren van een baan, met name voor oudere WW’ers en met het oog op de doelstelling om de arbeidsparticipatie van ouderen te verhogen?
Het accepteren van arbeid vanuit de WW is in een groot aantal gevallen aantrekkelijker dan het niet accepteren daarvan. Het loon van vervangende arbeid zal immers in de meeste gevallen meer bedragen dan de WW-uitkering van 75% van het dagloon in de eerste twee maanden en 70% daarna.
Als een WW-gerechtigde lager betaald loon aanvaardt binnen een jaar nadat hij werkloos werd, geldt daarnaast een dagloongarantie voor het geval betrokkene opnieuw werkloos wordt. De nieuwe WW-uitkering is in dat geval niet lager dan de WW-uitkering die betrokkene vóór de werkhervatting ontving.
Beschikt de regering (met het oog op de doelstelling op pagina 24) over empirische informatie over het inkomensniveau van oudere WW’ers na het vinden van nieuw werk? Is hun nieuwe uurloon door de bank genomen hoger of lager dan het oude uurloon vóór het ontslag? En welke inkomensontwikkeling ten opzichte van het oude loon mag op grond van economische theorie worden verwacht na een periode van werkloosheid?
Empirische informatie over het inkomensniveau van ouderen die vanuit de WW het werk hebben hervat, is thans niet voorhanden. Het UWV heeft enkele jaren geleden onderzocht hoe het uurloon van personen die wegens werkhervatting uit de WW zijn gestroomd, zich verhield tot het loon waarop hun uitkering was gebaseerd. Het betrof personen die in 2000 het werk hadden hervat en in 2003 opnieuw een beroep deden op de WW. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat in 68% van de gevallen het nieuwe uurloon hoger was dan het voordien verdiende loon. Bedoeld onderzoek bevat geen specifieke informatie over ouderen.
Volgens sommigen kan een overstap van urenverrekening naar inkomensverrekening in de WW bijdragen aan snellere werkhervatting van oudere WW’ers, wat bijdraagt aan een hogere arbeidsparticipatie van ouderen. Kan de regering gemotiveerd uiteenzetten wat een dergelijke overgang zou kunnen betekenen voor uitkeringsvolume en uitkeringslasten, als voor inkomensverrekening wordt aangesloten bij de WGA-systematiek (loongerelateerde uitkeringsperiode)? En als die overgang bovendien zou worden beperkt tot de WW-maanden ná de eerste 12 maanden?
Is de systematiek van wachtgeld (urenverrekening) voor werklozen in de publieke sector (met name rijks- en decentrale overheid en onderwijs) hetzelfde als voor WW’ers in de marktsector? Zo nee, waar zitten de verschillen?
Bij toepassing van de WGA-systematiek wordt de WW-uitkering na werkhervatting voortgezet, onder verrekening van de nieuwe inkomsten. Dit stimuleert het zoeken naar en het aanvaarden van lager betaalde arbeid. De arbeidsparticipatie van ouderen zal naar verwachting toenemen, ervan uitgaande dat de maatregel niet leidt tot verdringing van oudere werknemers of ten koste gaat van de kansen van ouderen met een andere uitkering (bijstand, WAO).
Het effect van toepassing van de WGA-systematiek voor oudere werklozen op de uitkeringslasten van de WW is onzeker. Enerzijds zullen de uitkeringslasten door toegenomen werkhervatting afnemen. Anderzijds leidt de maatregel tot extra kosten vanwege de dead weight loss. Op dit moment hervat een deel van de oudere WW-gerechtigden die uitstromen naar werk, in lager betaalde arbeid, zonder dat de WW-uitkering wordt voortgezet. Bij toepassing van de WGA-systematiek wordt de WW-uitkering voortgezet, onder verrekening van inkomsten. Dit leidt tot extra uitkeringslasten. Op voorhand is niet aan te geven of de uitkeringslasten per saldo zullen stijgen of dalen.
Vanaf 2001 is de WW van toepassing op de werknemers in de sectoren overheid en onderwijs. De uitkeringssystematiek bij werkhervatting is voor alle sectoren gelijk.
Kunt u een overzicht geven van bepalingen die in CAO’s zijn opgenomen om vervroegde uittredingsregelingen in stand te houden na het wegvallen van de fiscale faciliteiten?
Op basis van een steekproef van 122 cao’s (waar in totaal ruim 5,2 miljoen werknemers onder vallen) blijkt dat in 102 cao’s afspraken zijn gemaakt over de zogenaamde «overgangsregelingen» die vervroegd uittreden of prepensioen regelen. In 2 cao’s zijn nog vut-afspraken die voor alle werknemers gelden. Het betreft reeds bestaande cao-afspraken en geen nieuwe afspraken die trachten vervroegde uittredingsregelingen in stand te houden. In de overige 18 cao’s is niets geregeld omtrent vut of prepensioen.
Opgemerkt kan worden dat daarnaast in 82 van de 122 onderzochte cao’s afspraken zijn gemaakt over de levensloopregeling. In 22 cao’s daarvan wordt gerefereerd aan de mogelijkheid om voorafgaand aan het pensioen eerder uit te treden.
Uit gegevens van De Nederlandsche Bank blijkt dat begin 2007 voor 94 procent van de actieve deelnemers bij pensioenfondsen geldt dat de pensioengerechtigde leeftijd op 65 jaar is gesteld. Verder is van 4,5 miljoen actieve deelnemers bekend dat zij de mogelijkheid hebben om met deeltijdpensioen te gaan.
Voor hoeveel werknemers van 57,5 en ouder geldt een premievrijstelling? Kunt u een berekening maken van het positieve effect van de sollicitatieplicht voor 57,5 en ouder? Wat is de kans op een baan per 100 verstuurde sollicitatiebrieven?
Voor werknemers die op 1 januari van een kalenderjaar 54½ jaar of ouder zijn en die verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringen, geldt een vrijstelling van de basispremie WIA voor de werkgever. Het aantal werknemers van 57½ jaar en ouder waarvoor deze premievrijstelling geldt, betrof volgens het CBS circa 390 duizend gemiddeld over 2006.
Een berekening van de gevolgen van het effect van de herinvoering van de sollicitatieplicht voor de leeftijdscategorie 57½ en ouder is niet te geven. Het is ex post immers niet mogelijk om alle factoren (waaronder beleidseffecten en conjuncturele invloeden) die effect hebben op de omvang en samenstelling van het WW-bestand uiteen te rafelen. Cijfers van UWV laten wel zien dat de instroomkans in de WW van de leeftijdscategorie 57½ en ouder gedaald is de afgelopen jaren en de werkhervattingskans fors is gestegen. De regering is ervan overtuigd dat de herinvoering van de sollicitatieplicht per 1 januari 2004 daar een positieve bijdrage aan heeft geleverd.
De kans op een baan per 100 verstuurde sollicitatiebrieven is niet bekend.
Wat betekent de slechte kwaliteit van de polisadministratie voor de administratieve lasten voor werkgevers (miljoen euro) en burgers (uren en out-of-pocket kosten) in 2007?
Bij de beantwoording van kamervragen van de leden Bussemaker en Smeets in december 2006 is bij vraag 7 geantwoord dat voor de bedrijven 1/3 deel van de administratieve lastenbesparing van 45 miljoen euro bij het onderdeel «geen uitvraag werkgevers» pas na 2007 zal worden gerealiseerd. Het is op dit moment moeilijk aan te geven of – en zo ja in welke mate – dit beeld moet worden bijgesteld.
Brengen de problemen die zich op dit moment voordoen inzake de implementatie van WALVIS de lastenreductie van 25% ultimo 2007 in gevaar?
De problemen rond de implementatie van Walvis brengen de lastenreductie van 25% voor het bedrijfsleven ultimo 2007 niet in gevaar. De minister van Financiën zal u informeren over de laatste stand van zaken voor de gehele Rijksoverheid. .
De Regering geeft aan dat de marginale drukcijfers op sommige inkomenstrajecten iets gunstiger en op sommige trajecten iets ongunstiger zijn. Kan de Regering dit met cijfers nader onderbouwen?
Zoals blijkt uit onderstaande tabel is de marginale druk in 2006 op sommige inkomenstrajecten iets gunstiger en op andere inkomenstrajecten iets ongunstiger dan in 2005.
– De eerste drie situaties hebben betrekking op een alleenverdiener met kinderen. Als het inkomen bijvoorbeeld toeneemt van het minimumloon naar 120% van het minimumloon, dan gaat van deze bruto inkomensstijging in 2005 bijna 70% verloren aan hogere belastingen en een lagere tegemoetkoming voor de inkomensafhankelijke regelingen. In 2006 is de marginale druk in deze situatie afgenomen (van bijna 70% naar ruim 60%).
– De vierde tot en met zesde situatie hebben betrekking op een tweepersoonshuishouden, waarbij het inkomen van de minstverdienende partner toeneemt. Als het inkomen bijvoorbeeld toeneemt van de helft van het minimumloon naar 60% van het minimumloon, dan gaat van deze bruto inkomensstijging in 2005 ruim 35% verloren aan hogere belastingen en een lagere tegemoetkoming voor de inkomensafhankelijke regelingen. In 2006 is de marginale druk in deze situatie marginaal toegenomen (met een ½%).
Tabel. Marginale druk (per inkomenstraject)
2005 | 2006 | |
---|---|---|
Alleenverdiener met kinderen | ||
Minimumloon tot minimumplus (=120% van het minimumloon) | 69 ½ | 60 ¾ |
Minimumplus tot modaal (=€ 29 000 in 2005 en € 29 500 in 2006) | 70 | 71 |
Modaal tot 2*modaal | 59 ¼ | 52 ¾ |
Tweeverdiener* | ||
Minimumloon + ½* minimumloon tot ½ *minimumplus | 35 ¼ | 35 ¾ |
Minimumplus + ½*minimumplus tot ½ * modaal | 38 | 39 ¾ |
Modaal + ½*modaal tot modaal | 50 | 48 |
* De marginale druk voor tweeverdieners wordt berekend op het inkomenstraject van de minstverdienende partner.
Bron: Jaarverslag 2006
De Regering geeft aan dat de gunstiger geraamde inkomensontwikkeling voor bijstandsgerechtigden leidt tot een beperktere financiële prikkel werk te aanvaarden vanuit een bijstandsuitkering. Kan de Regering dit met cijfers nader onderbouwen?
In onderstaande tabel staan de financiële prikkels om vanuit een bijstandsuitkering een baan te aanvaarden. Hierbij wordt uitgegaan van een baan op het minimumloon bij 5 dagen werk voor alleenstaanden en alleenverdieners en 4 dagen werk voor alleenstaande ouders.
– Ten opzichte van de raming voor 2006 zijn de financiële prikkels om werk te aanvaarden vanuit een bijstandsuitkering licht verslechterd (de inkomensmutatie bij het aanvaarden van een baan is met ¼ % naar beneden bijgesteld voor alle categorieën). Dit komt door de verhoging van de bijzondere bijstand en de verhoging van de kinderkorting. Bijstandsgerechtigden krijgen deze korting veelal uitbetaald via de gemeente, terwijl werkenden met een laag inkomen deze korting niet kunnen verzilveren. Het kabinet is voornemens dit verzilveringsprobleem op te lossen door de kinderkorting om te zetten in een kindertoeslag vanaf 2008.
– Ten opzichte van 2005 zijn de financiële prikkels om werk te aanvaarden vanuit een bijstandsuitkering iets verslechterd voor gezinnen (½% voor alleenstaande ouders en – 2¾% voor alleenverdieners) en verbeterd voor alleenstaanden (+ 5%).
Tabel. Werkloosheidsval (inkomensmutatie vanuit bijstandsuitkering naar werk)
Realisatie 2005 | Realisatie 2006 | Raming 2006 | |
---|---|---|---|
Alleenverdiener met kinderen (van bijstand naar 5 dagen werk) | – 1 ¼ | – 4 | – 3 ¾ |
Alleenstaande (van bijstand naar 5 dagen werk) | 1½ | 6 ½ | 6 ¾ |
Alleenstaande ouder (van bijstand naar 4 dagen werk) | – 7 | – 7 ½ | – 7 ¼ |
Bron: Jaarverslag 2006
Wat is de hoogte van het sociaal minimum voor een paar, een alleenstaande en een alleenstaande ouder in euro’s in 2006 en de te verwachten hoogte van het sociaal minimum in 2007?
In de onderstaande tabel zijn de hoogtes van het sociaal minimum voor 2006 en de verwachte hoogte voor 2007 opgenomen. De cijfers zijn jaarbedragen en zijn afgerond op 100 euro.
alleenstaand | alleenstaande ouder | paar zonder kinderen | paar met kinderen | |
---|---|---|---|---|
2006 | 9 600 | 15 100 | 13 700 | 16 400 |
2007 | 9 800 | 15 600 | 14 100 | 16 900 |
* Huurtoeslag en bijzondere bijstand zijn niet in de bovenstaande bedragen opgenomen. Zorgtoeslag en de gemiddeld te betalen nominale ziektekostenpremie wel.
Hoe groot is het effect van de pensioenpremies op de koopkracht en waar slaat dat neer? In hoeverre betreft dit een correctie op de hogere pensioenpremies n.a.v. reparatieacties van pensioenfondsen? Wat was toen het koopkrachtverslechterende effect?
Het standaardinkomenseffect van de lagere pensioenpremies in 2006 ten opzichte van 2005 varieert tussen de 0% en 0,4%. Vanwege de franchise in de pensioenen profiteren werkenden met hogere inkomens meer dan werkenden met lagere inkomens (gemiddeld wordt over de eerste € 12 000 geen pensioenpremie betaald). Uitkeringsgerechtigden profiteren niet van de lagere pensioenpremies. Deze groepen ondervonden echter ook geen nadeel van de eerdere stijging van de pensioenpremies.
In 2003 was er sprake van een forse stijging van de gemiddelde pensioenpremies. De stijging van de pensioenpremies zorgde toen op modaal niveau tot een daling van de koopkracht met 0,5%-punt. Sinds 2003 vertonen de pensioenpremies een dalende lijn. In 2004 zorgden de lagere pensioenpremies voor een stijging van de koopkracht op modaal met 0,4%, in 2005 met 0,1% en in 2006 met 0,1%. In hoeverre de effecten in 2006 nog met de premiebijstellingen in 2003 te maken hebben, kan per pensioenfonds verschillen.
Wat is de hoogte van minimumplus? Is de regering bereid dit voortaan te vermelden bij tabellen waarin dit begrip wordt gebruikt?
Minimumplus staat voor een inkomen van 120% van het wettelijk minimumloon. In 2006 was het bruto minimumplusinkomen €19 885. De regering zal de hoogte van een minimumplusinkomen voortaan opnemen in de tabellen waarbij dit begrip wordt gebruikt.
Wat is de hoogte van een modaal inkomen? Hoe heeft deze hoogte zich ontwikkeld sinds het jaar 2002? Hoe wordt een «modaal inkomen» geïndexeerd, nu de ziekenfondsgrens niet meer bestaat?
In 2002 was het bruto modaal inkomen € 28 000, in 2003 € 28 500, in 2004 en 2005, € 29 000 en in 2006, € 29 500. Het bruto modale inkomen werd tot en met 2005 bepaald op basis van de maximum premie-inkomensgrens ZFW. Vanaf 2006 is dit op basis van de maximum premie-inkomensgrens ZVW. Aangezien de maximum premie-inkomensgrens ZVW gelijk is aan die voor de ZFW (plus jaarlijkse indexatie), leidt de stelselwijziging in de zorg niet tot een reeksbreuk in het modale inkomen. De jaarlijkse indexatie van de maximum premie-inkomensgrens vindt plaats op basis van de contractloonstijging per 1 juli ten opzichte van de contractloonstijging op 1 juli van het voorafgaande jaar.
Hoe verhoudt «modaal» zich tot de inkomensverdeling van voltijds werknemers?
In 2005 was het modale loon, zoals gebruikt in de koopkrachtberekeningen, bruto € 29 000 per jaar.
Onderstaande tabel geeft de verdeling van de feitelijke jaarlonen van voltijds werknemers in 2005. Hieruit blijkt dat 64% van de werknemers een loon heeft boven de € 30 000. De rest (36%) heeft een lager loon. Het modale loon ligt net iets onder de meest voorkomende inkomensklasse (€ 30 000–€ 35 000).
Verdeling bruto jaarloon van werknemers in een voltijdbaan, 2005
Bruto jaarloon | Percentage banen |
---|---|
<5000 | 0,3 |
5–10 000 | 0,8 |
10–15 000 | 1,8 |
15–20 000 | 5,6 |
20–25 000 | 11,6 |
25–30 000 | 15,6 |
30–35 000 | 16,6 |
35–40 000 | 13,0 |
40–45 000 | 9,7 |
45–50 000 | 6,8 |
>50 000 | 18,1 |
Totaal | 100.0 |
Het verschil tussen begroting en realisatie CWI wordt verklaard doordat na het vaststellen van de begroting nog een aantal wijzigingen zijn aangebracht. Het betreft hier een bedrag van 20,7 miljoen euro ter uitvoering van het jaarplan. Dit bedrag wordt voor 9 miljoen euro gefinancierd uit de onderuitputting CWI 2005. SZW heeft zich akkoord verklaard mits de begroting CWI 2007 overeenstemt met het kader. Kan de Regering dit nader motiveren. kan de Regering ook nader motiveren hoe het CWI de 11,7 miljoen euro restant heeft gefinancierd?
De meerjarenbegroting CWI ging voor de uitvoering van de wettelijke taken uit van een hoger budgettair kader (€ 20,7 miljoen) dan beschikbaar was op de begroting van SZW. SZW heeft ingestemd met deze hogere begroting onder de voorwaarde dat vanaf 2007 de begroting overeenkomt met het beschikbare budgettaire kader. Het bedrag van € 20,7 miljoen is in 2006 opgevangen door de onderuitputting van CWI in 2005 ter hoogte van € 9 miljoen en een aanvullend budget vanuit SZW ter hoogte van € 11,7 miljoen. Deze aanvulling is bij suppletoire nota aan u voorgelegd.
Hoeveel no-risk-polissen voor jongeren zijn afgegeven en wat was de prognose?
De doelstelling van het 2e Kans Beroepsonderwijs is samenwerken voor een diploma, werkervaring én salaris voor werkloze jongeren zonder startkwalificatie. Wethouders van 35 gemeenten, Kenniscentra, ROC’s en CWI’s hebben concrete afspraken gemaakt over deelname aan 2e Kans Beroepsonderwijs. De gemeenten hebben de ambitie vastgelegd 13 000 jongeren op een leerbaan te plaatsen. Ter ondersteuning van deze acties heeft de Taskforce een mediacampagne gelanceerd voor werkgevers om leerbanen te melden bij CWI. Resultaat van deze inspanningen is dat sinds de start van het 2e Kans Beroepsonderwijs in mei 2007 meer dan 3 000 jongeren een leerbaan hebben gevonden.
De regeling van de no-risk polis heeft een opstartfase gekend, op dit moment is de polis nog niet in alle gemeenten operationeel. Tot mei 2007 hebben gemeenten 118 jongeren met een no-risk polis geplaatst. De verwachting is dat een veelvoud van deze no-risk polissen nog uitgegeven wordt. In de meeste gemeenten is de polis pas sinds kort operationeel en sommige gemeenten zitten nog in de aanbestedings- of uitbestedingsprocedure. Het subsidiekader van de no-risk polis loopt tot 1 november 2007.
Is de regering bereid het streven dat in 2010 ten minste 80% van de beroepsbevolking van 25–64 jaar in het bezit is van een startkwalificatie, op te splitsen in werkende mensen en niet-werkende mensen? Hoe zou deze doelstelling dan moeten worden geformuleerd?
De regering heeft niet de intentie om halverwege de rit een extra subdoelstelling toe te voegen aan de «Lissabon-doelstelling» om tenminste 80 procent van de beroepsbevolking in het bezit te laten zijn van een startkwalificatie. Daarbij komt dat het halen van een startkwalificatie weliswaar bijdraagt aan een verbetering van de arbeidsmarktpositie van een werkzoekende, maar niet het primaire doel is bij re-integratie. Het gaat erom dat iemand die werk zoekt een opleiding volgt of andere activiteiten onderneemt die leiden tot (uitzicht op) een concrete baan. Bij een opleiding is vraaggerichte scholing in overleg met een (toekomstige) werkgever hiertoe de aangewezen weg. Waar dit niet meteen leidt tot het halen van een startkwalificatie moedigt het kabinet betrokken aan om afspraken te maken over het alsnog halen van een startkwalificatie en tracht dit ook fiscaal te bevorderen via het instrument van de WVA Onderwijs.
Hoeveel postinitiële scholing is nodig om de genoemde doelstelling te bereiken?
Gezien de onwenselijkheid van een dergelijke doelstelling, zoals betoogd in het antwoord op vraag 56, wordt hier niet nader inhoudelijk op deze vraag ingegaan.
Welke doelstelling stelt het nieuwe kabinet zich voor verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen en vrouwen in 2010 (het jaar waarin de Lissabondoelstellingen moeten worden behaald)?
De doelstellingen waaraan het vorige kabinet zich met de Lissabon-strategie heeft gecommitteerd, zijn nog steeds het uitgangspunt. In het MLT-advies hebben de sociale partners een participatiegraad van 80% in 2040 afgesproken. Het kabinet wil samen met de sociale partners tot 2011 een substantiële stap in die richting maken
In 2006 is het aantal mensen met een startkwalificatie met 13 000 boven de trend toegenomen. In 2004 en in 2005 was dat ieder jaar 72 000. Wat is de oorzaak daarvan? Hoe wordt de doelstelling dat in 2010 80% een kwalificatie heeft bereikt, als die van 2004 tot 2006 slechts is gestegen van 76,1% tot 77,3%?
Uit de cijfers gebaseerd op de Enquête beroepsbevolking blijkt dat in 2006 na een jarenlange daling van het aantal personen in de beroepsbevolking zonder startkwalificatie weer sprake is van een (lichte) toename. Het aantal personen in de beroepsbevolking met startkwalificatie steeg in 2006 gewoon door maar per saldo bleef hierdoor de extra toename boven de trend beperkt.
De stijging van 76,1% naar 77,3% komt neer op een jaarlijkse toename met 0,6 procentpunt. Dit komt voor de periode 2006–2010 neer op een stijging van 77,3% naar 79,7%, waarmee de doelstelling van 80 procent (vrijwel) wordt behaald.
Welke belemmeringen voor arbeidsparticipatie zijn specifiek voor allochtone vrouwen en hoe denkt het kabinet die weg te nemen?
Taalbeheersing, opleidingsniveau en gezinssamenstelling zijn belangrijke verklarende factoren voor arbeidsdeelname, ook voor allochtone vrouwen. Bij Turkse en Marokkaanse vrouwen en vrouwen uit de nieuwe migrantengroepen uit Afrika en het Midden-Oosten vormen daarnaast de vaak geïsoleerde positie en traditionele opvattingen over man-vrouw-rollen binnen het gezin, belemmeringen voor arbeidsdeelname.
Het kabinet zet er fors op in om taal- en opleidingsachterstanden weg te werken. Daarnaast is het de uitdaging om de allochtone vrouwen die ingeschreven staan bij het CWI en die een kleine afstand tot de arbeidsmarkt hebben, naar werk te bemiddelen. Met steun van de Rijksoverheid heeft het CWI een bemiddelingsmethodiek ontwikkeld specifiek voor allochtone vrouwen. Ook is er aandacht voor de vraag-kant; het kabinet stimuleert werkgevers tot het voeren van diversiteitsbeleid. De commissie PaVEM heeft afspraken gemaakt met 27 grote gemeenten om extra inspanningen te leveren voor allochtone vrouwen op weg naar de arbeidsmarkt, als die nog een klein zetje nodig hebben. De Regiegroep Allochtone Vrouwen en Arbeid stimuleert gemeenten die afspraken uit te voeren. Het kabinet ondersteunt het netwerk voor en door allochtone vrouwen Pafemme. Via Pafemme worden netwerken ontsloten en via de lokale P-teams is er invloed op het lokale beleid. Door verbanden te leggen tussen de inburgeringstrajecten voor allochtone vrouwen, de activiteiten van vrijwilligerswerkorganisaties en re-integratie kan een sluitende keten ontstaan voor allochtone vrouwen op weg naar de arbeidsmarkt. De Regiegroep Allochtone Vrouwen en Arbeid experimenteert samen met acht gemeenten met diverse methoden om allochtone vrouwen te bereiken. Op basis van de ervaringen zal een handreiking worden gemaakt en ter beschikking worden gesteld aan gemeenten.
De Regering geeft aan dat de primaire doelstelling van 40 000 extra jeugdbanen in de Kabinetsperiode 2003-2007 behaald is. Kan de Regering nader onderbouwen hoe zij tot deze veronderstelling komt?
De Taskforce Jeugdwerkloosheid heeft bij haar start, in maart 2004, de doelstelling meegekregen om binnen de kabinetsperiode 40 000 extra banen en matches te realiseren om de jeugdwerkloosheid te bestrijden. Het ijkjaar was 2003, in dat jaar zijn 16 112 jongeren aan een baan geholpen door het CWI. Elke match bovenop de 16 112 wordt aangemerkt als een extra jeugdbaan. Op 12 december is de 40 000ste match gepresenteerd. De teller staat tot en met week 18 in 2007 op 43 326 extra jeugdbanen. In totaal heeft het CWI van 2004 tot en met week 18 in 2007 92 502 banen voor jongeren gerealiseerd.
Extra bemiddelingen CWI | 2004 | 7 743 |
2005 | 12 498 | |
2006 | 14 464 | |
2007 | 3 459 | |
Resultaat actieteams MKB Leerbanen | 10 941 | |
Correctie voor dubbeltellingen in de registraties | –/– 5 607 | |
Extra jeugdbanen | 43 326 |
Het MKB-leerbanenproject is een initiatief van MKB Nederland waarbij 24 actieteams in samenwerking met de Taskforce Jeugdwerkloosheid op lokaal en regionaal niveau meer dan tienduizend leerbanen hebben gerealiseerd voor jongeren. Een correctie voor dubbeltellingen in de registraties is in het totaal aantal extra jeugdbanen meegenomen.
De preventiequote voor de WWB is net niet gehaald, schrijft de regering. Hoe is deze preventiequote gedefinieerd? Wat is de betekenis van deze quote voor beleid? Welke conclusies verbindt het kabinet aan de constatering dat de doelstelling voor de preventiequote net niet is gehaald?
De preventiequote WWB is in 2006 uitgekomen op 53,1% ten opzichte van een streefwaarde van 46%. Hiermee is de preventiequote WWB ruimschoots boven de streefwaarde uitgekomen. De preventiequote WW is in 2006 uitgekomen op 19,6% ten opzichte van een streefwaarde van 20%. Hiermee is de preventiequote WW net onder de streefwaarde 2006 uitgekomen. De preventiequotes geven aan welk aandeel van de mensen dat zich meldt voor een bepaald type uitkering (WW of WWB) en daarvoor ook geïndiceerd is, uiteindelijk geen uitkering krijgt. Hoe hoger deze quote is, des te meer schadelast/uitkeringsafhankelijkheid er is voorkomen.
Uit de analyse van de realisaties van de preventiequote WW blijkt dat de reden voor het net niet halen van de streefwaarde voor een belangrijk deel te wijten is aan:
– Met werkloosheid bedreigden vinden makkelijker een baan en hoeven geen beroep te doen op CWI. Diegene die zich wél bij CWI melden hebben een grotere afstand tot de arbeidsmarkt, waardoor CWI zich meer moet inzetten om deze groep, voordat ze werkloos wordt, uit de uitkering kunnen houden;
– Met de invoering van de E-intake komen cliënten die afzien van het aanvragen van een uitkering niet meer in beeld.
Het kabinet verbindt derhalve geen conclusies aan het niet halen van deze doelstelling.
Waardoor wordt de afnemende netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden in 2006 verklaard?
De cijfers arbeidsparticipatie worden gebaseerd op een steekproefonderzoek onder huishoudens, de Enquête beroepsbevolking (EBB). Deze cijfers hebben vanwege het steekproefkarakter een onnauwkeurigheidsmarge. De daling van de arbeidsparticipatie in 2006 van etnische minderheden met 0,2 procentpunt is statistisch niet significant.
Tussen 2004 en 2006 is sprake van een lichte stijging van de arbeidsparticipatie van niet-westerse allochtonen van 46,5 procent naar 46,7 procent. Het aantal werkzame personen nam in deze periode toe met 2,3 procent onder niet-westerse allochtonen, tegenover 1,9 procent onder autochtonen. Dat de arbeidsparticipatiegraad onder niet-westerse allochtonen desondanks minder steeg dan onder autochtonen ligt aan de sterkere groei van de bevolking van niet-westerse allochtonen.
De regering schrijft dat volgens het trendrapport 2006 nog nauwelijks sprake kan zijn van een effect van de marktwerking op de effectiviteit van de reintegratiedienstverlening. Waarom is dat zo? Welke conclusies trekt het kabinet hieruit?
Bij de beoordeling van de werking van de re-integratiemarkt (Trendrapport 2006) is vastgesteld dat markt op hoofdlijnen werkt: er vindt voldoende concurrentie plaats, er zijn nauwelijks toetredingsdrempels en de resultaten zijn alleszins redelijk. Om de werking van de markt te optimaliseren is de regering van mening dat op drie terreinen nog ruimte voor verbetering is aan te wijzen: maatwerk (inkopen van diensten op maat via een aanbestedingsprocedure), sturen op resultaat (actief betrokken blijven door de opdrachtgevers bij de uitvoering van trajecten) en transparantie (verdere ontwikkeling van een prestatiebenchmark door de Stichting Blik op Werk). Deze drie terreinen vragen een substantiële inspanning van alle betrokken partijen.
Of deze markt, zoals die nu is ontstaan, ook invloed heeft op de effectiviteit van re-integratie is een andere vraag. Deze vraag is moeilijk geïsoleerd te beantwoorden. Er zijn ook andere factoren die invloed hebben op de effectiviteit van re-integratie zoals de conjunctuur en ingrepen van de overheid (o.a. introductie IRO, komst van de WIA, wijzigingen in de arbodienstverlening). Daarnaast is er geen goede nulmeting voorhanden van de situatie voor SUWI. Een vergelijking tussen toen (voor de marktwerking) en nu (met marktwerking) is dus niet goed te maken. Uit onderzoek zijn wel enige noties op te maken over het effect van de marktwerking, zonder dat daar een harde conclusie aan kan worden verbonden. Er blijkt ondermeer dat prijs en effectiviteit met elkaar samenhangen (een te lage prijs leidt tot mindere resultaten) en dat resultaten beter zijn naarmate daar ook op afgerekend wordt (resultaatfinanciering). Verder blijkt dat re-integratie (althans voor de groep werklozen) meer netto effect heeft in een laagconjunctuur. Effectiviteit hangt ook samen met de professionaliteit van het opdrachtgeverschap. Gemeenten die er in slagen actief betrokken te blijven bij de uitvoering van de trajecten halen betere resultaten en zijn bovendien goedkoper uit dan gemeenten die dit niet doen. De kritische succesfactor is volgens dit rapport niet zozeer de mate waarin diensten worden uitbesteed maar de wijze waarop de opdrachtgever er in slaagt om de regie op de voortgang van re-integratietrajecten te behouden.
In 2006 is € 31,3 miljoen uitgegeven aan re-integratie Wajong. Voor hoeveel mensen is een re-integratietraject ingekocht? Hoe verhoudt zich dat tot het totale aantal mensen met een Wajong-uitkering? Wordt doorgegaan met re-integratie-inkoop tot het geld op is, of volgt het budget de behoefte aan re-integratie? Kan het kabinet dit staven met cijfers?
In 2006 zijn 5 259 trajecten voor Wajonggerechtigden gestart. Het aantal nieuwe Wajonguitkeringen bedraagt in 2006 13 575. Eind 2006 hebben 155 860 Wajonggerechtigden een uitkering.
Het budget voor re-integratietrajecten voor Wajonggerechtigden is geen vast budget. De arbeidsdeskundige stelt in samenspraak met de Wajonggerechtigde vast welke re-integratieondersteuning gewenst is. Indien een re-integratietraject nodig is, kan de Wajonggerechtigde gebruik maken van een door UWV ingekocht traject of een IRO. Het budget volgt de behoefte aan re-integratie.
Wat bedoelt de regering met «de onderwijssfeer»? Is dit een uiting van een stukje vernieuwingsdimensie in het schrijfproces van ambtelijke stukken?
Zie antwoord op vraag 69.
Hoe verhouden de extra kosten van de IRO voor WW’ers zich tot de besparingen op uitkeringslasten als gevolg van de hogere effectiviteit van IRO-trajecten in vergelijking met «normale» re-integratietrajecten? Kan de regering dit staven met cijfers?
De derde voortgangsrapportage IRO is op 6 oktober 2006 naar de Tweede kamer gestuurd. In de rapportage zijn voorlopige cijfers omtrent de plaatsing van IRO-cliënten opgenomen. Het lijkt er op dat het aantal plaatsingen bij IRO-trajecten iets hoger ligt dan het aantal plaatsingen bij reguliere trajecten. Gezien het beperkte aantal afgeronde trajecten, door de nog relatief korte looptijd van de IRO-regeling, gaat het om voorlopige cijfers. Er kan nog niet worden geconcludeerd dat de IRO effectiever is dan reguliere trajecten omdat er nog geen onderzoek is gedaan naar de duurverkorting van de uitkering in vergelijking met reguliere trajecten. De volgende (vierde) voortgangsrapportage (gepland voor medio 2007) en met name de eindevaluatie en het kosteneffectiviteitsonderzoek (beide gepland voor medio 2008) moeten meer inzicht verschaffen in de effectiviteit van de IRO.
Ten behoeve van de re-integratie Wajong/ WAO/WIA/WAZ is er in 2006 ten opzichte van 2005 sprake van een afname van 85 miljoen euro. Kan de Regering deze afname nader onderbouwen?
De afname wordt veroorzaakt door een daling van de inkoop van trajecten en een daling van de overige uitgaven. De belangrijkste oorzaak voor het teruglopen van de inkoop van trajecten is de daling van de instroom in de WIA en een kleiner zittend bestand (WAO) als gevolg van invoering van de wet WIA en de VLZ. Daarnaast speelt de afschaffing van de 2e spoor trajecten een rol in de daling van de uitgaven. Tot slot is de afname van de REA-uitkeringen en de overheveling van nieuwe gevallen no-risk polis naar vangnet ZW van belang voor de daling. Nieuwe gevallen voor de no-risk polis worden vanaf 2006 rechtstreeks uit de Ziektewet gefinancierd.
De Regering geeft aan dat er in de uitvoering een toename is van het gebruik van werknemersvoorzieningen. UWV noemt in dat kader een groot beroep op doventolken in de onderwijssfeer. Wordt de 21 miljoen euro extra uitgave t.o.v. 2005 enkel hierdoor verklaard? Of zijn er nog andere oorzaken?
De regering doelt met doventolken in de onderwijssfeer op doventolken die voor jonggehandicapten nodig zijn om onderwijs te volgen. In de januarinota noemt UWV als oorzaken de doventolken en de jobcoach. Bij doventolken kan nu beter aan de vraag worden voldaan. Bij jobcoaches is sprake van een overgang van betaling achteraf naar betaling op voorschotbasis als gevolg van het protocol jobcoaching. Dit is een eenmalig effect.
Kan de Regering aangeven hoe het komt dat er een overschrijding van 69 miljoen euro is bij de re-integratie WW, daar waar het aantal WW-ers aanzienlijk is afgenomen?
De financiering van het grootste gedeelte van de re-integratietrajecten voor WW-ers is gebaseerd op een «no cure-no pay» systeem. Hierdoor ontstaan de meeste kosten voor re-integratie circa 2 jaar na aanvang van de uitkering en circa 1,5 jaar na de start van een traject. Als gevolg van deze vertraging is de daling in de WW-instroom nog niet zichtbaar in de uitgaven. Deze vertraging ziet u terug in tabel 23.4: Trajecten, plaatsingen en uitgaven re-integratie. Daarnaast speelt een rol dat UWV een steeds grotere groep WW-gerechtigden weet te bereiken en daarmee steeds beter een sluitende aanpak realiseert.
Welke plaatsingspercentages worden met IRO-trajecten gerealiseerd? Zijn deze trajecten hiermee effectiever dan reguliere re-integratietrajecten?
Zie antwoord op vraag 67.
Kan de Regering nader ingaan op de constatering van de Algemene Rekenkamer dat in de indicatoren van SZW niet is verwerkt voor welk deel CWI bemiddelt en voor welk deel andere bemiddelaars dit doen. Kan de Regering dit alsnog doen?
De Algemene Rekenkamer constateert dat uit de naar CWI toe gehanteerde prestatie-indicatoren niet blijkt voor welk deel van de uitschrijvingen CWI dan wel anderen hebben bemiddeld. In haar laatste jaarverslag rapporteert CWI dat in 2006 213 000 werkzoekenden (weer) aan het werk zijn gekomen, waarvan 29% door directe bemiddeling door CWI en 21% door bemiddeling door CWI via uitzendbureaus. De overige 51% geeft aan zelf werk te hebben gevonden, waarbij overigens mogelijk door de betreffende personen zelfstandig gebruik is gemaakt van de beschikbare CWI-instrumenten.
Kan aangegeven worden waarom cijfers sluitende aanpak ontbreken? Zijn die cijfers alsnog beschikbaar?
Bij het opstellen van het SZW Jaarverslag was er nog teveel onduidelijkheid om voorlopige hiaatpercentages op te nemen. Dit had te maken met twijfel over de volledigheid en juistheid van de door de UWV en gemeenten aangeleverde gegevens over de door hen ingezette voorzieningen. De eerste – nog steeds voorlopige – resultaten van nader onderzoek naar deze onduidelijkheden wijzen uit dat de hiaatpercentages voor volwassenen en jongeren rond respectievelijk 69% en 63% liggen. Bij het UWV en gemeenten vindt nog verder onderzoek plaats. Definitieve hiaatpercentages zullen zo mogelijk in de Begroting 2008 en anders in het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt december 2007 worden opgenomen.
Kan de regering toelichten waarom het percentages sancties op signalen van onvoldoende inzet bij re-integratie is gedaald bij zowel arbeidsongeschiktheidsregelingen als WW? Is dit een teken van verslechterde handhaving door UWV?
De daling van 2005 op 2006 van het percentage sancties op signalen onvoldoende inzet re-integratie kan niet worden gezien als een teken van verslechterde handhaving door het UWV: De daling vindt zijn verklaring in het feit dat er in 2005 veel meer registraties van afgehandelde signalen aan de orde waren dan van nieuwe signalen. Bij de WW bedroeg dit bijvoorbeeld 3 995 afgehandelde versus 2 753 nieuw opgevoerde signalen. Na afhandeling van elk signaal is de uitkomst van het onderzoek bepalend voor het al dan opleggen van een sanctie. De in 2005 grotere voorraad aan afgehandelde signalen in 2005, maakte dat in dat jaar meer beslissingen konden worden genomen, respectievelijk meer sancties opgelegd. Anders gezegd: Doordat bij de berekening van het genoemde percentage het aantal opgelegde sancties wordt vergeleken met het in dat jaar, ten opzichte van 2006 lager aantal nieuw geregistreerde signalen vallen de percentages in 2005 relatief hoog uit.
De Regering geeft aan dat het percentage plaatsingen met behulp van een loonkostensubsidie ten opzichte van het totaal aantal plaatsingen na het volgen van een traject gering is. Kan de Regering dit nader motiveren?
Plaatsingen met behulp van het re-integratie-instrument loonkostensubsidie (vanaf 2004 invoering WWB) worden gezien als uitstroom naar regulier werk. Gemeenten hebben de vrijheid dit instrument al dan niet in te zetten. Tot nu wordt voor de nieuwe instroom weinig gebruik gemaakt van dit instrument.
Waarom zijn de kerngetallen voor het re-integratietraject Totaal voor 2006 niet bekend?
In de tabel gaat het om duurzame uitstroom; hierbij geldt voor uitkeringen uit het UWV-domein bijvoorbeeld dat na uitstroom men nog tenminste 6 maanden werkzaam is (zie ook het antwoord op vraag 77). Het percentage duurzame uitstroom over 2006 is nog niet bekend omdat van de in 2004 gestarte trajecten die bijvoorbeeld pas in december 2006 tot uitstroom hebben geleid, nog niet 6 maanden konden worden gevolgd. Om die reden zal naar verwachting het definitieve cijfer over 2006 pas in december 2007 conform afspraak met het CBS beschikbaar zijn.
Wat is de definitie van een plaatsing in tabel 23.4?
Zie antwoord op vraag 78.
Hoe verhoudt zich de bewering dat 46% van de re-integratietrajecten die in 2004 zijn gestart in 2006 tot werk hebben geleid (p 14) tot de cijfers in tabel 23.4 (p46), waarin de verhouding tussen gestarte trajecten in 2004 en plaatsing voor Arbeidsongeschikten 28%, voor WW 34% en WWB 24% bedraagt? Wat is in dit verband de definitie van werk? Wat is het percentage dat na re-integratie een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft en wat is het gemiddelde aantal arbeidsuren per week?
Het plaatsingspercentage op pagina 14 heeft betrekking op alle werkhervattingen, dus ongeacht de duur van het dienstverband en ongeacht het aantal arbeidsuren per week.
De definitie van een plaatsing in tabel 23.4 (pagina 46) is afhankelijk van de uitvoeringsorganisatie.
Voor het UWV gebruikt hebben de plaatsingspercentages betrekking op werkhervattingen met een minimale duur van 6 maanden en een dusdanig aantal arbeidsuren dat er;
– geen aanspraak op een uitkering meer gemaakt hoeft te worden (WW) óf:
– dat de aanspraak op de uitkering is gehalveerd (gedeeltelijk arbeidsgeschikten).
Voor gemeenten geldt de volgende definitie van plaatsing:
– geen aanspraak op bijstand in combinatie met werkaanvaarding (inclusief plaatsing met loonkostensubsidies)
Er zijn bij SZW geen gegevens bekend over het percentage uitkeringsgerechtigden dat na re-integratie een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft en het gemiddelde aantal arbeidsuren per week.
Wat is de besteding geweest van de middelen die niet aan cohorten van 2003–2006 zijn toegekend?
Deze middelen zijn onder andere besteed aan cohorten van voor 2003, o.a. aan gesubsidieerde arbeid (I/D-banen). Daarnaast is voor een deel van middelen niet duidelijk aan welk cohort deze moeten worden toegerekend. In het gemeentelijke domein geldt bovendien dat gemeenten niet-bestede middelen kunnen meenemen naar latere jaren (de zgn. meeneemregel).
Waarom zijn de gegevens niet volledig beschikbaar? Welke ramingen zijn gebruikt? En wat is de mate van onzekerheid? Waarom zijn er geen volledige en zekere cijfers beschikbaar voor wat 1 van de belangrijkste beleidsprioriteiten was?
De onvolledige beschikbaarheid van gegevens heeft betrekking op de verdeling van de financiën over de cohorten in het gemeentelijke domein SZW heeft voor gemeenten de gestarte trajecten voor 2003 en 2004 op basis van een drietal statistieken (Monitor Scholing en Activering (MOSA), WIW-monitor en ID-banenmonitor geraamd. De MOSA is bij een beperkt aantal gemeenten ingevoerd en per 2005 vervangen door de Statistiek Re-integratie waarin ook de gegevens over de loonkostensubsidies bij alle gemeenten zijn opgenomen. Op deze wijze wordt het inzicht in de gestarte en lopende trajecten steeds verfijnder.
De middelen per cohort voor het gemeentelijke domein zijn niet beschikbaar. Dit hangt samen met het feit dat in het kader van het terugdringen van de verantwoordingslast van gemeenten meer gedetailleerde informatie naar aard en kosten per traject niet wordt uitgevraagd. De kosten zijn dan ook toegerekend op basis van de totale uitgaven die gemeenten in hun verantwoordingsverslagen geven.
Waarom komt in begrotingsartikel 24 de uiteindelijke plaatsing van een Wsw-er er in een reguliere baan niet nadrukkelijker naar voren? Daar waar dit toch één van de doelstellingen is van de modernisering van de Wsw
Doel van de modernisering van de Wsw is om de huidige doelstelling van de Wsw beter te realiseren te weten het bieden van aangepaste arbeid, waar mogelijk bij een reguliere werkgever, gericht op het behouden danwel bevorderen van de arbeidsbekwaamheid van de Wsw-geïndiceerde. Het gaat niet om uitstroom uit de Wsw naar een reguliere baan, maar om met gebruikmaking van de Wsw-subsidie waar mogelijk Wsw-arbeidsplaatsen bij reguliere werkgevers te realiseren via het zogeheten begeleid werken. Het aantal gerealiseerde arbeidsplaatsen in begeleid werken is een van de kengetallen van begrotingsartikel 24.
Hoeveel gemeenten krijgen een sociaal jaarverslag van hun SW-bedrijf?
Gemeenten voeren de Wsw in medebewind uit en zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw. Gemeenten bepalen binnen de regels van de wet op welke wijze zij de uitvoering van de Wsw ter hand nemen en welke organisaties daarvoor ingeschakeld worden. Daaruit volgt dat gemeenten eigen afspraken maken met hun uitvoerders waaronder de SW-bedrijven over de wijze waarop zij – naast de informatie die zij nodig hebben voor verantwoording aan het ministerie van SZW over de uitvoering van de Wsw – geïnformeerd willen worden over overige geleverde prestaties.
Hoeveel geld pasten gemeenten in totaal en gemiddeld bij in 2006 om tekorten van een SW-bedrijf te dekken?
Gemeenten worden geacht eventuele tekorten in de uitvoering aan te vullen. Daarmee wordt ook de sturing door gemeenten op een kosteneffectieve uitvoering bevorderd. Het is niet bekend hoeveel geld gemeenten in totaal en gemiddeld in 2006 hebben bijgepast om tekorten van SW-bedrijven te dekken. Wel is bekend hoeveel gemeenten in 2005 (de cijfers 2006 zijn nog niet bekend) zelf hebben bijgedragen aan de uitvoering van de Wsw. De gezamenlijke gemeentelijke bijdragen bedroegen in 2005 een omvang ca. € 83 miljoen. Dit bedrag hebben gemeenten zowel besteed aan het realiseren van extra Wsw-arbeidsplaatsen boven de landelijke taakstelling als aan het dekken van tekorten in de uitvoering per arbeidsplaats.
Wie controleert dat het geld dat via het decentrale marcobudget naar SW-bedrijven gaat daadwerkelijk besteed wordt aan de Wsw-ers en de aangepaste arbeid?
Het decentrale Wsw-budget gaat niet naar SW-bedrijven, maar naar zelfstandig uitvoerende gemeenten en naar de zogenaamde werkvoorzieningschappen (dat zijn de in het kader van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen samenwerkingsverbanden van gemeenten). Het zijn immers de gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wsw. De gemeenten moeten jaarlijks een verslag over de uitvoering indienen bij de Minister van SZW waarin zij moeten verantwoorden dat het budget rechtmatig is besteed aan het realiseren van aangepaste arbeidsplaatsen voor mensen met een Wsw-indicatie. De gemeentelijke accountant certificeert de gemeentelijke verantwoordingsinformatie. De Inspectie Werk en Inkomen oordeelt op basis van alle verantwoordingsinformatie over de rechtmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van de Wsw.
Waarom is de Rijkssubsidie niet gekoppeld aan de loonstijging volgens de CAO?
Het Wsw-budget wordt jaarlijks geïndexeerd (loonbijstelling), waarbij de G&G-sector referentiesector is voor de Wsw. De partijen die verantwoordelijk zijn voor de Wsw-CAO, de VNG als werkgeverspartij en de vakbonden, worden voorafgaand aan de CAO-onderhandelingen geïnformeerd over de arbeidsvoorwaardenruimte die er is. Zij kunnen bij het maken van CAO-afspraken hiermee rekening houden. De partijen zijn echter zelf verantwoordelijk voor de te maken afspraken.
Waardoor ontstaan de wachtlijsten in de Wsw?
De instroom in de Wsw is groter dan de uitstroom. Zolang dat het geval is zullen de wachtlijsten blijven toenemen (zie ook de brief van 21 mei (TK, vergaderjaar 2006–2007, 29 817 en 30 673, nr. 30) over de Wsw hierover).
Hoeveel Wsw’ers werken er bij de overheid?
De Minister van BZK is verantwoordelijk voor het personeelsbeleid bij de Rijksoverheid. Wel hebben de Ministeries van SZW en BZK samen het initiatief genomen om in overleg met CEDRIS, De Haeghe Groep (SW-bedrijf voor de regio Den Haag) na te gaan hoe het aantal werkzame SW’ers bij het Rijk verhoogd kan worden. In een aantal regiobijeenkomsten voor lijnmanagers en staffunctionarissen (P&O’ers) van het Rijk en vertegenwoordigers van SW-bedrijven zal worden gepoogd het principe «onbekend maakt onbemind» te doorbreken. Bij departementen is ook de optie van sw-ers meenemen bij de aanbesteding van uitbestede diensten als catering en schoonmaak, onder de aandacht gebracht. Eind juni 2006 waren er 72 SW’ers bij het Rijk geplaatst. Momenteel wordt een nieuwe inventarisatie gedaan, echter deze cijfers zijn nog niet bekend.
Wordt het werk van Wsw’ers voldoende aangepast aan hun mogelijkheden?
Ongeveer de helft van de Wsw’ers wordt door CWI in staat geacht om begeleid te gaan werken, terwijl nog ruim 80% van de Wsw’ers werkt op een beschutte arbeidsplaats binnen het sw-bedrijf. Dit is ook de belangrijkste aanleiding om de Wsw te wijzigen. Deze wetswijziging is er op gericht gemeenten en Wsw’ers zelf meer mogelijkheden te geven om te sturen op het realiseren van aangepaste arbeidsplaatsen op maat (zie ook de brief van 21 mei 2007).
Hoeveel afdelingen van SW-bedrijven zijn in 2006 gesloten?
Dit is niet bekend bij de Minister van SZW.
Hoeveel SW-bedrijven hebben een professionele acquisiteur in dienst?
Dit is niet bekend bij de Minister van SZW.
Wat is volgens de regering de oorzaak van de groei van de wachtlijst voor de sociale werkvoorziening?
Zie het antwoord op vraag 86.
Acht de regering het wenselijk dat een werknemer kinderopvangtoeslag inclusief «werkgeversbijdrage» kan ontvangen van de Belastingdienst/Toeslagen, als diens partner volledig arbeidsongeschikt is en een WAO-uitkering ontvangt (80%–100%), bijvoorbeeld als gevolg van een dwarslaesie? Kunt u het beleid voor Sociaal Medisch geïndiceerden hier omtrent op korte termijn uniformer maken?
Ouders voor wie of voor wiens kinderen het goed is voor de ontwikkeling van het kind of ter ontlasting van het gezin om gebruik te maken van kinderopvang, maar die volgens de Wet kinderopvang geen aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag kunnen een beroep doen op middelen die met dit doel in het gemeentefonds zijn gestort. Gemeenten zijn met name in staat om maatwerk voor deze gezinnen te leveren. Zeker gezien hun regierol voor het jeugdbeleid en hun taken in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning is er geen noodzaak om uniformiteit af te dwingen.
Waaruit blijkt dat kinderopvang in 2006 toegankelijker is geworden vergeleken met 2005 door de structurele intensivering?
De laatste gegevens over 2006 laten zien dat er een toename is van het gebruik ten opzichte van 2005. De gegevens over 2006 zijn echter nog niet definitief, dit komt pas later dit jaar beschikbaar.
Wanneer komen de ontbrekende realisatiecijfers 2006 beschikbaar?
De realisatiecijfers zijn pas definitief als de gegevens over de definitieve vaststellingen over 2006 beschikbaar zijn. Voordat de definitieve vaststellingen over 2006 kunnen worden opgesteld, moeten 160 000 huishoudens nader worden bevraagd (vanwege het niet doorgeven van mutaties). De planning is dat half september 2007 dit proces is afgerond, waardoor in de maanden daarna de vaststellingen 2006 definitief kunnen worden gemaakt.
Gaat het lukken de uitbetaling van de kinderopvangtoeslag voor de zogeheten «gemeentelijke doelgroep» per 1 januari 2008 volledig over te hevelen naar de Belastingdienst, gezien de uitvoeringsperikelen bij de Belastingdienst?
Bekeken zal worden door de Minister van OCW of het mogelijk is om de Wet kinderopvang zodanig te wijzigen dat de uitvoering van de doelgroepen door de Belastingdienst in het kader van een vereenvoudiging met ingang van 2009 valt te realiseren.
Waardoor wordt het minimale gebruik van de levensloopregeling verklaard?
Het aantal deelnemers aan de levensloopregeling in 2006 is lager dan van tevoren werd verwacht, en bedraagt circa 20 procent van de oorspronkelijk geraamde deelname in 2006. Deze raming was onder andere gebaseerd op verwachtingen omtrent het gebruik van de levensloopregeling als instrument voor vervroegde uittreding.
Hoewel de exacte reden voor de lagere deelname niet bekend is, valt bijvoorbeeld op dat met name de deelname voor vroegpensioen in absolute zin aanmerkelijk lager uitvalt dan verwacht. Mogelijk hangt dit samen met het feit dat er voor de oudere werknemers nog overgangsrecht is op grond van de Wet VPL en jongere werknemers nog kunnen wachten met het opbouwen van een voorziening voor vervroegde uittreding. Bovendien is er bij veel pensioenfondsen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de opbouw van het ouderdomspensioen te verruimen. De gevolgen van het afschaffen van de fiscale facilitering van VUT en prepensioen voor individuele werknemers kunnen daardoor gedeeltelijk worden gecompenseerd. De noodzaak om deel te nemen aan de levensloopregeling met het oog op vervroegde uittreding is daardoor kleiner geworden.
Kan reeds aangegeven worden hoeveel ouders in 2006 ouderschapsverlofkorting genoten hebben?
Realisatiegegevens voor het aantal ontvangers van de ouderschapsverlofkorting over het jaar 2006 komen eind 2007 beschikbaar.
Kan de Regering een overzicht geven van de wachtlijsten in de kinderopvang en buitenschoolse opvang. Hoe verhoudt dit zich tot andere jaren?
Ondanks de enorme uitbreiding van het aantal plaatsen in de kinderopvang tussen 1990 tot eind 2003 bleek uit onderzoek dat er in 2003 regionaal een discrepantie tussen vraag en aanbod bestond: ouders hadden ook in 2003 te maken met wachtlijsten en wachttijden. In 2005 was er vanwege allerlei redenen (economische recessie en aanloopproblemen van de Wet kinderopvang) minder sprake van wachtlijsten en wachttijden. Sinds 2007 zijn de wachtlijsten voor vooral de buitenschoolse opvang in de grote steden weer gegroeid. Zoals uit de brief aan de Tweede Kamer van 24 april 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 28 447, nr. 142) staat vermeld komt dat onder meer doordat het in bepaalde delen van Nederland moeilijk is om uitbreidingslocaties te vinden. In deze hiervoor genoemde brief heeft de Staatssecretaris van OCW aangekondigd van plan te zijn om de hoogte van de wachtlijsten, op welke dagen en met welke wachttijden te monitoren. Daarbij gaf zij aan zich te realiseren dat een dergelijk onderzoek niet eenvoudig zal zijn. Ouders kunnen hun kinderen bijvoorbeeld op verschillende wachtlijsten plaatsen.
Hoeveel personen zouden in aanmerking zijn gekomen voor de uitkering van 4500 euro in het kader van de wet verevening pensioenrechten, als er geen leeftijdscriterium zou zijn gehanteerd?
Als er geen leeftijdscriterium zou zijn gehanteerd hadden 18 000 personen een beroep kunnen doen op een eenmalige tegemoetkoming.
Waarom vindt er geen koppeling plaats tussen de gemeentebestanden (waar scheidingen worden vastgelegd) en de pensioeninstellingen?
Voor de uitvoering van hun wettelijke taak kunnen pensioenuitvoerders al gebruik maken van de gegevens uit de GBA. In de GBA zijn ook gegevens opgenomen over het huwelijk en beëindiging van het huwelijk. In geval van scheiding wordt er automatisch een bericht vanuit de GBA naar de desbetreffende pensioenuitvoerder gestuurd.
Het percentage pensioenfondsen dat voldeed aan het vereiste van evenredige vertegenwoordiging van gepensioneerden in bestuur of deelnemersraad, ligt beduidend beneden het streefpercentage van 65.
Wat voor maatregelen worden er genomen om het streefpercentage in 2007 te behalen en waarom ligt het streefpercentage niet hoger?
Op basis van deze uitkomsten hebben CSO en StvdA bij brief van 22 mei 2006 de regering verzocht te bevorderen dat dwingende wetgeving tot stand komt, gebaseerd op de aanbevelingen uit het vernieuwde medezeggenschapsconvenant. De regering heeft aan dit verzoek voldaan en heeft deze aanbevelingen op hoofdlijnen overgenomen in de Pensioenwet, welke per 1 januari 2007 van kracht is geworden.
Via deze wettelijke verankering is bewerkstelligd dat een bedrijfstakpensioenfonds een deelnemersraad moet instellen. Bij een ondernemingspensioenfonds moet een keuze worden gemaakt tussen bestuursparticipatie van pensioengerechtigden of het instellen van een deelnemersraad.
De Regering geeft aan dat minder dan 65% van de pensioenfondsen voldeed aan het vereiste van een evenredige vertegenwoordiging van gepensioneerden in bestuur of deelnemersraden. Het streefgetal is daarmee niet gehaald. Kan de Regering aangeven wat hiervan de consequenties zijn?
Zie antwoord op vraag 101.
Waarom zijn de streefcijfers voor wat betreft blootstelling aan schadelijk geluid en kracht moeten zetten niet gehaald?
Bij de opstelling van de doelstellingen voor de arboconvenanten in 1999, is aanvankelijk de doelstelling geformuleerd om in een periode van 5 jaar het aantal onbeschermd blootgestelde werknemers aan schadelijk geluid te halveren, van 340 000 naar 170 000. De voorbereiding van het convenant in de metaalindustrie, het enige grote convenant waarbij lawaai een prominent onderwerp zou zijn (het gaat hier om circa 550 000 werknemers, waarvan ongeveer 300 000 in schadelijk geluid), kostte echter veel meer tijd dan voorzien. Om die reden was de doelstellingstermijn uitgerekt naar 2006, zodat de effecten van dit convenant toch in rekening konden worden gebracht. Eind 2003 waren de onderhandelingen met de sector echter zodanig vastgelopen, dat begin 2004 werd besloten het convenant niet meer af te sluiten. Een gevolg was dat ook de reductiedoelstelling niet meer gehaald kon worden.
Hoewel de doelstelling voor de blootstelling «kracht zetten» niet is gehaald, kan niet geconcludeerd worden dat in praktijk geen vooruitgang is geboekt. Maatregelen die genomen zijn, hebben er toe geleid dat de hoeveelheid kracht die gezet moet worden door werknemers is afgenomen.
Waarom is het aantal verzuimongevallen gestegen en het aantal ongevallen met letsel gelijk gebleven? (Cijfer jaarverslag 1100 in 2005 en 1100 in 2006)
Het absolute aantal verzuimongevallen (arbeidsongevallen met letsel en ten minste een dag verzuim) is gestegen van 85 000 in 2004 naar 86 000 in 2005. Deze stijging is marginaal. Het aantal ongevallen met letsel is onafgerond ook iets gestegen (van 1087 in 2004 naar 1115 in 2005), maar zijn in het jaarverslag afgerond. Beide kengetallen zijn ongeveer gelijk gebleven.
Van hoeveel alleenstaande ouders in de bijstand is vanwege het bereiken van de 18 jarige leeftijd van hun kind de alleenstaande ouderuitkering gewijzigd in een bijstandsuitkering voor een alleenstaande?
Vanuit de decentralisatie- en derapportagegedachte die in de WWB is neergelegd, vraagt SZW sinds de komst van die wet minder gegevens uit bij gemeenten. De gevraagde gegevens over (de leeftijden van de kinderen van) alleenstaande ouders behoren niet tot de uitvraag in het kader van de Bijstandsuitkeringenstatistiek (BUS) en zijn derhalve niet beschikbaar.
Hoeveel alleenstaande ouders in de bijstand zijn er met kinderen van 17 jaar, 18 jaar, 19 jaar, 20 jaar en 21 jaar? Welk aandeel van deze kinderen zijn schoolgaand/studerend?
Zie antwoord op vraag 105.
Waarom ontbreekt voor het bedrag van E 123 017 bij het verschil 2006 (operationele doelstelling WWB) in tabel 30.1 het minteken?
Per abuis is het minteken in de gedrukte versie van het Jaarverslag weggevallen. In de resulterende optelling is wél het juiste getal meegenomen.
Kan de Regering aangeven wat het uitstroomcijfer WW naar werk is over het jaar 2006?
Uit het Jaarverslag 2006 van UWV blijkt dat er in dat jaar 200 000 WW-uitkeringen zijn beëindigd wegens werkhervatting.
«De herbeoordelingsoperatie wordt volgens de huidige inzichten medio 2007 afgerond.» Is dat een verschrijving?
Tijdens het opstellen van het jaarverslag was het inzicht dat de herbeoordelingsoperatie medio 2007 zou worden afgerond. De einddatum van de herbeoordelingsoperatie zal worden vastgesteld in samenhang met de uitwerking van de WAO-paragraaf uit het coalitieakkoord.
In 2005 en 2006 is de Wajonginstroom meer gestegen dan werd verwacht, wat er toe geleid heeft dat de uitkeringslasten bijna 90 miljoen euro hoger en de uitvoeringskosten 10 miljoen euro hoger zijn dan was begroot. Heeft de Regering al meer zicht op de achtergronden van dit grotere beroep op de Wajong?
UWV biedt in de UWV Kwartaalverkenning 2007-I een toelichting op de stijging van de instroom in de Wajong. Eén van de oorzaken lijkt de doorstroom uit de WWB te zijn. Als gevolg van de prikkel in de WWB lichten gemeenten hun bestand door op mensen die eigenlijk jonggehandicapt zijn. Voor 2006 wijst het UWV ook op administratieve oorzaken als gevolg van de invoering van Walvis. UWV geeft aan dossieronderzoek te verrichten gericht op het verkrijgen van meer inzicht in de toename van het beroep op de Wajong.
Kan de regering uitvoerig toelichten waaruit de uitvoeringskosten bestaan voor de IVA en voor de WGA?
Deze kosten bestaan enerzijds uit de reguliere uitvoeringskosten en anderzijds uit implementatiekosten. Bij de reguliere uitvoeringskosten moet o.a. gedacht worden aan het toekennen continueren en afwijzen van uitkeringen. Bij de implematiekosten moet o.a. worden gedacht aan ICT-investeringen.
Wil de regering uitvoerig beargumenteren hoe het mogelijk is dat (a) de uitvoeringskosten voor de IVA-regeling in 2006 217% (!) bedroegen van de uitkeringslasten en dat (b) de uitvoeringslasten van de WGA-regeling 181% (!) bedroegen van de uitkeringslasten van die regeling?
Omdat de WIA een nieuwe wet zijn de uitvoeringskosten relatief hoog. Dit wordt veroorzaakt door de implementatiekosten, de kosten die moeten worden gemaakt bij de opbouw van het bestand en door het hoge aantal aanvragen dat tot een afwijzing leidt. Voor een goede vergelijking met eerdere jaren moeten de uitvoeringskosten in het AO-domein integraal worden bezien. Deze bedroegen in 2005 € 728 miljoen. Dit is licht gestegen naar € 741 miljoen in 2006. Daarbij moet enerzijds worden opgemerkt dat in 2006 sprake was van implementatiekosten in verband met de invoering van nieuwe wetgeving. Anderzijds is het van belang zich hierbij te realiseren dat gaat om een technische toerekening van de kosten naar de verschillende wetten. Deze toerekening is in 2006 gewijzigd in verband met de invoering van een nieuw costaccountingmodel. Zoals reeds in het jaarverslag is opgemerkt zijn de totale uitvoeringskosten UWV in 2006 lager dan oorspronkelijk begroot (€ 64,4 miljoen) en ook lager dan het totaal van de uitvoeringskosten in 2005.
Hoeveel FTE is bij UWV in 2006 nodig geweest voor uitvoering van IVA en WGA en voor hoeveel geld is werk uitbesteed aan andere organisaties? Hoe verhouden deze aantallen zich tot de 63 miljoen uitvoeringskosten voor de IVA en de 200 miljoen uitvoeringskosten voor de WGA-regeling?
De uitvoeringskosten worden volgens een vaste verhouding verdeeld over de verschillende wetten. Daarbij wordt gebruik gemaakt van verdeelsleutels gebaseerd op de «tactische producten»uit het costaccounting model van UWV en niet op medewerkers per wet. Medewerkers kunnen niet één op één aan een wet worden gelinkt.
Hoe hoog waren de uitvoeringskosten van de IVA-regeling per uitkeringsgerechtigde en hoe hoog waren de uitvoeringskosten van de WGA-regeling per uitkeringsgerechtigde in 2006?
Het totaal aantal uitkeringen WAO, IVA en WGA gezamenlijk bedraagt ultimo 2006 van 658 100 (zie pag. 93 van het jaarverslag SZW). Dit betekent dat de uitvoeringskosten in het AO-domein gemiddeld per uitkering € 1 126,– bedragen.
Kan de Regering aangeven wat betreft WAO en WGA wat de verhouding is tussen uitvoeringskosten/ uitkeringslasten bij de particuliere verzekeraar?
Particuliere verzekeraars bepalen zelf hun premiestelling voor de verzekering voor eigenrisicodragers WAO of WGA. Zij bepalen zelf hoe zij daarbij hun uitvoeringskosten meewegen. De regering heeft hier geen inzicht in.
Waarom zijn de IVA uitvoeringskosten hoger dan de uitkeringslasten?
Zie antwoord op vraag 111.
Wat is totale bedrag dat de 27 000 WAO-ers aan bijstand hebben ontvangen?
Over 2006 hebben 26 778 AOW-ers in totaal € 136 miljoen ontvangen.
Wat is de prognose voor de komende jaren voor wat betreft het aantal mensen met een AOW-gat en het beroep op bijstand in aantallen en middelen?
Door de stijging van het aantal AOW-uitkeringen wordt verwacht dat ook het aantal personen met een gekorte AOW-uitkering in de komende jaren verder toeneemt. Verwacht wordt dat hierdoor ook het beroep op de aanvullende bijstand zal toenemen. De prognoses voor 2007–2010, op basis van bij SZW bekende gegevens, staan in onderstaande tabel. Hierbij wordt verondersteld dat het niet-gebruik van de aanvullende bijstand niet zal wijzigen.
2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | |
---|---|---|---|---|---|
Aantal personen met AOW gat | 412 000 | 443 000 | 473 000 | 506 000 | 536 000 |
Beroep op de bijstand, aantallen huishoudens | 27 000 | 29 000 | 30 500 | 33 000 | 35 000 |
Beroep op de bijstand, middelen x € 1000 | 136 000 | 144 000 | 154 000 | 164 000 | 174 000 |
Wat is het benodigde bedrag indien alle AOW-ers met een AOW-gat die recht op bijstand zouden hebben, daadwerkelijk een beroep op de bijstand zouden doen voor 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010?
Verwacht wordt dat het aantal personen met een AOW-gat in de komende jaren zal toenemen (zie antwoord bij vraag 118). Op basis van bij SZW bekende gegevens geeft onderstaande tabel een raming van dit totale maximale beroep. Voor de raming van de omvang van het niet-gebruik is aangesloten bij het door het SCP recent gepubliceerde onderzoek naar niet-gebruik. Dit onderzoek levert een niet-gebruikpercentage op van 70% van de rechthebbenden op aanvullende bijstand onder de gekorte AOW’ers. Overigens moet dit percentage als indicatief worden gezien, aangezien het SCP zelf aangeeft ondermeer de vermogenstoets niet te hebben kunnen toepassen. Daarnaast heeft dit percentage (maximaal) niet-gebruik betrekking op 2003 en kan dat in de jaren erna anders liggen. Verder is bij deze raming gerekend met het eveneens uit het SCP-rapport afkomstige gegeven dat de gederfde bijstandsuitkering voor een niet-gebruiker gemiddeld 40% bedraagt van de bijzondere bijstandsuitkering van gekorte AOW-ers. Indien ook het niet-gebruik wordt teruggedrongen en dus alle rechthebbenden bereikt worden, dan zal het totale beroep op de bijzondere bijstand extra stijgen.
2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | |
---|---|---|---|---|---|
Geraamd niet-gebruik bijstand voor AOW-ers, aantallen personen | 48 500 | 52 000 | 56 000 | 59 500 | 63 500 |
Beroep op de bijstand, incl. niet-gebruik, aantallen huishoudens | 75 500 | 81 000 | 86 500 | 92 500 | 98 500 |
Beroep op de bijstand, incl. niet-gebruik, middelen x € 1000 | 227 500 | 244 500 | 261 500 | 279 000 | 296 000 |
Bron cijfers niet gebruik: rapport SCP, geld op de plank, juni 2007
«Wezens kunnen aanspraak maken op een wezenuitkering», schrijft de regering. Geldt dit ook voor buitenaardse wezens, of is hier sprake van enige mate van xenofobie en geldt deze regeling derhalve alleen voor aardse wezens?
Het zal duidelijk zijn, dat hier sprake is van een verschrijving en dat waar «wezens» staat gelezen moet worden: wezen.
De Regering geeft aan dat de toename van de AOW-lasten wordt veroorzaakt doordat het aantal gerechtigden sterker is gestegen dan verwacht. De nominale bijstelling is circa 395 miljoen euro. Kan de Regering aangeven hoe het kan dat deze stijging van het aantal gerechtigden niet ingeschat is? Immers, de loop van het aantal AOW-ers zie je 65 jaar van tevoren aankomen.
Van de toename van de uitkeringslasten (ruim € 500 miljoen) is € 395 miljoen het prijseffect. Dit prijseffect ontstaat doordat de begroting 2006 in prijzen 2005 is. Het jaarverslag 2006 is in prijzen 2006. Het prijseffect wordt gedurende het jaar verwerkt en bedroeg in 2006 € 395 miljoen. Het prijseffect heeft geen directe relatie met ontwikkelingen in het volume AOW-ers.
Welk bedrag hebben gemeenten in 2006 in totaal ontvangen ten behoeve van armoedebestrijding, wat was dit bedrag in 2005 en kunt u een specificatie geven waar het totale bedrag uit bestaat?
Ten behoeve van de uitgaven aan armoedebestrijding (incl. de verlening van bijzondere bijstand op grond van de WWB) putten gemeenten uit hun algemene middelen. Deze worden naast de opbrengsten uit gemeentelijke belastingen voornamelijk bepaald door de algemene uitkering uit het gemeentefonds. De algemene uitkering uit het gemeentefonds is niet geoormerkt. Er is dus geen sprake van een budget dat gemeente specifiek voor armoedebestrijding ontvangen.
Gemeenten hebben daarnaast in 2006 ongeveer € 25 miljoen ontvangen ten behoeve van schuldhulpverlening. Deze middelen waren wel geoormerkt.
Waarom zijn realisatiecijfers 2006 gemeentelijke uitgaven bijzondere bijstand ogv WWB niet beschikbaar?
In het kader van de derapportage bevat het verslag WWB over de uitvoering met ingang van 2006 geen gegevens meer over de bijzondere bijstand.
De informatie over 2005 is de meest recent beschikbare informatie. Die informatie was nog niet opgenomen in het jaarverslag over 2005, omdat die op het moment van het vaststellen daarvan nog niet beschikbaar was.
In plaats van de bovengenoemde informatie wordt nu gebruik gemaakt van informatie uit bestaande bronnen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), namelijk de bijstandsuitkeringen-statistiek (BUS) en de financiële jaarstatistiek bijstand over de bijstands-uitgaven (BFJS). Op dit moment onderzoekt het CBS welke van de twee statistieken de meest betrouwbare informatie oplevert. Op basis van dit onderzoek zullen CBS en SZW bezien welke onderdelen van de uitvraag in het kader van de bijzondere bijstand niet meer noodzakelijk zijn, zodat dubbele gegevensuitvraag kan worden voorkomen. Op grond van de BUS bedragen de uitgaven bijzondere bijstand in 2006 € 195,1 miljoen. Voor 2005 is dit op basis van dezelfde systematiek € 203,4 miljoen. Dit blijkt uit de Kernkaartcijfers 2006. In deze bedragen zijn niet de terugontvangsten op leenbijstand betrokken.
Wat zijn de gemeentelijke uitgaven aan bijzondere bijstand op grond van de WWB in 2006?
Zie antwoord op vraag 123.
Wat zijn de uitvoeringskosten van bijzondere bijstand?
De uitvoeringskosten zijn niet bekend en hoeven gemeenten niet te verantwoorden. Deze betreffen immers de wijze waarop de gemeente haar eigen huishouding financiert. Gemeenten bekostigen de uitvoering van de bijstand als geheel (dus zowel «gewoon» als «bijzonder» uit de algemene middelen; de voornaamste bron van inkomsten hiervoor is de algemene uitkering uit het gemeentefonds (zie ook het antwoord op vraag 122).
Is reeds bekend hoeveel de gemeentelijke uitgaven aan bijzondere bijstand op grond van de WWB in 2006 bedroeg? Wat zijn de oorzaken van een evt. toe- of afname van deze uitgaven?
Zie antwoord op vraag 123.
Wat is de verklaring voor forse stijging van het aantal onderzochte fraudesignalen 2006 tov 2005
De stijging van het aantal fraudesignalen is enerzijds toe te schrijven aan administratieve oorzaken waardoor een groot aantal onterechte (ZW) signalen werden doorgegeven en anderzijds aan overtredingen als het verzwijgen van wit werken. De laatstgenoemde oorzaak is opgespoord met behulp van bestandsvergelijkingen waarmee samenloop tussen dienstverbanden en uitkeringen worden opgespoord. Het gaat hierbij specifiek om samenloop bij uitzendkrachten en Flexwerkers.
Wat is het totaal schade bedrag fraude in 2006? Hoe verhoudt de dalende trend in het totale fraudebedrag zich met de stijgende trend van het aantal onderzochte fraudesignalen?
In het jaarverslag van 2006 meldt het SVB een totaal schadebedrag bij de AKW van € 90 000. Dat komt doordat enkele van de projectmatige onderzoeken weinig tot geen onregelmatigheden oplevert. Daarbij zij opgemerkt dat schommelingen in het schadebedrag AKW snel opvallen vanwege de relatieve kleinschaligheid van fraude bij de AKW.
Wat is de verklaring voor stijging van het aantal terugontvangen TAS voorschotten?
Sinds 2003 kent de TAS een voorschotregeling. Tussen het verlenen van het voorschot door de SVB aan het slachtoffer en het terugontvangen van de werkgever zit enige tijd. Afhankelijk van de complexiteit van de situatie van het slachtoffer en de medewerking van de werkgever is dit een korte of lange periode. Dit is ook in de cijfers terug te zien. In 2006 zijn niet alleen «nieuwe» terugontvangsten geboekt, maar ook terugontvangsten van voorschotten die in de jaren daarvoor zijn verstrekt.
Heeft de bijstelling van de verdeelsleutels een structureel effect?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kan het verschil verklaard worden tussen het arbeidsparticipatiecijfer voor vrouwen in het jaarverslag en het arbeidsparticipatiecijfer van vrouwen volgens het CPB in 2007 (pag. 167 MEP)?
Er zijn twee verschillen tussen de cijfers uit het jaarverslag van SZW en die van het CPB: de leeftijdsgroep en de vraag of de werkloze beroepsbevolking wel of niet worden meegerekend in de participatie. Het cijfer uit het jaarverslag betreft de netto arbeidsparticipatie d.w.z. het aantal werkenden gedeeld door de bevolking, voor de leeftijdsgroep van 15–64 jaar. Het CPB-cijfer betreft de bruto arbeidsparticipatie d.w.z. het aantal werkenden plus werklozen, gedeeld door de bevolking, voor de leeftijdsgroep van 20–64 jaar.
Waarom ontbreken in de tabel realisatiecijfers 2006? Waar zijn streefwaarden 2006 op gebaseerd?
Voor de indicatoren voor rechten en veiligheid zijn geen realisaties opgenomen omdat de streefwaarden alleen voor het jaar 2007 zijn geformuleerd; er zijn geen streefcijfers voor de eerdere jaren geformuleerd en deze worden ook niet gemonitord. Voor de indicator zorgparticipatie van mannen is 2005 het meest recente jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn. Het onderzoek waar de realisatie aan wordt ontleend wordt eenmaal per vijf jaar uitgevoerd. Voor de indicator economische zelfstandigheid van vrouwen is 2004 het meest recente jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn. Deze gegevens komen met enige vertraging beschikbaar omdat deze mede gebaseerd zijn op gegevens ontleend aan steekproeven uit gegevens van de Belastingdienst over definitief vastgestelde inkomens, en tevens omdat gegevens uit verschillende bronnen moeten worden gekoppeld. Zie ook SCP/CBS, Emancipatiemonitor 2006.
De streefwaarden voor 2006 voor de indicatoren voor rechten en veiligheid zijn gebaseerd op gegevens van de ministeries van Justitie en van VWS. De streefwaarden voor 2006 voor de indicatoren voor arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid en voor besluitvorming en bestuur zijn ontleend aan het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie uit 2000 en de tussentijdse evaluatie van het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie uit 2005.
Overzicht beleidsdoorlichtingen en effectonderzoeken: Waarom zijn/ worden er geen effectonderzoeken ex-post verricht?
In de begroting 2006 waren geen effectonderzoeken ex-post gepland. In plaats daarvan is in 2006 een beleidsdoorlichting uitgevoerd met als thema de operationele doelstellingen van het begrotingsartikel Emancipatie. In deze beleidsdoorlichting zijn ook de effecten van de beleidsinstrumenten op de operationele doelstellingen beschreven. De beleidsdoorlichting wordt door de Minister van OCW in september 2007, tegelijkertijd met de Emancipatienota, aan de Kamer aangeboden.
Wat moet verstaan worden onder het «maatschappelijk nadeel» van 14,2 miljoen euro dat is opgespoord door de SIOD?
Onder het maatschappelijk nadeel moet worden verstaan de opgespoorde gevallen van identiteitsfraude en aangetoonde bedragen aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Onder identiteitsfraude verstaat de SIOD het voordeel dat wordt genoten door derden door gebruik te maken van een valse identiteit. Door de CRI/KLPD en het OM is berekend dat het hierbij gemiddeld gaat om een bedrag van € 36 000,– (kabinetsnota 2002/2006 TK 17 050, nr. 234) per valse identiteit. Hierbij moet zowel aan horizontale als verticale fraude worden gedacht. Verticale fraude is nadeel voor de overheid, dit betreft onder meer de uitkering die verstrekt is aan een persoon die een valse identiteit heeft opgegeven en de kosten die vervolgens gemaakt moeten worden om de situatie te herstellen. Een voorbeeld van horizontale fraude is een auto huren met een valse identiteit en deze huurkosten later niet betalen.
Onder wederrechtelijk verkregen voordeel wordt verstaan het voordeel dat wordt genoten door het plegen van strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld illegale tewerkstelling. Voor mensen die illegaal tewerk worden gesteld, zijn geen premies verschuldigd, deze kunnen daarom nadien ook niet worden teruggevorderd door de uitkeringsinstanties. De werkgever behaalt zodoende door illegale tewerkstelling een extra voordeel ten opzichte van werkgevers die zich aan de regels houden. Dit wederrechtelijk verkregen voordeel wordt de verdachte werkgever ontnomen.
Waardoor wordt de stijging van de subsidie re-integratie en Clientenraden verklaard, ten opzichte van de begroting 2006? Hoeveel subsidie is uitgegeven aan resp. de LCR, de LKU en SMZBW/LNCO?
Het budget voor de clientenraden is hoger omdat als gevolg van het amendement Bakker ook aan de LKU en SZMBW een subsidie is verstrekt.
De volgende subsidies zijn verstrekt:
LCR € 450 096
LKU € 56 000
SZMBW € 104 000.
Waardoor wordt de toename aan subsidies Emancipatieprojecten verklaard?
De toename bij het artikelonderdeel subsidies wordt verklaard door de subsidieverlening in het kader van het project Duizend en één kracht, een driejarig project waarbij allochtone vrouwen in zes gemeenten extra worden gestimuleerd om vrijwilligerswerk te doen. De minister van SZW heeft in september 2006 ingestemd met de uitvoering van dit project. In het project werken SZW, migrantenorganisaties en vrijwilligersorganisaties samen met de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag, Breda en Nijmegen.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), de Wit (SP), voorzitter, van Gent (GL), Hamer (PvdA), Blok (VVD), Nicolaï (VVD), Van Dijk (CDA), Smeets (PvdA), Omtzigt (CDA), Van Hijum (CDA), Ko°er Kaya (D66), Jonker (CDA), ondervoorzitter, Luijben (SP), Ulenbelt (SP), Verdonk (VVD), Ortega-Martijn (CU), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Van der Burg (VVD), Koppejan (CDA), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Karabulut (SP) en Vos (PvdA).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gerkens (SP), Vendrik (GL), Wolfsen (PvdA), De Krom (VVD), Weekers (VVD), De Rouwe (CDA), Depla (PvdA), Sterk (CDA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Pechtold (D66), Spies (CDA), Irrgang (SP), Lempens (SP), Zijlstra (VVD), Cramer (CU), Biskop (CDA), Dezentjé Hamming (VVD), Joldersma (CDA), Fritsma (PVV), Tang (PvdA), Crone (PvdA), Ouwehand (PvdD), Gesthuizen (SP) en Heijnen (PvdA).
Zie ondermeer de memorie van toelichting bij de WWB, Kamerstukken II, 2002–2003, 28 870, nr. 3, blz. 82.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31031-XV-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.