31 021
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; Den Haag, 30 oktober 2006 (Trb. 2007, 22)

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 mei 2007

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 8 mei 2007.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 7 juni 2007.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 30 oktober 2006 te Den Haag totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol (Trb. 2007, 22).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Het onderhavige op 30 oktober 2006 te Den Haag tot stand gekomen Verdrag (hierna: «het Verdrag») geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende Staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen van inwoners van een of van beide Staten, dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens alsmede de wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden.

Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk der Nederlanden is aangegaan met tal van andere landen ter wereld. Jordanië heeft inmiddels ook zelf algemene bilaterale belastingverdragen gesloten met verschillende andere landen, waaronder Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Polen, Roemenië, Canada, India, Korea en Turkije.

2. Verloop van de onderhandelingen

De besprekingen over het Verdrag zijn gestart op verzoek van Jordanië. Jordanië hecht er met het oog op de verdere ontwikkeling van economische relaties en het bevorderen van wederzijdse investeringen belang aan een verdragennet op te bouwen met westerse landen. Daarnaast heeft voor Nederland het scheppen van zekerheid over de behandeling van (toekomstige) investeringen door Nederlandse ondernemingen in Jordanië een rol gespeeld. Het Verdrag sluit bovendien aan bij het streven naar een uitbreiding van het verdragennet in de regio Midden-Oosten en een verdere bestendiging van de betrekkingen met Jordanië.

Als basis voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse zijde opgesteld ontwerp. Dit ontwerp kwam nagenoeg overeen met de bijlage bij de notitie «Algemeen fiscaal verdragsbeleid» (Kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs. 1 en 2), met dien verstande dat de tekst op enige punten in overeenstemming is gebracht met de tekst van het OESO-modelbelastingverdrag 1992/1995 (OESO-publicaties, Parijs 1995; zie: www.oecd.org; hierna: het OESO-modelverdrag) en dat daaraan zijn toegevoegd de in het Nederlandse verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen, die zijn toegelicht in de notitie «Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht» (Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4; hierna: «Notitie Uitgangspunten»).

De Nederlandse inzet van de onderhandelingen was te komen tot een verdrag dat zoveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het in laatstbedoelde notitie neergelegde beleid.

De besprekingen zijn aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 21 februari 1996, nr. 96/30, en zijn vervolgens vermeld in latere persberichten inzake onderhandelingen over nieuwe belastingverdragen. Naar aanleiding van deze persberichten zijn geen reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen.

Na twee onderhandelingsrondes in 1996 en 1997 en na enige schriftelijke correspondentie was tussen Nederland en Jordanië overeenstemming bereikt over het ontwerp voor een Nederlands-Jordaans belastingverdrag. Op 5 februari 1999 stemde de Ministerraad in met ondertekening en stilzwijgende goedkeuring van het Verdrag. Vervolgens werd diverse malen getracht een afspraak te maken voor de ondertekening van het Verdrag. In oktober 2000 werd echter het bericht ontvangen dat de nieuwe minister van Financiën van Jordanië niet wenste over te gaan tot ondertekening, omdat naar zijn oordeel het Verdrag als eenzijdig en niet gunstig voor Jordanië was te kwalificeren. Naar aanleiding van een brief van Jordaanse zijde, waarin de probleempunten en nieuwe tekstvoorstellen waren opgenomen, werd in februari 2002 in Amman heronderhandeld over het Verdrag. In deze nieuwe ronde kon alsnog overeenstemming worden bereikt. Daarbij heeft Nederland als uitgangspunt gehanteerd dat een verdrag met Jordanië in elk geval niet slechter zou mogen zijn dan het verdrag dat Jordanië in het jaar daarvóór had afgesloten met een andere lidstaat van de Europese Unie, namelijk het Verenigd Koninkrijk.

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de recente door het Koninkrijk der Nederlanden gesloten verdragen op dit terrein. De in het Verdrag neergelegde regelingen weerspiegelen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen in belangrijke mate worden verwezenlijkt, waaronder kunnen worden genoemd:

• de erkenning van vrijgestelde pensioenfondsen als inwoner in de zin van het Verdrag (artikel 4, vierde lid);

• de bepaling inzake winsttoerekening in geval van bedrijfsklare projecten (turnkey-bepaling) (artikel VI van het Protocol);

• de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten en corresponderende winstcorrecties (artikel 9, eerste lid, tweede volzin);

• een uitsluitende woonstaatheffing voor dividenden bij 10%-deelnemingen, zolang in Nederland de deelnemingsvrijstelling van toepassing is (artikel 10, tweede lid, onderdeel a, juncto artikel VII van het Protocol);

• de heffing in de voormalige woonstaat over de winst behaald met de vervreemding van aandelen behorende tot een zogenoemd aanmerkelijk belang met een tienjaarstermijn (artikel 13, vijfde lid);

• een bronstaatheffing voor pensioenen en lijfrenten alsmede voor afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten en voor socialezekerheidsuitkeringen (artikel 18, eerste lid);

• de saldobepaling overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid (artikel 21);

• de toepassing van de verrekeningsmethode voor bepaalde, aan een vaste inrichting toerekenbare, passieve inkomsten (artikel 22, vierde lid);

• een regeling betreffende werkzaamheden buitengaats (artikel 23);

• een regeling betreffende de beslechting van geschillen omtrent de toepassing en interpretatie van het Verdrag door arbitrage (artikel 25, vijfde lid); en

• een regeling voor het verlenen van wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden (artikel 27).

Op enkele punten is afgeweken van het Nederlandse verdragsbeleid teneinde rekening te houden met specifieke wensen van Jordanië. Deze specifieke wensen betreffen in het bijzonder een zesmaandstermijn voor vaste inrichtingen (bouwwerken e.d.) in plaats van een twaalfmaandstermijn (artikel 5), een uitbreiding van de voorbeeldsgewijze opsomming van vaste inrichtingen, een aanvulling van het begrip «vaste vertegenwoordiger» (artikel 5) en een bronstaatheffing voor interest en royalty’s (artikel 11 en 12).

Hierna zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de belangrijkste afwijkingen worden aangegeven van het Nederlandse verdragsbeleid op belastinggebied, zoals vastgelegd in de Notitie Uitgangspunten.

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand van de investeringen, nog geen concrete aanwijzing te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Jordanië neutraal tot licht positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg en geschillenbeslechting in die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen leiden.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, aangegaan voor Nederland. Ingevolge artikel 30 kan het Verdrag hetzij in het geheel, hetzij in gewijzigde vorm, worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en/of Aruba. Een dergelijke uitbreiding zal een afzonderlijk verdrag vormen in de zin van de Grondwet.

5. Artikelsgewijze toelichting

Titel en preambule

Het Verdrag geldt voor belastingen naar het inkomen en niet voor belastingen naar het vermogen. Jordanië kent geen algemene vermogensbelasting en Nederland heeft met ingang van 1 januari 2001 de Wet op de vermogensbelasting 1964 laten vervallen.

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

Tijdens de onderhandelingen bleek dat de nationale belastingwetgeving van Jordanië met het oog op het stimuleren van de Jordaanse economie en het aantrekken van (buitenlandse) investeringen met ingang van 1996 ingrijpend is gewijzigd. Bij die gelegenheid zijn de belastingtarieven verlaagd en is uit economische en sociale overwegingen voor bepaalde inkomsten een vrijstelling van belastingheffing ingevoerd (met name voor inkomsten uit landbouwactiviteiten). In het Verdrag is uitgegaan van die wijzigingen.

De Jordaanse belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn de «income tax», de «distribution tax» en de «social service tax» (een specifieke belasting ter financiering van sociale voorzieningen).

De Jordaanse «income tax» is een inkomstenbelasting waaraan zowel natuurlijke personen als rechtspersonen zijn onderworpen en die in beginsel wordt geheven op basis van het territorialiteitsbeginsel. Dit houdt in dat slechts die inkomsten belastbaar zijn voor de inkomstenbelasting die zijn behaald met of zijn toe te rekenen aan in Jordanië verrichte activiteiten. In specifieke gevallen wordt het territorialiteitsbeginsel echter doorbroken. Zo wordt bijvoorbeeld 20% van de winst die een in Jordanië gevestigde rechtspersoon heeft behaald met een buitenlandse vaste inrichting, in de Jordaanse heffingsgrondslag betrokken. Ook in het buitenland met Jordaans kapitaal gerealiseerde interest en commissiegelden maken deel uit van de Jordaanse heffingsgrondslag. Voor rechtspersonen, al dan niet in Jordanië gevestigd, bedraagt in het belastingjaar 2006 het tarief van de «inkomstenbelasting» (te lezen als vennootschapsbelasting) in beginsel 25%. Voor banken en financiële instellingen bedraagt het tarief echter 35%, terwijl voor bepaalde activiteiten, zoals activiteiten in de bouw-, transport- en metaalsector, een tarief van 15% geldt. Voor natuurlijke personen, al dan niet in Jordanië woonachtig, geldt een progressief tarief dat oploopt van 5 tot 25% (belastingjaar 2006).

De Jordaanse «distribution tax» is inmiddels vervallen, zoals Jordanië heeft bevestigd. Het ging om een uitdelingsbelasting die bij wijze van inhouding werd geheven over dividenden, interest en royalty’s en waarvan het tarief 10% bedroeg. De uitdelingsbelasting werd bij wijze van eindheffing ingehouden bij eerste uitdeling van het dividend, maar op «dooruitgedeelde» dividenden werd geen uitdelingsbelasting ingehouden.

De «social service tax», die, zoals reeds is opgemerkt, een specifieke belasting vormt waarmee sociale voorzieningen worden gefinancierd, wordt uitsluitend geheven van natuurlijke personen. Het tarief bedraagt 10%.

Jordanië kent, zoals reeds aangegeven, geen algemene vermogensbelasting.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3)

Op verzoek van Jordanië is in de omschrijving van het begrip «internationaal verkeer» (eerste lid, onderdeel g) aansluiting gezocht bij de vestigingsstaat van de onderneming die het schip of het luchtvaartuig exploiteert («onderneming van een verdragsluitende Staat»), en niet bij de plaats waar de feitelijke leiding van die onderneming is gevestigd. Dit hangt samen met het feit dat het begrip «feitelijke leiding» in Jordanië relatief onbekend is.

Inwoner (artikel 4)

Ingevolge de nationale wetgeving van Jordanië geldt met betrekking tot rechtspersonen een registratieplicht. Een dergelijke registratie bevestigt tevens het Jordaanse inwonerschap van de rechtspersoon. De dubbele woonplaats die hierdoor voor rechtspersonen kan ontstaan, wordt opgelost met de conflictregel dat de rechtspersoon geacht wordt inwoner te zijn van de staat waar de feitelijke leiding ervan is gevestigd (derde lid). Overeenkomstig het OESO-modelverdrag en in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid wordt in geval van dubbele woonplaats van rechtspersonen niet gekozen voor een formeel criterium (plaats van registratie van de rechtspersoon) maar voor een materieel criterium (plaats van de feitelijke (werkelijke) leiding van de rechtspersoon). Bij dit laatste criterium gaat het om de plaats (de staat) waar de belangrijke, strategische beslissingen op management- en commercieel gebied, die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van de rechtspersoon, in hoofdzaak worden genomen. Dit zal gewoonlijk de plaats zijn, waar de persoon of de groep personen met de belangrijkste functies, zoals een raad van bestuur, officieel zijn beslissingen neemt, en de plaats waar over de maatregelen wordt beslist, die door de rechtspersoon in zijn geheel moeten worden genomen.

Teneinde buiten twijfel te stellen dat als zodanig erkende pensioenfondsen die van belastingheffing zijn vrijgesteld, aanspraak kunnen maken op de voordelen van het Verdrag, is uitdrukkelijk bepaald dat dergelijke pensioenfondsen zijn aan te merken als inwoner in de zin van het Verdrag (vierde lid). Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5. van de Notitie Uitgangspunten.

Vaste inrichting (artikel 5 juncto artikelen II, III, IV en V van het Protocol)

Hoewel artikel 5 grotendeels het OESO-modelverdrag volgt, zijn in dit artikel op verzoek van Jordanië enkele bepalingen opgenomen, die afwijken van de in het OESO-modelverdrag gekozen lijn. Zo zijn aan de voorbeeldsgewijze opsomming van vaste inrichtingen in het tweede lid toegevoegd pakhuizen (magazijnen) en panden die als verkooppunten worden gebruikt. Met de toevoeging van dit voorbeeld beoogt Jordanië, in overeenstemming met het Commentaar bij artikel 5 van het OESO-modelverdrag, geen uitbreiding van de algemene criteria voor een vaste inrichting maar enkel een verduidelijking voor de praktijk. Het OESO-commentaar (punt 12 bij artikel 5) gaat er namelijk van uit dat erpas sprake kan zijn van een vaste inrichting in de zin van artikel 5, als de voorbeelden van het tweede lid ook voldoen aan de algemene criteria voor een vaste inrichting van het eerste lid. Het hiervoor genoemde voorbeeld, dat weliswaar niet in artikel 5 van het OESO-modelverdrag zelf is vermeld, maar wel in het Commentaar bij genoemd artikel (punt 30), is ook opgenomen in het belastingverdrag tussen Jordanië en het Verenigd Koninkrijk en het belastingverdrag tussen Jordanië en Canada, alsmede in meerdere door Nederland gesloten verdragen. Om buiten twijfel te stellen dat er geen inbreuk wordt gemaakt op de algemene criteria voor een vaste inrichting (zie eerste lid), is op voorstel van Nederland in het Protocol (artikel II) een bepaling opgenomen, die regelt dat als verkooppunt gebruikte pakhuizen of panden slechts een vaste inrichting kunnen vormen, voor zover de andere activiteiten van de onderneming (hoofdhuis) in de andere verdragsluitende Staat bestaan uit verkoopactiviteiten die een vaste inrichting vormen in de zin van artikel 5.

In het derde lid is, in navolging van het modelverdrag van de Verenigde Naties voor belastingverdragen tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden (zie www.un.org; hierna: VN-modelverdrag), voor de uitvoering van bouwwerken, constructie-, montage- en installatiewerkzaamheden een termijn opgenomen van zes maanden, die tevens geldt voor met die werkzaamheden verband houdende werkzaamheden van toezichthoudende aard. Overeenkomstige bepalingen zijn door Nederland tevens overeengekomen in de belastingverdragen met Argentinië (Trb. 1997, 63), China (Trb. 1987, 93), Egypte (Trb. 1999, 188), Koeweit (Trb. 2001, 126), Korea (Trb. 1979, 13), Maleisië (Trb. 1988, 27, en 1997, 13), Mexico (Trb. 1993, 160), Oeganda (Trb. 2004, 262), Pakistan (Trb. 1982, 63), Portugal (Trb. 1999, 180), Singapore (Trb. 1971, 95), Tunesië (Trb. 1995, 164), Vietnam (Trb. 1995, 61) en Zambia (Trb. 1978, 1). In dit verband wordt nog verwezen naar paragraaf 4.3.1.2. van de Notitie Uitgangspunten.

Tevens is in het derde lid een bepaling opgenomen, waardoor het verlenen van diensten gedurende meer dan negen maanden in een twaalfmaandsperiode bij wijze van fictie leidt tot een vaste inrichting. Op grond van deze bepaling kunnen vergoedingen voor dienstverlening, in overeenstemming met de Nederlandse en de OESO-opvatting, niet worden aangemerkt als royalty’s in de zin van artikel 12, zoals Jordanië aanvankelijk voorstelde, maar kunnen dergelijke vergoedingen als winst worden toegerekend aan de fictieve vaste inrichting. Nederland is pas akkoord gegaan met deze bepaling, nadat Jordanië zijn aanvankelijke termijn van zes maanden, op verzoek van Nederland, had gewijzigd in een termijn van negen maanden. Soortgelijke bepalingen, die eveneens zijn gebaseerd op het VN-modelverdrag en waarbij de termijn kan verschillen, zijn door Nederland bijvoorbeeld ook overeengekomen in de belastingverdragen met Argentinië, Kazachstan (Trb. 1996, 150), Koeweit, Moldavië (Trb. 2000, 78), Nigeria (Trb. 1992, 12), Oeganda, Portugal en Vietnam. Overigens moet er, gelet op de afstand tussen Nederland en Jordanië, van worden uitgegaan dat dienstverlening in Jordanië gedurende enige tijd niet gemakkelijk zal kunnen plaatsvinden zonder dat de dienstverlener aldaar feitelijk over enigerlei vorm van kantoor of andere vaste inrichting beschikt. Voor een nadere toelichting wordt, vanwege de samenhang met het begrip «royalty’s», nog verwezen naar de toelichting op artikel 12.

Het vierde lid, waarin uitzonderingen op het begrip «vaste inrichting» zijn opgenomen, zondert, anders dan het OESO-modelverdrag maar in overeenstemming met het VN-modelverdrag, aflevering van goederen niet uitdrukkelijk uit, zoals dat ook niet het geval is in het belastingverdrag tussen Jordanië en het Verenigd Koninkrijk. Dit betekent echter niet dat daarmee bij gebruik van een inrichting voor uitsluitend aflevering van goederen van een onderneming een vaste inrichting aanwezig wordt geacht, aangezien steeds weer moet worden voldaan aan de algemene criteria voor een vaste inrichting (zie eerste lid). Om evenwel twijfel hierover uit te sluiten is op verzoek van Nederland in het Protocol (artikel III) een bepaling opgenomen, die dit uitdrukkelijk vastlegt.

In het vijfde lid, onderdeel a, is overeenkomstig het OESO-modelverdrag een definitie van het begrip «vaste vertegenwoordiger» opgenomen, waarmee wordt aangegeven wanneer de onderneming van die vaste vertegenwoordiger wordt geacht via die persoon een vaste inrichting in de andere Staat te hebben. Het gaat hier om de persoon die gemachtigd is om namens de onderneming contracten af te sluiten en dit recht gewoonlijk in de andere Staat ook uitoefent. Op grond van onderdeel (b) van dit lid valt onder het begrip «vaste vertegenwoordiger» ook de persoon die goederen of koopwaar van de onderneming vervaardigt of bewerkt, maar die niet gemachtigd is om namens de onderneming contracten af te sluiten. Daardoor wordt het voor Jordanië, zoals onder het verdrag Jordanië-Verenigd Koninkrijk, mogelijk om de winst behaald met, en toerekenbaar aan, het deel van de productie, dat in Jordanië wordt uitgevoerd, aldaar te belasten. Daarnaast is in het Protocol (artikel IV) een variant van de bepaling in het vijfde lid, onderdeel b, van het VN-modelverdrag opgenomen, Op grond van deze variant wordt een persoon die in Jordanië voorraad van een onderneming houdt en regelmatig orders namens die onderneming afsluit, als een vaste vertegenwoordiger gekwalificeerd. Het maakt daarbij niet uit of de verkooporders, waarvoor de activiteiten in Jordanië plaatsvinden, formeel buiten of in Jordanië worden afgehandeld (ondertekend).

Op Nederlands verzoek is een expliciete bepaling in het Protocol (artikel V) opgenomen om mogelijke problemen met de winsttoerekening te voorkomen in de gevallen waar in het tweede en het vijfde lid van artikel 5 van het Verdrag, en in de artikelen III en IV van het Protocol wordt afgeweken van het begrip «vaste inrichting» in artikel 5 van het OESO-modelverdrag. In artikel V van het Protocol is namelijk vastgelegd dat in de aangegeven gevallen de winst van de vaste inrichting wordt bepaald alsof de onderneming in de ene verdragsluitende Staat (het hoofdhuis) en de vaste inrichting in de andere verdragsluitende Staat handelen als onafhankelijke lichamen. Zodoende kan alleen winst worden toegerekend aan de vaste inrichting op dezelfde wijze als tussen onafhankelijke derden, dus als het hoofdhuis en de vaste inrichtingen van elkaar onafhankelijke partijen zouden zijn.

Aan het zesde lid van artikel 5, betreffende de onafhankelijke vertegenwoordiger, is op verzoek van Jordanië overeenkomstig het VN-modelverdrag een anti-misbruikbepaling toegevoegd.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto artikel I van het Protocol)

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid en in aansluiting bij de nationale Nederlandse belastingwetgeving is in artikel I van het Protocol bij het Verdrag vastgelegd dat exploratie- en exploitatierechten betreffende natuurlijke rijkdommen fictief worden aangemerkt als onroerende zaken en als zodanig behoren tot het vermogen van een vaste inrichting in de staat waar de onroerende zaken zijn gelegen, waarop deze rechten betrekking hebben. Onder de bedoelde exploratie- en exploitatierechten vallen ook belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie of exploitatie betreffende natuurlijke rijkdommen.

Met artikel I wordt zeker gesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden getrokken, en winst die met de vervreemding van dergelijke rechten wordt behaald, ter belastingheffing toekomen aan de bronstaat. In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.4. van de Notitie Uitgangspunten.

Winst uit onderneming (artikel 7 juncto artikel VI van het Protocol)

Artikel 7 van het Verdrag stemt nagenoeg geheel overeen met de tekst van artikel 7 van het OESO-modelverdrag. Op Jordanees verzoek is echter in het derde lid de tekst opgenomen van artikel 7, derde lid, van het VN-modelverdrag. Dit houdt in dat de tweede en de derde volzin van het derde lid, in afwijking van het OESO-modelverdrag, zijn toegevoegd. Op grond van de tweede volzin wordt geen aftrek op de winst van de vaste inrichting toegestaan voor betalingen die de vaste inrichting doet aan het hoofdhuis in de vorm van royalty’s e.d., commissieloon of interest. In het omgekeerde geval, waarbij de hiervoor bedoelde betalingen worden gedaan door het hoofdhuis aan de vaste inrichting, mogen de betalingen niet worden geteld bij de winst van de vaste inrichting. Aangezien de bepaling inhoudelijk niet afwijkt van hetgeen in het OESO-commentaar bij artikel 7 ligt besloten, maar slechts een meer uitgebreide beschrijving geeft van de bedoeling, is met deze Jordanese wens ingestemd, zoals Nederland vaker heeft ingestemd met een dergelijke wens van verdragspartners, bijvoorbeeld Turkije (Trb. 1986, 67), Oekraïne (Trb. 1995, 285) en Kazachstan). Deze verduidelijkingsbepaling maakt ook onderdeel uit van onder meer het belastingverdrag tussen Jordanië en het Verenigd Koninkrijk en het belastingverdrag tussen Jordanië en Canada.

Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het Protocol (artikel VI) een interpretatieve bepaling omtrent bedrijfsklare projecten (zogenoemde «turnkey»-projecten) opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.2. van de eerder vermelde Notitie Uitgangspunten.

Scheep- en luchtvaart (artikel 8)

Zoals reeds bij de definitie van het begrip «internationaal verkeer» (artikel 3) is opgemerkt, is het begrip «feitelijke leiding» in Jordanië relatief onbekend. Dit had tot gevolg dat in de verdragsbepalingen die betrekking hebben op de internationale scheep- en luchtvaart (artikel 3, eerste lid, onderdeel g), respectievelijk artikel 8, eerste lid, respectievelijk artikel 13, derde lid) geen aansluiting kon worden gezocht bij het in het Nederlandse verdragsbeleid gehanteerde criterium «plaats van de feitelijke leiding van de scheep- of luchtvaartonderneming», zoals dat criterium toen toepassing vond. In plaats daarvan werd voor de verdeling van heffingsbevoegdheden tussen Nederland en Jordanië over de winst behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in het internationale verkeer aansluiting gezocht bij het criterium «vestigingsstaat van de onderneming» («onderneming van een verdragsluitende Staat», zoals omschreven in artikel 3, eerste lid, onderdeel f)). Hoewel deze oplossing ten tijde van de onderhandelingen nog niet de voorkeur van Nederland had, is met de Jordaanse wens voor deze benadering toen ingestemd. Overigens had Nederland eerder met een dergelijke benadering ingestemd (zie de belastingverdragen met onder andere Maleisië, Nigeria, Oekraïne, Turkije en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1993, 77 en 158)). De toekenning van het heffingsrecht over de winst in kwestie wijkt weliswaar af van het OESO-modelverdrag (artikel 8), dat uitgaat van het criterium van de feitelijke leiding van de scheep- of luchtvaartonderneming, maar het Commentaar bij genoemd artikel 8 wijst wel op de mogelijkheid om het heffingsrecht toe te kennen aan de staat waar de scheep- of luchtvaartonderneming is gevestigd.

Gelieerde ondernemingen (artikel 9)

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid is in de tweede volzin van het eerste lid van artikel 9 een zogenoemde costsharing-bepaling opgenomen voor gelieerde ondernemingen. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.3. van de Notitie Uitgangspunten.

Ingevolge het bepaalde in het derde lid van artikel 9 vindt de bepaling inzake winstcorrecties, zoals opgenomen in het tweede lid van artikel 9, geen toepassing in geval van fraude of moedwillig verzuim. Een overeenkomstige anti-misbruikbepaling is opgenomen in de belastingverdragen met Argentinië, Canada (Trb. 1986, 65 en 1993, 52) en Mexico.

Dividenden (artikel 10 juncto artikelen VII, VIII en IX van het Protocol)

Volgens vast Nederlands beleid heeft Nederland een bronheffing van 0% voor dividenden bij een deelneming van ten minste 10% en een bronheffing van 15% voor overige dividenden bepleit. In het kader van een totaalcompromis kon Jordanië instemmen met een bronheffing van 0% voor dividenden bij een deelneming van 10% en met een bronheffing van 15% voor overige dividenden. In artikel 10, lid 2, van het Verdrag is weliswaar voor deelnemingsdividenden een tarief van 5% opgenomen, maar in artikel VII van het Protocol is een nultarief vastgelegd. Aan toepassing van het nultarief is de voorwaarde verbonden dat in de Staat waar de deelnemingsdividenden worden ontvangen, deze dividenden op grond van de nationale wetgeving van die Staat niet in de belastingheffing worden betrokken. Voor Jordanië betekent de regeling in het verdrag dat het nultarief van toepassing is op dividend uit Nederland, zolang Jordanië ingevolge zijn territoriale belastingstelsel dividenden uit het buitenland niet belast. Voor Nederland betekent de regeling dat het nultarief geldt, zolang de deelnemingsvrijstelling van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is op dividend uit Jordanië. Een soortgelijke bepaling is onder meer opgenomen in het belastingverdrag met Oeganda. Nu op dit moment Jordanië geen uitdelingsbelasting kent, wordt overigens op geen enkele dividendbetaling vanuit Jordanië naar Nederland Jordaanse bronbelasting ingehouden.

Vanwege het territoriale belastingstelsel van Jordanië en vanwege het feit dat van dooruit-gedeelde dividenden geen uitdelingsbelasting werd ingehouden, zou het mogelijk zijn Nederlandse dividenden met gebruikmaking van de voordelen van het tweede lid via een Jordaans lichaam door te laten stromen naar in niet-verdragslanden gevestigde lichamen. Naar Nederlandse opvatting bestaat er in die gevallen geen aanleiding om de Nederlandse dividendbelasting te verlagen. Teneinde het hiervoor bedoelde oneigenlijk gebruik te voorkomen, werd op Nederlands verzoek in het derde lid dan ook een anti-misbruikbepaling opgenomen. Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid de verlaagde percentages van het tweede lid buiten toepassing te laten, indien de verhouding tussen het lichaam dat de dividenden betaalt, en de persoon die de dividenden ontvangt, niet om deugdelijke zakelijke redenen tot stand is gebracht of in stand wordt gehouden, maar nagenoeg geheel om de voordelen van dit tweede lid deelachtig te kunnen worden. Een bepaling van gelijke strekking is onder andere opgenomen in de Nederlandse belastingverdragen met Letland (Trb. 1994, 83), Roemenië (Trb. 1998, 75) en Tunesië (Trb. 1995, 164). Indien een van de beide Staten voornemens is deze anti-misbruikbepaling toe te passen, dient de andere Staat vooraf geraadpleegd te worden.

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid is in artikel VIII van het Protocol een bepaling opgenomen, waarin een uitsluitende woonstaatheffing is overeengekomen indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een pensioenfonds is, zoals bedoeld in artikel 4, vierde lid, van het Verdrag. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5. van de Notitie Uitgangspunten.

Ingeval bij uitbetaling van de dividenden geen rekening is gehouden met de bepalingen van het tweede lid, kan de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staat waaruit de dividenden afkomstig zijn, verzoeken teruggaaf te verlenen van de te veel geheven belasting. In artikel IX van het Protocol is bepaald dat dergelijke verzoeken moeten worden gedaan binnen drie jaar na afloop van het jaar waarin de belasting is geheven.

Interest (artikel 11 juncto artikel IX van het Protocol)

Jordanië bleek er aanvankelijk zeer sterk aan te hechten in het Verdrag een bronheffing van aanvankelijk 10% op interest op te nemen. Naast budgettaire redenen was daarbij van belang dat Jordanië Nederland niet in een gunstigere positie wenste te brengen dan naburige landen waarmee het inmiddels een dergelijk bronheffingspercentage was overeengekomen c.q. in de toekomst overeen wenst te komen. Mede gezien de afwezigheid van een bronheffing op interest in Nederland, heeft Nederland er sterk op aangedrongen geen of ten minste een sterk verlaagde bronheffing op interest in het Verdrag op te nemen. In het kader van een totaalcompromis bleek Jordanië uiteindelijk bereid een tarief van 5% te aanvaarden en voor een aantal categorieën van interest een vrijstelling van belastingheffing in de bronstaat op te nemen. Het betreft interest betaald aan of door de verdragsluitende Staten zelf, een bij wet opgericht lichaam, een staatkundig onderdeel of een (plaatselijk) publiekrechtelijk lichaam daarvan of de centrale bank. Van het Nederlandse voorstel om daaronder ook te begrijpen interest ter zake van leningen die door deze instanties zijn gegarandeerd of verzekerd, is afgezien omdat de Jordaanse overheid dergelijke garanties of verzekeringen niet bleek te verstrekken ten behoeve van de particuliere sector.

In dit verband wordt nog opgemerkt dat vanwege het vervallen van de Jordaanse uitdelingsbelasting er geen Jordaanse bronbelasting meer wordt ingehouden op interest die betaald wordt naar Nederland.

Het zevende lid van dit artikel bevat de gebruikelijke bronbepaling voor interest (de zogenoemde «sourcing rule»).

Royalty’s (artikel 12 juncto artikel IX van het Protocol)

Om dezelfde redenen als bij interest, bleek Jordanië er zeer sterk aan te hechten ook voor royalty’s in het Verdrag een bronheffing van 10% op te nemen. Hoewel er door Nederland, mede gezien de afwezigheid van een bronheffing op royalty’s in Nederland, sterk op is aangedrongen geen of ten minste een sterk verlaagde bronheffing op royalty’s in het Verdrag op te nemen, bleek Jordanië niet bereid tot concessies op dit punt. In het kader van een totaalcompromis is Nederland uiteindelijk akkoord gegaan met het door Jordanië voorgestelde bronheffingspercentage van 10.

Ook in dit verband wordt nog opgemerkt dat vanwege het vervallen van de Jordaanse uitdelingsbelasting er geen Jordaanse bronbelasting meer wordt ingehouden op royalty’s die betaald worden naar Nederland.

Ondanks het aanvankelijke verzoek van Jordanië om de definitie van royalty’s uit te breiden tot vergoedingen voor dienstverlening (in plaats van deze vergoedingen aan te merken als winst), is de definitie (zie het vierde lid) in overeenstemming gebleven met het OESO-modelverdrag en het Nederlandse verdragsbeleid. Wel heeft Nederland ingestemd met het Jordaanse alternatief uit het VN-modelverdrag om voor het verlenen van diensten een vaste inrichting aan te nemen, en derhalve de vergoedingen voor die diensten als winst toe te rekenen aan de fictieve vaste inrichting. Daarbij is echter, op aandrang van Nederland, niet de zesmaandstermijn van het VN-modelverdrag overgenomen, maar is een negenmaandstermijn gehanteerd, alvorens een vaste inrichting aanwezig wordt geacht.

Het zesde lid van dit artikel bevat de gebruikelijke bronbepaling voor royalty’s.

Vermogenswinsten (artikel 13 juncto artikel X van het Protocol)

Door Jordanië is ingestemd met de Nederlandse wens in het vijfde lid van artikel 13 van het Verdrag een voorziening te treffen tegen mogelijke dubbele belasting over de winst behaald met de vervreemding van aandelen en winstbewijzen die behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2000, 215). Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid, zoals verwoord in paragraaf 4.3.3. van de Notitie Uitgangspunten, kan Nederland op grond van die bepaling, die overigens wederzijds is geformuleerd, van voormalige inwoners van Nederland tot en met 10 jaar na hun emigratie naar Jordanië belasting heffen over de door hen behaalde winst met de vervreemding van hun aanmerkelijk belang. Ten aanzien van de belastingplichtige aan wie bij zijn emigratie uit Nederland een conserverende aanslag voor de overeenkomstig afdeling 4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vastgestelde aanmerkelijkbelangwinst is opgelegd, wordt deze heffing evenwel slechts geëffectueerd voor dat deel van de conserverende aanslag, dat op het moment van daadwerkelijke vervreemding van het aanmerkelijke belang nog openstaat.

Artikel X van het Protocol regelt verder nog dat inkomsten die worden genoten door natuurlijke personen bij inkoop van aandelen of bij liquidatie van een vennootschap, voor de toepassing van het Verdrag worden aangemerkt als dividend, als zij beschikken over een aanmerkelijkbelangpakket, en niet als vermogenswinst. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2. van de Notitie Uitgangspunten.

Directeursbeloningen (artikel 16 juncto artikel XI van het Protocol)

Deze bepaling is in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid ter zake. Daardoor kunnen alle door een bestuurder in zijn hoedanigheid van lid van het bestuur van een lichaam genoten beloningen worden belast in de staat waar het lichaam is gevestigd waarvan hij bestuurder is. Dit is ook van toepassing op de commissaris als lid van de raad van commissarissen van een lichaam.

In artikel XI van het Protocol is de voor Nederland gebruikelijke toelichting opgenomen op de begrippen «bestuurder» en «commissaris».

Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 18)

Pensioenen en lijfrenten, waaronder te begrijpen afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten, zijn ingevolge de nationale wetgeving van Jordanië vrijgesteld van belastingheffing. In Jordanië worden overigens pensioenen alleen toegekend in het kader van het socialezekerheidsstelsel, met uitzondering van pensioenen voor overheidspersoneel. In verband met de hiervoor bedoelde vrijstelling van belasting voor pensioenen is op Nederlands verzoek overeengekomen dat in artikel 18 van het Verdrag een onverkorte bronstaatheffing wordt opgenomen voor pensioenen, soortgelijke beloningen en lijfrenten, inclusief eventuele afkoopsommen daarvan. Daarmee wordt namelijk op eenvoudige wijze voorkomen dat zich situaties van dubbele vrijstelling voordoen.

Als gevolg van het tweede lid (eerste volzin) geldt de bronstaatheffing voor zover in de bronstaat ter zake van de opbouw van het pensioen enz. premieaftrek is verleend. Op grond van die eerste volzin wordt namelijk een pensioen, andere soortgelijke beloning of lijfrente, geacht afkomstig te zijn uit de Staat die de premieaftrek heeft verleend (de zogenoemde «sourcing rule»). Worden de pensioenaanspraken van een fonds of verzekeringsmaatschappij in de ene Staat overgedragen naar een fonds of verzekeringsmaatschappij in de andere Staat, dan blijven de heffingsrechten van de oorspronkelijke bronstaat in stand, zoals is geregeld in de tweede volzin van het tweede lid. Daarbij laat de omstandigheid dat het pensioenkapitaal – tussentijds – vanuit de bronstaat is overgedragen aan een pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij in de woonstaat van de pensioengerechtigde de toepassing van de sourcing rule, en dus toepassing van bronstaatheffing, onverlet (tweede lid, tweede volzin).

Vermijden van dubbele belasting (artikel 22)

Nederland verleent ter vermijding van dubbele belasting voor de inkomsten die in Jordanië op grond van het Verdrag in de heffing kunnen worden betrokken, in beginsel vermindering volgens de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud (eerste en tweede lid). Voor een aantal andere inkomensbestanddelen verleent Nederland echter een vermindering ter vermijding van dubbele belasting volgens de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet (derde lid).

In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid wordt de vrijstellingsmethode voor in Jordanië gelegen vaste inrichtingen onder bepaalde voorwaarden teruggenomen en geldt een vermindering volgens de verrekeningsmethode (vierde lid). Voor een nadere toelichting op het vierde lid wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.3. van de Notitie Uitgangspunten.

Vanwege het territoriale belastingstelsel hanteert Jordanië als hoofdregel een vrijstelling als methode ter voorkoming van dubbele belasting. Voor uit het buitenland afkomstige dividenden, interest en royalty’s past Jordanië, voor zover deze inkomsten in afwijking van het territorialiteitsbeginsel in de belastingheffing worden betrokken, echter de verrekeningsmethode toe.

Werkzaamheden buitengaats (artikel 23 juncto artikel I van het Protocol)

Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het Verdrag een bijzondere regeling opgenomen voor winsten en inkomsten die samenhangen met de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen buitengaats (voor Nederland van belang voor werkzaamheden op het Nederlandse deel van het continentale plat). Voor een algemene toelichting op deze regeling wordt verwezen naar de schriftelijke beantwoording van technische vragen naar aanleiding van de paragraaf over werkzaamheden buitengaats in de notitie Internationaal fiscaal (verdrags)beleid (Kamerstukken II 1996/97, 25 087, nr. 3, blz. 5–6) en de desbetreffende paragraaf 4.3.1.4.4. van de Notitie Uitgangspunten.

Op Jordaans voorstel geldt de bijzondere bewijsregel van het zevende lid, die in eerste aanleg slechts van belang was voor de toepassing van de Nederlandse regels ter voorkoming van dubbele belasting, ook voor de toepassing van de Jordaanse regels ter voorkoming van dubbele belasting.

Regeling voor onderling overleg (artikel 25)

In het vijfde lid van dit artikel is in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid de mogelijkheid gecreëerd om geschillen over de toepassing of de interpretatie van het Verdrag, die in onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten niet kunnen worden opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure. Voor een algemene toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 3.4. van de Notitie Uitgangspunten.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 26)

De bepaling inzake uitwisseling van inlichtingen ziet alleen op de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. Dit stemt overeen met het Nederlandse verdragsbeleid ter zake, zoals dat nog gold tijdens de onderhandelingen. Ofschoon deze bepaling op zich al bescherming biedt tegen onbevoegd gebruik van de uitgewisselde inlichtingen, is met het oog op gegevensbescherming enig inzicht in de nationale regelgeving van de toekomstige verdragspartner op dit terrein van belang. In verband hiermee wordt tijdens de verdragsonderhandelingen bij potentiële verdragspartners geïnformeerd naar de bescherming van uitgewisselde inlichtingen in dat land. Van Jordaanse zijde is desgevraagd bevestigd dat op vanuit het buitenland ontvangen inlichtingen nationale geheimhoudingsverplichtingen van overeenkomstige toepassing zijn. Op zich zijn er ook geen aanwijzingen dat zich in de relatie met Jordanië op dit vlak problemen zouden kunnen voordoen.

Overigens kan, waar het de rechtsbescherming van inwoners van Nederland betreft, ook worden gewezen op de Nederlandse nationale regelgeving dienaangaande, zoals neergelegd in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen. Op zichzelf biedt deze wet inwoners van Nederland al voldoende rechtsbescherming; immers ook in verdragsrelaties kan een belanghebbende tegen de uitwisseling van inlichtingen bezwaar aantekenen.

In het tweede lid van dit artikel is, conform Nederlands verdragsbeleid op het terrein van arbitrage, vastgelegd dat de Staten de arbitragecommissie als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, de benodigde informatie kunnen verstrekken. De leden van de arbitragecommissie zijn gehouden deze informatie vertrouwelijk te behandelen op de wijze zoals aangegeven in het eerste lid van dit artikel.

De algemene grenzen van de verplichting tot de uitwisseling van inlichtingen zijn neergelegd in artikel 28 van het Verdrag.

Bijstand bij invordering (artikel 27)

Een bepaling betreffende bijstand bij invordering vormt, naast de onderlinge uitwisseling van inlichtingen, een vast onderdeel van het Nederlandse verdragsbeleid op het terrein van het voorkomen van het ontgaan van belasting. De bepaling wijkt niet af van de bepaling betreffende de bijstand bij invordering, zoals deze onder meer is opgenomen in het belastingverdrag met Zweden (Trb. 1991, 108). De bepaling van artikel 27 van het Verdrag bevat een gedetailleerde regeling voor bijstand bij invordering. Voor haar bewoordingen is op Nederlands voorstel in belangrijke mate aansluiting gezocht bij de bepalingen van het onder auspiciën van de OESO en de Raad van Europa tot stand gebrachte multilaterale Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in fiscale aangelegenheden (Straatsburg 25 januari 1988, Trb. 1991, 4). Van de in artikel 27 opgenomen elementen die niet in genoemd multilateraal Verdrag voorkomen, zijn de belangrijkste:

• een bepaling die gijzeling uitsluit als invorderingsinstrument (tweede lid);

• een bepaling die onderscheid maakt tussen invordering ten aanzien van inwoners van de verzoekende staat en invordering ten aanzien van niet-inwoners van die staat: voor inwoners geldt dat de belastingvordering niet wordt bestreden en dus niet onherroepelijk hoeft vast te staan, terwijl voor niet-inwoners geldt dat de belastingvordering niet meer kan worden bestreden en dus onherroepelijk vaststaat (derde lid);

• een bepaling inzake de wisselkoers die wordt gehanteerd voor de vaststelling van het in te vorderen bedrag (zevende lid);

• een bepaling op grond waarvan in nader overleg kan worden overeengekomen dat ter zake van schulden van geringe omvang geen bijstand bij invordering behoeft te worden verleend (dertiende lid), en

• een bepaling waarbij wederzijds wordt afgezien van een vergoeding wegens kosten die zijn gemaakt in verband met verleende bijstand (veertiende lid).

Voor een verdere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 3.5. van de Notitie Uitgangspunten.

De algemene grenzen van de verplichting tot het verlenen van administratieve bijstand bij invordering zijn neergelegd in artikel 28 van het Verdrag.

Inwerkingtreding (artikel 31)

Het Verdrag treedt in werking op de dertigste dag na de laatste der beide data waarop de regeringen elkaar schriftelijk hebben medegedeeld dat de in hun onderscheiden Staten wettelijk vereiste formaliteiten zijn vervuld. Na de inwerkingtreding vindt het Verdrag in beide landen toepassing op belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin het Verdrag in werking is getreden.

Beëindiging (artikel 32)

Het Verdrag wordt in beginsel aangegaan voor onbepaalde tijd. Na verloop van een periode van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide Staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn op belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

Naar boven