nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
1. Inleiding
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag van de vaste
commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij voornoemd voorstel
tot wijziging van de Grondwet. Wij zijn verheugd dat de leden van de aan het
woord zijnde fracties hun instemming kunnen betuigen met dit voorstel. De
door deze leden gestelde vragen zullen hieronder, mede namens de Minister-President,
minister van Algemene Zaken, worden beantwoord. Hetgeen hieronder wordt gesteld
over het voorzitterschap van de raad is van overeenkomstige toepassing op
het voorzitterschap van provinciale staten.
2. Aanleiding en motivering
De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd naar de redenen van
de regering voor het indienen van het onderhavige voorstel. Daarbij hebben
zij ook de vraag gesteld of het niet voor de hand had gelegen in de memorie
van toelichting een motivering van het onderhavige voorstel op te nemen.
Vanwege de uit artikel 137, vierde lid, van de Grondwet voortvloeiende
verplichting tot het in tweede lezing indienen van voorstellen tot grondwetswijziging
is het de gewoonte in de memorie van toelichting te verwijzen naar de in eerste
lezing tussen de regering en de beide kamers gewisselde stukken en de daarover
gevoerde beraadslagingen. De motivering van het onderhavige voorstel is dezelfde
als in eerste lezing, vandaar dat wij het niet noodzakelijk hebben gevonden
in de memorie van toelichting een motivering op te nemen. Redengeving voor
het voorstel is dat de regeling van het voorzitterschap van de raad door de
regering niet van constitutionele orde wordt geacht. Naar het oordeel van
de regering rechtvaardigt het raadsvoorzitterschap geen regeling in de Grondwet,
nu daarin slechts de hoofdlijnen van onze staatsinrichting zijn vervat. Regeling
van het raadsvoorzitterschap kan derhalve aan de wetgever worden overgelaten.
Aanleiding voor het destijds in eerste lezing indienen van een voorstel
tot wijziging van de Grondwet was de beoogde invoering van de gekozen burgmeester
en – in mindere mate – de dualisering van het gemeentebestuur.
Zoals de leden van de fractie van de VVD terecht opmerken, is de politieke
context een andere dan twee jaar geleden. Echter,«aanleiding»
en «redengeving» dienen hier van elkaar te worden onderscheiden.
Het intrekken van de wetsvoorstellen met betrekking tot de gekozen burgemeester
neemt niet weg dat er een zelfstandige reden is tot deconstitutionalisering
van de bepaling over het raadsvoorzitterschap, namelijk dat deze bepaling
niet van constitutionele orde wordt geacht.
3. Deconstitutionalisering en het vervolgtraject
De leden van alle aan het woord zijnde fracties hebben gevraagd naar de
voornemens van de regering met betrekking tot het raadsvoorzitterschap na
aanvaarding van het onderhavige voorstel tot wijziging van de Grondwet.
De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat het provinciale staten
en gemeenteraden vrij zal staan om te bepalen wie de voorzitter zal zijn.
Zij vroegen of de regering hun zienswijze deelt dat het onmogelijk moet zijn
om een voorzitter «van buiten» te benoemen. De leden van de PvdA-fractie
vroegen of de regering voornemens is een wetswijziging voor te bereiden en
indien dat het geval is of zij daarover advies zal vragen aan de Rob, het
NGB, de VNG en het IPO. De leden van de fracties van de VVD, de ChristenUnie
en de SGP vroegen of provinciale staten en gemeenteraden vrijheid zal worden
gelaten bij het bepalen van het voorzitterschap.
Zoals hiervoor is overwogen, ligt aan het onderhavige voorstel de overweging
ten grondslag dat het voorzitterschap van provinciale staten en gemeenteraden
niet van constitutionele orde is. Aanvaarding van dit voorstel zal de grondwettelijke
basis ontnemen aan artikel 9 van de Gemeentewet, waarin is geregeld dat de
burgemeester voorzitter van de raad is, en aan artikel 9 van de Provinciewet,
waarin is bepaald dat de commissaris van de Koning voorzitter is van provinciale
staten. Deze beide bepalingen blijven evenwel gewoon gelden totdat de wetgever
reden ziet daarin verandering te brengen. Een dergelijke reden leek zich met
betrekking tot het voorzitterschap van de gemeenteraad aan te dienen in het
kader van de voornemens om een gekozen burgemeesters te introduceren. Die
voornemens vormden dan ook de directe aanleiding om de onderhavige wijziging
van de Grondwet in gang te zetten. Nu deze aanleiding is weggevallen, ziet
de regering geen reden om de geldende regeling van het raadsvoorzitterschap
te heroverwegen. De regering meent dat er zwaarwegende redenen moeten zijn
om wijziging te brengen in de geldende regeling van het raadsvoorzitterschap,
omdat dan wordt getornd aan de centrale positie van de burgemeester in het
gemeentelijk bestel.
Overigens komt het in de praktijk bijvoorbeeld voor dat burgemeesters
tijdens de raadsvergadering tijdelijk het voorzitterschap overdragen aan de
plv. voorzitter (een raadslid) om zo over hun eigen portefeuille verantwoording
te kunnen afleggen. De vervangingsregeling van artikel 77 van de Gemeentewet
is echter beperkt tot verhindering en ontstentenis van de burgemeester. Wij
denken dan ook na over de wenselijkheid van een eventuele wijziging van de
vervangingsregeling op het punt van het feitelijke voorzitterschap tijdens
de raadsvergadering.
4. Grondwetswijziging
De leden van de aan het woord zijnde fracties hebben bij het voorstel
tot Verandering in de Grondwet, strekkende tot het vervallen van de bepaling
over het uitsluiten van wilsonbekwamen van het kiesrecht (31 012) enige
vragen gesteld over de procedure van grondwetswijziging, welke eveneens betrekking
hebben op het onderhavige voorstel. Voor de beantwoording van
deze vragen wordt verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag bij
dat wetsvoorstel.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst
De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Th. B. Bijleveld-Schouten