nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
In haar op 7 juni 2007 vastgestelde verslag vraagt de vaste commissie
voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om een toelichting op de intrekking
van de wetten, genoemd in artikel IV, onder d. en e.
Beide wetten hebben – evenals alle andere wetten, die in dit wetsvoorstel
worden vermeld – haar betekenis en haar effect volledig gehad.
De eerste, de wet van 13 maart 1997, bevat 23 artikelen, houdende
wijziging van allerlei wetten. Die 23 artikelen bewerkstelligden op het moment
van inwerkingtreding – artikel XXV bepaalt dat moment als de dag na
de datum van uitgifte van het Staatsblad, derhalve 9 april 1997 –
onmiddellijk dat in die andere wetten de wijzigingen tot stand kwamen. Daarmee
waren deze artikelen meteen uitgewerkt.
Alleen artikel XIX heeft een andere strekking: dat bepaalt – zakelijk
weergegeven – dat de daarmee belaste autoriteiten twee jaar de tijd
krijgen om bestaande rampenplannen aan te passen aan de wijzigingen, die door
deze wet nodig zijn geworden. Dit artikel hief aldus gedurende twee jaren –
tot en met 8 april 1999 – op dat toen geldende rampenplannen in
strijd met de wet waren en dat de met het opstellen belaste instanties naar
de letter van de wet tekort zouden hebben geschoten. Deze laatste bepaling
verloor haar betekenis eerst op 8 april 1999. Immers, ná die datum
was er géén geldig excuus meer om het rampenplan niet «up-to-date»
te hebben.
De tweede, de wet van 22 december 1999, trad in zijn geheel in werking
op 1 januari 2000. De artikelen I tot en met IV bewerkstelligden op dat
moment wijzigingen in een viertal wetten en hadden daarmee hun effect meteen
gehad. De artikelen V, VI en VII bewerkstelligden dat op datzelfde moment
de KLPD-ambtenaren en nog enkele anderen, respectievelijk de bijbehorende «vermogensbestanddelen»
en archieven van Justitie overgingen naar Binnenlandse Zaken en dat in lopende
procedures, rechtsgedingen en onderzoeken door de Nationale ombudsman vanaf
dat moment de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de
plaats zou treden van de minister van Justitie. Ook deze drie bepalingen waren
daarmee formeel meteen uitgewerkt. De facto was natuurlijk met de afwikkeling
van een en ander nog wel enig werk en enige tijd gemoeid en kan aangenomen
worden dat de bepaling over de overgang van vermogensbestanddelen is blijven
strekken als «opdracht» om in de jaarrekening/slotwet
2000 een en ander verwerkt te hebben. Wat hier ook van zij, zeven jaar later
zijn al deze zaken afgewikkeld en is de wet zeker volledig uitgewerkt. Deze
wet is tot op grote hoogte vergelijkbaar met de wetten, die genoemd zijn in
artikel VII, zij het dat bij de overgang binnen de Staat van het ene naar
het andere ministerie/begrotingshoofdstuk geen uitgebreide procedurele waarborgen
nodig zijn zoals in de artikel-VII-gevallen, waarbij overgang van de Staat
naar een nieuwe, privaatrechtelijk vormgegeven rechtspersoon aan de orde was.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst