31 001 Programma voor Jeugd en Gezin

Nr. 92 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 25 mei 2010

In de algemene commissie voor Jeugd en Gezin1 bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister voor Jeugd en Gezin over de brief van 28 oktober 2009 inzake samenwerking voor de jeugd, voortgang projecten Jeugd en Gezin (31 001, nr. 82).

De op 25 november 2009 toegezonden vragen zijn met de door de minister bij brief van 19 mei 2010 toegezonden antwoorden, voorzien van een inleiding, hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin,

Heijnen

Adjunct-griffier van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin,

Sjerp

Inhoudsopgave

blz.

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

   

II.

Reactie van de minister

5

   
 

Inleiding

5

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

– Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie danken de minister voor zijn brief waarin hij de voortgang beschrijft van de projecten op het gebied van de jeugdzorg. Zij vinden het belangrijk dat het programmaministerie voor Jeugd en Gezin zijn meerwaarde toont en dat er nu een integraal overzicht is over hoe het staat met de implementatie van verschillende regelingen die door deze minister geïnitieerd zijn. Deze leden zijn het eens met de opmerking dat we niet tevreden mogen zijn met het enkele feit dat een aantal in de brief genoemde instrumenten tot stand zijn gekomen, maar dat ze daadwerkelijk moeten bijdragen aan de inzet op het gebied van alle kansen voor alle kinderen. Daartoe is het vereist dat vanuit het landelijk niveau in samenhang wordt ondersteund. Kan de minister een toelichting geven op welke manier deze samenhangende ondersteuning op het gebied van alle geïnitieerde instrumenten richting de gemeenten plaatsvindt?

De leden van de CDA-fractie constateren, bij het lezen van onderhavige brief, dat een belangrijke taak in het uitvoeren van het beleid is weggelegd voor de gemeente. Genoemde leden willen echter niet voorbijgaan aan de rol van de diverse maatschappelijke organisaties, zoals de scouting, de sportverenigingen en de kerken. In hoeverre spelen deze organisaties een rol bij de uitvoering van het beleid van deze minister? Krijgen deze organisaties voldoende kansen om hun bijdrage te leveren en wordt hun kracht optimaal benut?

Aangezien de minister de implementatie van de verschillende instrumenten in samenhang heeft weergegeven, vragen deze leden of er ook naar de afzonderlijke subsidiestromen en andere financieringsstromen ten behoeve van het implementeren van deze en andere instrumenten is gekeken. Wordt er geprobeerd deze zo doelmatig en effectief mogelijk in te zetten en indien mogelijk bij elkaar te voegen?

Over de brief hebben genoemde leden nog een aantal specifieke vragen. Wat is de taak van de ondersteuningsorganisaties van de diverse projecten die genoemd zijn op pagina 3? Ondersteunen zij pro-actief of re-actief, en op welke manier zijn zij met de helpdesk Samenwerken voor de Jeugd verbonden? Gaat het platform Samenwerken voor de Jeugdgemeenten pro-actief of re-actief ondersteunen? Komt er een basismodel voor het aangaan van sluitende afspraken met onderwijs, provincies en hulpverlenende instanties? Op het kaartje op pagina 4 is te zien dat een vrij groot aantal gemeenten wit gekleurd zijn. Is in deze gemeenten de oriëntatie/ontwerpfase daadwerkelijk aan de gang of zijn er ook gemeenten waar men nog niet of nauwelijks begonnen is met deze fase?

Naast de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) worden er ook verschillende digitale CJG’s ontwikkeld (pagina 4). Het ministerie werkt (verder) aan een basismodel om gemeenten te ondersteunen. Hoe uitgebreid is dit basismodel, aangezien op deze manier voorkomen kan worden dat gemeenten hier te veel werk in stoppen en internet per definitie over gemeentegrenzen heen gaat. Waarom zijn het Digitaal CJG en het virtueel CJG niet in een eerder stadium gaan samenwerken?

Op het eerste kaartje op pagina 6 is te zien dat de dekkingsgraad voor Zorg- en Adviesteams (ZAT’s) in WSNS-verbanden (weer samen naar school verbanden) en op de Regionaal Opleidingen Centra’s (ROC’s) in een aantal provincies sterk achterblijft. Heeft de minister inzicht in de redenen waarom de groei in een aantal provincies opvallend achterblijft? Hoeveel basisscholen zijn er aangesloten op de WSNS-verbanden?

De leden van de CDA-fractie zien met belangstelling uit naar de voorhang van de Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) waarin de categorieën en instanties en functionarissen worden aangewezen die bevoegd worden te melden aan de verwijsindex (pagina 8).

Op pagina 8 wordt beschreven dat 70 procent van de jeugdgezondheidszorgorganisaties (JGZ-organisaties) een softwarepakket heeft geselecteerd en 35 procent van de organisaties geheel of gedeeltelijk digitaal werkt. Liggen de gemeenten met deze cijfers op schema? Wat zijn de kosten van het achteraf inbouwen van de landelijke standaarden in de automatiseringspakketten? Het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) werkt aan het mogelijk maken van veilige overdracht van de digitale JGZ-dossiers via de landelijke infrastructuur in de zorg. Is het op dit moment nog niet mogelijk voor de instellingen die geheel of gedeeltelijk digitaal werken dit op een veilige manier te doen? Vanaf wanneer is dit wel mogelijk?

De minister geeft aan dat de regionale aanpak van kindermishandeling niet op schema loopt en dat het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) afspraken gaat maken met de zes regio’s die nog geen plan van aanpak hebben (pagina 10). Genoemde leden worden graag op de hoogte gehouden van de voortgang hiervan en vragen of de minister de noodzaak ziet zelf met betreffende centrumgemeenten in contact te treden.

De gemeenten hebben de verplichting jaarlijks inhoudelijk verslag uit te brengen over de voortgang van de CJG’s. De minister zorgt er voor dat gemeenten hun aansprekende voorbeelden kunnen delen. Heeft de minister inzicht in welke mate gemeenten gebruik maken van aansprekende voorbeelden in andere gemeenten? Deze leden vragen jegens wie en op welke manier de gemeenten een kritische houding aannemen in hun inhoudelijk verslag over de CJG’s (pagina 13).

De leden van de CDA-fractie constateren dat 40 procent van de gemeenten met betrekking tot het CJG nog geen afspraken hebben gemaakt met de jeugdgezondheidszorg en 50 procent van de gemeenten nog geen afspraken hebben met Bureau Jeugdzorg (pagina 14). Er gaat tijd overheen voordat de afspraken in de praktijk werken en dan moeten er ook nog afspraken gemaakt worden met andere organisaties en moet de zorgcoördinatie van de grond komen. Deelt de minister de mening dat de voortgang in een aantal gemeenten leidt tot ongerustheid of zij in 2011 een goed werkend CJG hebben? De minister geeft op pagina 15 aan dat hij vindt dat het verschil tussen 70 gemeenten die op 15 september een CJG hebben en de 147 gemeenten die verwachten eind 2009 een CJG te hebben opvallend groot is. Wat gaat de minister doen indien gemeenten deze doelstelling niet halen?

Kan de minister uiteenzetten op welke manier verdere stappen op het gebied van effectieve opvoedondersteuning gestimuleerd of afgedwongen kunnen worden (pagina 16)?

De leden van de CDA-fractie zien graag dat de eigen kracht centraal wordt gesteld in de CJG’s. Zij zien met belangstelling de uitkomsten tegemoet van het versterken van de pedagogische kwaliteit in de buurt, waar in tien gemeenten mee gewerkt gaat worden (pagina 19). Het is een goede zaak als onderlinge steun, vertrouwen en betrokkenheid van buurtbewoners wordt versterkt. Deze leden horen graag van de minister hoe de informele sociale controle, zoals het letten op elkaars kinderen, bevorderd gaat worden.

– Vragen en opmerkingen van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie onderschrijven het motto «Alle kansen voor alle kinderen» van harte en zijn van mening dat de overheid de voorwaarden hiervoor moet creëren, zodat er daadwerkelijk sprake is van gelijke kansen voor alle kinderen. Daarvoor moet er nog een hoop gebeuren. De minister zet terecht in op meer preventie, het versterken van de eigen kracht van gezinnen en meer samenwerking tussen professionals, maar heeft tot nu toe weinig concrete resultaten geboekt. De minister verwijst hiervoor geregeld naar de gemeenten. Zo vraagt de minister zich in zijn voortgangsbrief af in hoeverre de rijksoverheid zich moet bemoeien met de lokale invulling van het jeugdbeleid. De minister zegt hierover letterlijk «het is aan de lokale democratie om hierin keuzen te maken». Maar hoe kan de minister ervoor zorgen dat er in de gemeenten en in de wijken voldoende jongerenwerkers, buurthuizen, speelplaatsen, preventieve zorg en opvoedingsondersteuning aanwezig is als deze minister tegelijkertijd aangeeft dat hij daar niet over gaat? De minister is immers wel systeemverantwoordelijk. Hoe omschrijft de minister zijn eigen verantwoordelijkheid? Wat houdt die systeemverantwoordelijkheid precies in volgens de minister? Waar heeft de minister nog wel zeggenschap over als het gaat over het lokale jeugdbeleid?

De leden van de SP-fractie vinden het zorgelijk dat de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) momenteel te vrijblijvend worden ingevuld. Veel gemeenten zijn ieder op hun eigen manier bezig opnieuw het wiel uit te vinden. De ene gemeente heeft enkel een inlooppunt, de ander heeft daadwerkelijk allerlei organisaties in één gebouw in de wijk en een goede samenwerking georganiseerd. Waar ligt in deze de voorkeur van de minister? Slechts de helft van de gemeenten heeft afspraken gemaakt met Bureau Jeugdzorg en slechts 40 procent van de gemeenten heeft afspraken gemaakt met het onderwijs en andere instanties zoals de kinderopvang, peuterspeelzalen, politie, GGZ, MEE, de huisarts en het veiligheidshuis. Wat gaat de minister eraan doen om dit te verbeteren? Is hij bereid om meer de regie te nemen op het punt van de concrete invulling die door gemeenten wordt gegeven aan de Centra voor Jeugd en Gezin? Met name de kleinere gemeenten hebben moeite met de oprichting van een CJG. Wat gaat de minister doen om de kleinere gemeenten te helpen met het opzetten van een CJG?

In hoeverre moet volgens de minister een CJG ook bereikbaar zijn? De leden van de SP-fractie hebben bijvoorbeeld van een bezorgde ambulant hulpverlener een email gekregen over een CJG. Deze hulpverlener geeft aan dat alle ouders en jongeren welkom zijn, maar dat de openingstijden niet aansluiten bij de doelgroep. Het CJG is bijvoorbeeld open van 9:00 uur tot 12:00 van maandag t/m woensdag en op donderdag en vrijdag van 13:00 tot 17:00 uur. Deelt de minister de mening dat de Centra voor Jeugd en Gezin minimaal elke werkdag tijdens kantooruren open horen te zijn?

Rond de jaarwisseling zal er een onderzoek plaatsvinden in circa tien gemeenten naar de effectiviteit van de Centra voor Jeugd en Gezin. Welke gemeenten zijn dit? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek tegemoet zien?

De minister is met GGZ Nederland aan het bekijken welke voorbeelden in een handreiking voor de gereedschapskist CJG geschetst kunnen worden om te stimuleren dat in de Centra voor Jeugd en Gezin vroegtijdige en psychische hulp beschikbaar is. Op die manier geeft de minister invulling aan de motie van de leden Langkamp en Dibi (31 700 XVII, nr. 47), waarin de regering wordt verzocht te stimuleren dat in alle Centra voor Jeugd en Gezin vroegtijdige en psychische hulp beschikbaar is. Kan de minister uiteenzetten in hoeverre dit betekent dat er daadwerkelijk in elk centrum voor Jeugd en Gezin vroegtijdige psychische hulp aangeboden gaat worden?

De leden van de SP-fractie zijn zeer te spreken over het voornemen van de minister om de Gezondheidsraad te vragen of zij zicht hebben op de behoefte aan en de vraag naar gespecialiseerde zorg voor slachtoffers van kindermishandeling. Genoemde leden hebben altijd gepleit voor voldoende behandelmogelijkheden in kinder- en jeugdtraumacentra voor door kindermishandeling getraumatiseerde kinderen. Er zijn in het hele land maar 5 centra die kinderen behandelen met een trauma. Ook hebben deze leden erop gewezen dat er nog veel te weinig behandelmethodes zijn voor slachtoffers van kindermishandeling. Genoemde leden wachten het advies van de Gezondheidsraad dan ook met belangstelling af. Kan de minister aangeven wanneer de Kamer dit advies ongeveer verwachten kan?

De motie van het lid Langkamp (31 015, nr. 43) verzoekt de regering om professionals en het tuchtcollege er zo snel mogelijk over te informeren dat het niet in strijd is met de wet om zonder toestemming van beide ouders een door kindermishandeling getraumatiseerd kind in behandeling te nemen. Is de minister bereid om de brief, waarin de minister professionals en het tuchtcollege hierover informeert, ook aan de Kamer te doen toekomen? Wanneer kan de Kamer deze brief tegemoet zien?

– Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie

Over het algemeen constateren de leden van de PVV-fractie een veel te softe aanpak bij het implementeren van de programma’s. De Centra’s voor Jeugd en Gezin krijgen de volle aandacht in de brief van de minister, terwijl de aanpak van de kindermishandeling in amper 2 kantjes aan bod komt. Daarom de volgende vraag, op welke termijn wordt nu een werkend landelijk evidence based protocol ingevoerd bij alle ziekenhuizen en jeugdzorginstellingen om kindermishandeling te signaleren en te behandelen. Met welke maatregelen gaat de minister dit afdwingen indien het niet binnen de gestelde termijn wordt ingevoerd?

II. Reactie van de minister

Inleiding

Op 25 november 2009 heeft de vaste commissie voor Jeugd en Gezin schriftelijk een reactie gegeven op de voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd die ik op 28 oktober naar de Tweede Kamer heb gezonden. In de schriftelijke reactie van de commissie zijn verschillende vragen gesteld waarop ik hierna inga. De reactie van de commissie bevestigt voor mij de grote betrokkenheid van de Tweede Kamer bij de toekomst van onze jeugd.

Voor verschillende vragen geldt dat het onderwerpen betreft waarover ik uw Kamer de brief Perspectief voor Jeugd en Gezin (en bijlagen) heb doen toekomen (TK 2009–2010, 32 202, nr. 4, 9 april 2010). Ook worden verschillende vragen beantwoord met de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 (waar deze antwoorden zijn bijgevoegd). Mede hierom heb ik gemeend de antwoorden op uw vragen hierop te moeten laten volgen. Wanneer dit van toepassing is, wordt verwezen naar de genoemde brieven.

Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van de brief van de commissie aangehouden. Per fractie worden de vragen beantwoord. Daarbinnen zijn de vragen en antwoorden geclusterd op onderwerp.

Vragen van de CDA-fractie met de beantwoording.

I Samenhang in ondersteuning gemeenten

  • Kan de minister een toelichting geven op welke manier de samenhangende ondersteuning op het gebied van alle geïnitieerde instrumenten richting de gemeenten plaatsvindt?

  • Wat is de taak van de ondersteuningsorganisaties van de diverse projecten die genoemd zijn op pagina 3?

  • Ondersteunen zij pro-actief of re-actief, en op welke manier zijn zij met de helpdesk Samenwerken voor de Jeugd verbonden?

  • Gaat het platform Samenwerken voor de Jeugdgemeenten pro-actief of re-actief ondersteunen?

Samen met de staatssecretarissen van OCW en met de VNG ondersteun ik gemeenten om meer samenhang aan te brengen in de aanpak. Hoe deze ondersteuning er concreet uitziet, heb ik aangegeven in de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 (in paragraaf 2).

Het is niet zo dat alleen afgewacht wordt welke vragen binnenkomen. Vanuit het programmaministerie voor Jeugd en Gezin, de ondersteuningsorganisaties en de ambassadeur worden gemeenten ook actief benaderd met informatie of voor ondersteuning. Dit gebeurt op het moment dat informatie daar aanleiding toe geeft. Het gaat dan bijvoorbeeld om informatie uit de rapportages van de Brede Doeluitkering of om andere informatie die via de ambassadeur of via de afzonderlijke ondersteuningsorganisaties bij mij bekend wordt.

– Aangezien de minister de implementatie van de verschillende instrumenten in samenhang heeft weergegeven, vragen de leden van de CDA-fractie of er ook naar de afzonderlijke subsidiestromen en andere financieringsstromen ten behoeve van het implementeren van deze en andere instrumenten is gekeken. Wordt er geprobeerd deze zo doelmatig en effectief mogelijk in te zetten en indien mogelijk bij elkaar te voegen?

Het is mijn verwachting dat gemeenten naast de middelen uit de Brede Doeluitkering Centra voor Jeugd en Gezin (BDU CJG) ook de extra middelen uit het accres van het Gemeentefonds (een bedrag oplopend tot € 100 miljoen in 2011) inzetten voor de verschillende instrumenten en voor extra licht pedagogische hulp. Daarnaast zijn er van oudsher middelen aan het Gemeentefonds toegevoegd voor taken op het gebied van de jeugdgezondheidszorg en het lokaal jeugdbeleid. Gemeenten hoeven nu geen inzicht te geven in de besteding van de beschikbare financiële middelen. Gemeenten hebben de vrijheid en daaraan gekoppelde verantwoordelijkheid de beschikbare middelen op de beste wijze en het beste moment in te zetten. De financiële verantwoording in het kader van de BDU CJG over de jaren 2008 tot en met 2011 vindt plaats in 2012.

II Gebruik good practices

– Heeft de minister inzicht in welke mate gemeenten gebruik maken van aansprekende voorbeelden in andere gemeenten?

Bij de VNG, bij mijn ministerie en bij de ondersteuningsorganisaties van de hiervoor genoemde projecten komen regelmatig vragen van gemeenten binnen naar voorbeelden elders in het land. Aansluitend op de vraag hoe het CJG in te richten binnen een gemeente met meerdere kernen, wordt bijvoorbeeld de aanpak van de gemeente Tytsjerksteradiel onder de aandacht gebracht. Een ander voorbeeld dat uitgedragen wordt is het escalatiemodel dat in Tilburg wordt gebruikt om als nodig samenwerking voor een gezin vlot te trekken. Zo zijn er op meerdere onderwerpen goede voorbeelden in de praktijk te vinden die actief uitgedragen worden via bijeenkomsten, publicaties en websites, maar ook in antwoord op concrete vragen van gemeenten.

III Rol maatschappelijke organisaties en het pedagogische klimaat in de buurt (pedagogische civil society)

  • De rol van de diverse maatschappelijke organisaties, zoals de scouting, de sportverenigingen en de kerken. In hoeverre spelen deze organisaties een rol bij de uitvoering van het beleid van deze minister?

  • Krijgen deze organisaties voldoende kansen om hun bijdrage te leveren en wordt hun kracht optimaal benut?

Maatschappelijke organisaties kunnen lokaal een belangrijke rol spelen in de uitvoering van het beleid. Ik zie dat nogal wat gemeenten de link leggen met de uitvoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. Dat is belangrijk om verder te versterken. Mijn bijdrage hieraan vindt plaats via het programma Vrijwillige Inzet dat bij ZonMw is belegd. Dit programma komt voort uit de via de Moties Slob en Voordewind (TK 2008 – 2009, 31 700, nrs. 17 en 22) beschikbaar gesteld middelen. Het programma levert concrete handvatten op om in buurten de betrokkenheid van ouders en jongeren bij opvoeden en opgroeien te versterken.

– De leden van de CDA-fractie zien graag dat de eigen kracht centraal wordt gesteld in de CJG’s. Zij zien met belangstelling de uitkomsten tegemoet van het versterken van de pedagogische kwaliteit in de buurt, waar in tien gemeenten mee gewerkt gaat worden (pagina 19). Het is een goede zaak als onderlinge steun, vertrouwen en betrokkenheid van buurtbewoners wordt versterkt. Deze leden horen graag van de minister hoe de informele sociale controle, zoals het letten op elkaars kinderen, bevorderd gaat worden.

Het vanuit mijn programmaministerie gefinancierde project voor het versterken van de «pedagogische civil society» (ook wel «Allemaal Opvoeders» genoemd) is begin dit jaar gestart. Momenteel maken gemeenten plannen hoe zij het pedagogische klimaat in de buurt vanuit hun CJG willen versterken en met welke partners (ouders, scholen, bedrijven, sportverenigingen, kerken, scouting, etc.) zij dat in hun buurt willen doen. In de plannen zijn onder meer activiteiten opgenomen voor het versterken van netwerken rond ouders en bijvoorbeeld ook op het geven van een stem aan ouders in het CJG.

De gemeenten worden bij de uitvoering ondersteund door het Nederlands Jeugd Instituut en de groep experts onder leiding van Prof. Dr. Micha de Winter. Eind 2011 wordt dit project afgerond.

Verder verwijs ik naar paragraaf 4.1 van het stukPerspectief voor Jeugd en Gezin (TK 2009–2010, 32 202, nr4, 9 april 2010).

IV Rapportage Brede Doeluitkering CJG

– Op het kaartje op pagina 4 is te zien dat een vrij groot aantal gemeenten wit gekleurd zijn. Is in deze gemeenten de oriëntatie/ontwerpfase daadwerkelijk aan de gang of zijn er ook gemeenten waar men nog niet of nauwelijks begonnen is met deze fase?

Al deze gemeenten zijn bij ons in beeld, dan wel door direct contact dan wel door informatie die via de ondersteuningsorganisaties bij ons is binnengekomen. Daaruit blijkt dat alle gemeenten die zich in de oriëntatie/ ontwerpfase bevinden, minimaal gestart zijn met het overleg met relevante instellingen over de vraag hoe het CJG ingericht moet worden.

– De leden van de CDA-fractie vragen jegens wie en op welke manier de gemeenten een kritische houding aannemen in hun inhoudelijk verslag over de CJG’s (pagina 13).

Ik doelde daarmee met name op het gegeven dat slechts een kwart van de gemeenten met een CJG in 2008 aangeeft tevreden te zijn met het bereik. Zij vinden dus zelf dat het bereik omhoog moet.

– De minister geeft op pagina 15 aan dat hij vindt dat het verschil tussen 70 gemeenten die op 15 september een CJG hebben en de 147 gemeenten die verwachten eind 2009 een CJG te hebben opvallend groot is. Wat gaat de minister doen indien gemeenten deze doelstelling niet halen?

Alle gemeenten die in het inhoudelijk verslag dat zij op grond van de BDU-regeling in 2009 hebben ingediend aangeven dat zij in 2009 een Centrum voor Jeugd en Gezin zouden hebben en dit volgens mijn informatie niet gerealiseerd hebben, zijn door mij benaderd om de reden hiervan te vernemen. Hieruit is mij gebleken dat een aantal gemeenten de opening vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen heeft doen plaatsvinden. Daarnaast blijkt bij een beperkt aantal gemeenten de voorbereiding meer tijd te kosten dan men tevoren voorzag.

Waar het uiteindelijk om gaat is dat in 2011 in elke gemeente een Centrum voor Jeugd en Gezin is gerealiseerd. Dat is een harde doelstelling, gekoppeld aan de financiële middelen die ik via de Brede Doeluitkering CJG beschikbaar stel.

Voor de actuele stand van zaken van het aantal gemeenten met een Centrum voor Jeugd en Gezin verwijs ik naar paragraaf 3 van deVoortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

– Komt er een basismodel voor het aangaan van sluitende afspraken met onderwijs, provincies en hulpverlenende instanties?

Ik heb hiervoor geen apart basismodel voor ogen. In het wetsvoorstel over Centra voor Jeugd en Gezin en de regierol van gemeenten en de bijgaande Memorie van Toelichting ga ik wel op de sluitende afspraken in. Ik geef daarin onder meer aan met welke partijen afspraken gemaakt worden en dat deze afspraken in elk geval ingaan op een aantal onderwerpen, te weten: taakverdeling, deelname aan casusoverleggen, coördinatie van zorg en een escalatiemodel om mogelijke knelpunten in de coördinatie van zorg te doorbreken.

V Digitaal Centrum voor Jeugd en Gezin

  • Naast de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) worden er ook verschillende digitale CJG’s ontwikkeld (pagina 4). Het ministerie werkt (verder) aan een basismodel om gemeenten te ondersteunen. Hoe uitgebreid is dit basismodel, aangezien op deze manier voorkomen kan worden dat gemeenten hier te veel werk in stoppen en internet per definitie over gemeentegrenzen heen gaat.

  • Waarom zijn het Digitaal CJG en het virtueel CJG niet in een eerder stadium gaan samenwerken?

Voor de actuele stand van zaken verwijs ik naar paragraaf 4 van deVoortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

VI Zorg- en Adviesteams

– Op het eerste kaartje op pagina 6 is te zien dat de dekkingsgraad voor Zorg- en Adviesteams (ZAT’s) in WSNS-verbanden (weer samen naar school verbanden) en op de Regionaal Opleidingen Centra’s (ROC’s) in een aantal provincies sterk achterblijft. Heeft de minister inzicht in de redenen waarom de groei in een aantal provincies opvallend achterblijft? Hoeveel basisscholen zijn er aangesloten op de WSNS-verbanden.

Over de ontwikkeling in het MBO.

Het kaartje uit de voortgangsrapportage van 28 oktober van de ZAT’s in het MBO liet zien hoe de ontwikkeling verloopt van in totaal 46 vestigingen van ROC’s. Bij zulke geringe aantallen is de impact op percentages heel groot. Zo hebben bijvoorbeeld in Drenthe twee van de drie ROC- vestigingen een ZAT, waardoor Drenthe uitkomt in de categorie «lichtgroen» (50 tot 69 procent dekkingsgraad).

De absolute aantallen laten zien dat op 7 van de 46 ROC’s in 2008 nog geen ZAT bestond. Belangrijkste reden voor het ontbreken van een ZAT in het MBO is dat de school nog niet klaar is voor het werken met een ZAT omdat de interne zorgstructuur van de school nog sterk in ontwikkeling is.

Over de ontwikkelingen in het PO

Uit de monitor ZAT’s 2008 van NJI blijkt dat het onderwijs vier redenen ziet voor het achterblijven van de ZAT-ontwikkeling in sommige WSNS-verbanden:

  • 1. Prioriteit van gemeenten ligt bij CJG; dat leidt soms tot «wachten» tot het CJG klaar is, verminderde inzet van partijen uit het ZAT of de opvatting dat er naast een CJG geen ZAT meer nodig is;

  • 2. Gebrek aan financiële middelen bij gemeenten om de inzet van partijen te bekostigen, er is met name vaak geen of onvoldoende schoolmaatschappelijk werk beschikbaar;

  • 3. Regie- en regiovragen; De schaalgrootte van gemeenten en WSNS-verbanden komt niet overeen. Dit levert vragen op bij het maken van afspraken over samenwerking in ZAT’s. Met name speelt de vraag of het zwaartepunt van de ketensamenwerking in de wijk (gemeente) of op school dient plaats te vinden. Consequentie is dat de samenwerking met meerdere gemeenten of juist met meerdere WSNS-samenwerkingsverbanden of met overlappende zorgregio’s moet worden vormgegeven.

  • 4. Er zijn samenwerkingsverbanden die het voldoende vinden om zorgteams op de scholen te hebben en dan geen bovenschools ZAT. Scholen hebben immers vooral behoefte aan heel nabije inzet van zorg en ondersteuning.

In reactie hierop het volgende. De knelpunten in het primair onderwijs laten zien dat het voor gemeenten en scholen vaak nog niet helder is hoe de gemeentelijke opvoed- en opgroeiondersteuning en de speciale onderwijszorg gezamenlijk vormgegeven kan worden volgens de principes van één kind, één gezin, één plan. Het kabinet is van mening dat gemeenten en schoolbesturen samen in staat zijn om te realiseren dat elk kind een passende plek in het onderwijs heeft en dat elk kind snelle en passende hulp krijgt als dat nodig is. De hierboven beschreven knelpunten van financiële of organisatorische aard zijn in goed onderling overleg en met goede samenwerking oplosbaar.

Elke basisschool is aangesloten bij een WSNS-samenwerkingsverband.

Verder verwijs ik voor de actuele stand van zaken naar paragraaf 6 van deVoortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

VII Digitaal dossier Jeugdgezondheidszorg

– Op pagina 8 wordt beschreven dat 70 procent van de jeugdgezondheidszorgorganisaties (JGZ-organisaties) een softwarepakket heeft geselecteerd en 35 procent van de organisaties geheel of gedeeltelijk digitaal werkt. Liggen de gemeenten met deze cijfers op schema?

In paragraaf 8 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 geef ik aan wat de actuele stand van zaken van implementatie is. Daarbij is ook aangegeven dat naar verwachting in de eerste helft van 2011 alle JGZ-organisaties digitalisering hebben gerealiseerd.

– Wat zijn de kosten van het achteraf inbouwen van de landelijke standaarden in de automatiseringspakketten?

De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het aanschaffen van of een licentie nemen op een digitaal pakket ligt bij de gemeenten. De gemeenten zijn hierbij opdrachtgever van de JGZ-organisaties en zijn zelf verantwoordelijk voor de kosten. Voor het aanschaffen van een pakket of licentie, waaronder de inbouw van de standaarden, hebben JGZ-organisaties aanbestedingsprocedures uitgevoerd. Ik heb in de uitkomsten daarvan geen inzicht.

– Het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) werkt aan het mogelijk maken van veilige overdracht van de digitale JGZ-dossiers via de landelijke infrastructuur in de zorg. Is het op dit moment nog niet mogelijk voor de instellingen die geheel of gedeeltelijk digitaal werken dit op een veilige manier te doen? Vanaf wanneer is dit wel mogelijk?

Zie ook hierover paragraaf 8 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

VIII Aanpak van kindermishandeling

– De minister geeft aan dat de regionale aanpak van kindermishandeling niet op schema loopt en dat het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) afspraken gaat maken met de zes regio's die nog geen plan van aanpak hebben (pagina 10). Genoemde leden worden graag op de hoogte gehouden van de voortgang hiervan en vragen of de minister de noodzaak ziet zelf met betreffende centrumgemeenten in contact te treden.

Voor de actuele stand van zaken van de implementatie van de regionale aanpak kindermishandeling verwijs ik naar paragraaf 5 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

IX Effectieve opvoedondersteuning

– Kan de minister uiteenzetten op welke manier verdere stappen op het gebied van effectieve opvoedondersteuning gestimuleerd of afgedwongen kunnen worden (pagina 16)?

Zoals vermeld in de voortgangsrapportage van 28 oktober 2009 moet in ieder geval verder gewerkt worden aan het beoordelen van interventies. Op dat terrein is nog veel inzet nodig om het mogelijk te maken dat gewerkt wordt met bewezen effectieve opvoedondersteuning. Dit neemt niet weg dat het ook nu al belangrijk is dat financiers (gemeenten en provincies) en instellingen ervoor zorgen dat zoveel mogelijk bewezen effectieve ondersteuning wordt ingezet. Zij zijn in de positie om dit af te dwingen. Ik stimuleer dat zij dat doen, door op verschillende manieren het belang hiervan onder hun aandacht te brengen. Een voorbeeld hiervan is de handreiking «Opvoedingsondersteuning in het Centrum voor Jeugd en Gezin» die onderdeel is van de gereedschapskist CJG. Mij staat voor ogen dat op termijn, als er voldoende bewezen effectieve interventies zijn, door de overheden minder vrijblijvend gestuurd wordt op de inzet van deze interventies.

Vragen van de SP-fractie met de beantwoording.

X Systeemverantwoordelijkheid van de minister

  • Hoe kan de minister ervoor zorgen dat er in de gemeenten en in de wijken voldoende jongerenwerkers, buurthuizen, speelplaatsen, preventieve zorg en opvoedingsondersteuning aanwezig is als deze minister tegelijkertijd aangeeft dat hij daar niet over gaat?

  • De minister is immers wel systeemverantwoordelijk. Hoe omschrijft de minister zijn eigen verantwoordelijkheid?

  • Wat houdt die systeemverantwoordelijkheid precies in volgens de minister?

  • Waar heeft de minister nog wel zeggenschap over als het gaat over het lokale jeugdbeleid?

In de brief Perspectief voor Jeugd en Gezin Tweede Kamerstuk 32 202, nr. 4, 9 april 2010) ga ik hier in den breedte op in.

– Slechts de helft van de gemeenten heeft afspraken gemaakt met Bureau Jeugdzorg en slechts 40 procent van de gemeenten heeft afspraken gemaakt met het onderwijs en andere instanties zoals de kinderopvang, peuterspeelzalen, politie, GGZ, MEE, de huisarts en het veiligheidshuis. Wat gaat de minister eraan doen om dit te verbeteren? Is hij bereid om meer de regie te nemen op het punt van de concrete invulling die door gemeenten wordt gegeven aan de Centra voor Jeugd en Gezin?

Het gaat hier om afspraken die gemeenten gemaakt hebben over het Centrum voor Jeugd en Gezin. Uiteraard blijf ik gemeenten stimuleren voortvarend dergelijke afspraken te maken en andere aspecten van de vorming van Centra voor Jeugd en Gezin op te pakken. In een brief die ik zeer binnenkort naar de nieuwe colleges van burgemeester en wethouders van alle gemeenten stuur, benadruk ik onder meer het belang om samenwerkingsafspraken te maken.

– Met name de kleinere gemeenten hebben moeite met de oprichting van een CJG. Wat gaat de minister doen om de kleinere gemeenten te helpen met het opzetten van een CJG?

In de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugdvan mei 2010 wordt hierop ingegaan in paragraaf 3, onder meer waar het gaat om de implementatieregisseurs.

XI Vormgeving van het Centrum voor Jeugd en Gezin

  • De ene gemeente heeft enkel een inlooppunt, de ander heeft daadwerkelijk allerlei organisaties in één gebouw in de wijk en een goede samenwerking georganiseerd. Waar ligt in deze de voorkeur van de minister?

  • In hoeverre moet volgens de minister een CJG ook bereikbaar zijn?

  • Deelt de minister de mening dat de Centra voor Jeugd en Gezin minimaal elke werkdag tijdens kantooruren open horen te zijn?

Elke gemeente dient een Centrum voor Jeugd en Gezin te realiseren met in elk geval een fysiek inlooppunt binnen de gemeente dat gemakkelijk bereikbaar is voor de doelgroepen. Dit is ook vastgelegd in artikel 7 van de Tijdelijke regeling CJG van 9 januari 2008, waarmee de middelen uit de Brede Doeluitkering CJG ook mede onder deze voorwaarde beschikbaar zijn gesteld. Hoe dit inlooppunt eruit ziet en op welke momenten het geopend is, is aan de gemeente zelf. Dit is vereist omdat gekeken moet worden naar wat nodig is, aansluitend op geconstateerde wensen, voorkeuren en behoeften van de doelgroepen van het eigen CJG. Een kleine gemeente zou onnodig veel formatie kwijt zijn aan de openingstijden van het inlooppunt op alle werkdagen, formatietijd die ook te besteden is aan gerichte begeleiding via de jeugdgezondheidszorg of het jongerenwerk.

Overigens kan een online CJG een goede aanvulling zijn op het fysieke inlooppunt en de toegang helpen te vergemakkelijken.

Ik verwijs hierbij ook naar mijn brief van 7 december jongstleden waarin ik antwoord geef op de schriftelijke vragen van de heer Dibi (kenmerk 2009Z21487) over de openingstijden van het CJG in Aa en Hunze.

XII Onderzoek in tien gemeenten

– Rond de jaarwisseling zal er een onderzoek plaatsvinden in circa tien gemeenten naar de effectiviteit van de Centra voor Jeugd en Gezin. Welke gemeenten zijn dit? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek tegemoet zien?

In het onderzoek is een representatieve anonieme groep van 10 gemeenten betrokken uit de groep van 45 gemeenten die in 2008 een Centrum voor Jeugd en Gezin hadden. Daarbij is ook gelet op spreiding over het land en diversiteit in gemeentegrootte. Het onderzoeksrapport is gevoegd bij de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

– Kan de minister uiteenzetten in hoeverre er daadwerkelijk in elk centrum voor Jeugd en Gezin vroegtijdige psychische hulp aangeboden gaat worden?

In lijn met de motie Langkamp-Dibi (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009,31 700 XVII, nr. 47) stimuleer ik gemeenten vroegtijdige psychische hulp aan te bieden. Daartoe ontwikkel ik samen met GGZ-Nederland een handreiking voor gemeenten die dit jaar wordt uitgebracht. In de handreiking zal aandacht besteed worden aan een aantal «good practices» voor vroegtijdige en psychische hulp.

XIII Gespecialiseerde zorg voor slachtoffers kindermishandeling

– De leden van de SP-fractie wachten het advies van de Gezondheidsraad met belangstelling af. Kan de minister aangegeven wanneer de Kamer dit advies ongeveer kan verwachten?

Dat advies wordt naar verwachting in februari 2011 uitgebracht. (Zie ook paragraaf 5 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

XIV Brief over behandelen zonder toestemming ouders

– Is de minister bereid om de brief [over in behandeling nemen zonder toestemming van ouders], waarin de minister professionals en het tuchtcollege hierover informeert, ook aan de Kamer te doen toekomen? Wanneer kan de Kamer deze brief tegemoet zien?

De brief die onlangs is uitgestuurd, is als bijlage opgenomen.

Vragen van de PVV-fractie met de beantwoording.

XV Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

– Op welke termijn wordt nu een werkend landelijke evidence based protocol ingevoerd bij alle ziekenhuizen en jeugdzorginstellingen om kindermishandeling te signaleren en te behandelen.

In paragraaf 5 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 ga ik hierop in.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Vlies, B.J. van der (SGP), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Çörüz, C. (CDA), Gerkens, A.M.V. (SP), Ondervoorzitter, Sterk, W.R.C. (CDA), Miltenburg, A. van (VVD), Dijken, M.J. van (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Aasted-Madsen-van Stiphout, J.D.M.P. (CDA), Koşer Kaya, F. (D66), Jonker, C.W.A. (CDA), Teeven, F. (VVD), Wolbert, A.G. (PvdA), Voordewind, J.S. (CU), Zijlstra, H. (VVD), Bouchibti, S. (PvdA), Langkamp, M.C. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Agema, M. (PVV), Leijten, R.M. (SP), Dibi, T. (GL), Heijnen, P.M.M. (PvdA), Voorzitter, Toorenburg, M.M. van (CDA), Uitslag, A.S. (CDA) en Vacature, (SP).

Leden: Vacature (SGP), Heerts, A.J.M. (PvdA), Omtzigt, P.H. (CDA), Kant, A.C. (SP), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Eijsink, A.M.C. (PvdA), Meeuwis, CLM (VVD), Biskop, J.J.G.M. (CDA), Ham, B. van der (D66), Pater-van der Meer, M.L. de (CDA), Verdonk, M.C.F. (Verdonk), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Schippers, E.I. (VVD), Timmer, A.J. (PvdA), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Vacature, (PvdD), Mos, R. De (PVV), Wit, J.M.A.M. de (SP), Azough, N. (GL), Arib, K. (PvdA), Vries, J.M. de (CDA), Dijk, J.J. van (CDA) en Karabulut, S. (SP).

Naar boven