nr. 10
BRIEF VAN HET PRESIDIUM
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 september 2007
Tijdens de plenaire behandeling van het verslag van de Nationale ombudsman
over 2006 op 15 mei 2007 heeft mevrouw Koşer Kaya een motie (Kamerstuk
30 990, nr. 9) ingediend, die de Kamer vervolgens heeft aangenomen,
waarin het Presidium wordt verzocht om te onderzoeken op
welke wijze de Nationale ombudsman zich jaarlijks kan verantwoorden in een
debat met de Kamer in relatie tot de verantwoording van de andere Hoge Colleges
van Staat.
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)
heeft bij brief van 5 juli 2007 over deze motie het volgende advies uitgebracht:
1. De vaste commissie voor BZK voert ter voorbereiding van de plenaire
behandeling een gesprek met de Nationale ombudsman en nodigt daarbij de in
aanmerking komende commissies uit. Dit is een al bestaande praktijk.
2. De Kamer voert nu het plenaire debat met de minister van BZK. De vaste
commissie voor BZK adviseert ook andere bewindspersonen voor dit debat uit
te nodigen. Jaarlijks wordt na de publicatie van het jaarverslag van de Nationale
ombudsman aan de hand van de in het oog springende thema’s bepaald welke
bewindspersonen worden uitgenodigd.
3. De vraag of de Nationale ombudsman zijn jaarverslag in de plenaire
vergadering moet aanbieden analoog aan de President van de Algemene Rekenkamer,
zou moeten worden betrokken in het bredere kader van de besluitvorming over
de positie van de Commissie voor de Verzoekschriften (motie Aptroot over het
niet opheffen van de Commissie voor de Verzoekschriften, Kamerstuk 30 996,
nr. 16).
Het Presidium heeft in zijn vergadering van 12 september jl. met
instemming kennisgenomen van de eerste twee onderdelen van dit advies. Ten
aanzien van het derde onderdeel heeft het Presidium het volgende overwogen.
Hoewel de Kamer de motie Aptroot waarnaar verwezen wordt, heeft aangenomen
en wellicht geconcludeerd zou kunnen worden dat de noodzaak om
de Nationale ombudsman in de gelegenheid te stellen om zijn jaarverslag aan
te bieden aan de Kamer in de plenaire vergadering analoog aan de President
van de Algemene Rekenkamer, niet of nauwelijks meer aanwezig is, zijn er ook
argumenten die er juist voor pleiten om dit wel te doen. Zo wordt bijvoorbeeld
in de eveneens aangenomen motie Schinkelshoek (Kamerstuk 30 996, nr. 11)
over groepsbezoeken van jongeren aan de Kamer geconstateerd dat de publieke
belangstelling voor het doen en laten van het parlement zo veel mogelijk gestimuleerd
dient te worden. Het aanbieden van een jaarverslag is een goede gelegenheid
om jongeren en ouderen kennis te laten maken met de Kamer en het werk van
de Nationale ombudsman. Daarbij komt dat de Nationale ombudsman het enige
Hoge College van Staat is dat de Kamer zelf benoemt. Hij heeft wat dit betreft
een streepje voor op de President van de Algemene Rekenkamer, zijn binding
met de Kamer is dientengevolge immers groter. Als het jaarverslag van de Nationale
ombudsman aan de Kamer wordt aangeboden op dezelfde wijze als de President
van de Algemene Rekenkamer verandert er niet zoveel ten opzichte van de huidige
werkwijze zoals beschreven in de eerste twee onderdelen van het hierboven
genoemde advies van de vaste commissie voor BZK.
Gelet op het bovenstaande stelt het Presidium voor om de eerdergenoemde
vraag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
of de Nationale ombudsman zijn jaarverslag in de plenaire vergadering moet
aanbieden analoog aan de president van de Algemene Rekenkamer positief te
beantwoorden in bovenstaande zin.
Het Presidium meent hiermee antwoord te hebben gegeven op de motie Koşer
Kaya (Kamerstuk 30 990, nr. 9).
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
Verbeet
De Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
Biesheuvel-Vermeijden