Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 januari 2016
Bij brief van 30 november 2015 heeft uw Kamer mij verzocht om een schriftelijke reactie
op de wijze waarop ik aan een drietal aangenomen moties uitvoering ga geven. Het betreft
de motie van de leden Van Toorenburg en Bosma over het gebruik in strafzaken van informatie
van inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Kamerstuk 34 300 VII, nr. 32), de motie van het lid Van Raak over betere samenwerking tussen geheime diensten
tot prioriteit maken (Kamerstuk 34 300 VII, nr. 24) en de motie van de leden Roemer en Zijlstra over een lijst van salafistische organisaties
die in ons land actief zijn (Kamerstuk 29 754, nr. 337).
De motie van het lid Van Raak over betere samenwerking tussen geheime diensten tot
prioriteit maken beschouw, ik als ondersteuning van het beleid. Zoals de Kamer eerder
is gemeld, heeft de AIVD het intensiveren van de bestaande samenwerking en uitwisseling
van operationele gegevens binnen het verband van de Counter Terrorism Group (CTG)
als prioriteit benoemd voor het voorzitterschap van de CTG in de eerste helft van
20161. De Kamer zal via de reguliere rapportage worden geïnformeerd over de voortgang.
De motie van de leden Van Toorenburg en Bosma over het gebruik in strafzaken van informatie
van inlichtingen- en veiligheidsdiensten stelt dat «de bewijsvoering in jihadprocessen
wordt bemoeilijkt, doordat informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten slechts
beperkt gebruikt kan worden» en roept de regering op te onderzoeken op welke wijze
de bruikbaarheid van informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan worden
vergroot.
Het kabinet onderschrijft het grote belang van de strafrechtelijke vervolging van
personen die betrokken zijn bij of deelnemen aan de jihad. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten
hebben primair tot taak om onderzoek te doen naar bedreigingen van de nationale veiligheid.
Dit onderzoek kan inderdaad leiden tot de verstrekking van gegevens aan anderen, die
op deze wijze in staat worden gesteld deze gegevens bij hun eigen taakuitvoering te
betrekken. Een voorbeeld daarvan is de verstrekking door de AIVD van een ambtsbericht
aan het Openbaar Ministerie (OM), waarna het OM een strafrechtelijk onderzoek kan
starten. Dit is staande praktijk en als zodanig ook meermalen onderzocht door de Commissie
van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten2.
In de gevallen dat het aangewezen is om AIVD-informatie in te brengen als strafrechtelijk
bewijs, is dit derhalve mogelijk, mits hiertegen geen bezwaren bestaan met het oog
op de staatsveiligheid3. Tevens is met de invoering in 2006 van de «Wet afgeschermde getuigen» beoogd de
bruikbaarheid van informatie van de AIVD en de MIVD verder te verbeteren door de informatie
voorwerp te laten zijn van nader onderzoek door het kunnen horen van getuigen.
De bewust gekozen rechtsstatelijke scheiding tussen inlichtingen en opsporing staat
aldus uitwisseling van informatie niet in de weg.
Wat betreft de motie van de leden Roemer en Zijlstra over een lijst met salafistische
organisaties, kan ik u melden dat de AIVD onderzoek doet naar personen en organisaties
die een rol spelen bij radicalisering in zoverre hierdoor een gevaar zou kunnen ontstaan
voor de nationale veiligheid. In het openbaar worden over de resultaten van dit onderzoek
geen mededelingen gedaan. Het kabinet zal een brief in reactie op verschillende door
uw Kamer aangenomen moties inzake salafisme aan uw Kamer sturen. In deze brief wordt
ook de motie Roemer/Zijlstra meegenomen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.H.A. Plasterk