nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 19 januari
2007 en het nader rapport d.d. 20 februari 2007, aangeboden aan de Koningin
door de minister van Verkeer en Waterstaat. Het advies van de Raad van State
is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 28 december 2006, no. 06.004729, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de minister van Verkeer en Waterstaat, bij de
Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging
van de Scheepvaartverkeerswet in verband met de implementatie van richtlijn
nr. 2005/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
betreffende geharmoniseerde River Information Services (RIS) op de binnenwateren
in de Gemeenschap (PbEU L 255), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk in overeenstemming met de Wet bescherming
persoonsgegevens ten behoeve van RIS persoonsgegevens te verwerken. De Raad
van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een
opmerking over de delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de minister.
Hij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel
wenselijk is.
In het voorgestelde artikel 4, vierde en zevende lid, van de Scheepvaartverkeerswet
wordt bepaald dat nadere regels kunnen worden vastgesteld door de minister
van Verkeer en Waterstaat. In het vierde lid wordt de mogelijkheid gecreëerd
om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een bevoegde autoriteit
aan te wijzen. De bevoegde autoriteit is verantwoordelijk voor de verwerking
van persoonsgegevens teneinde een goede uitvoering te kunnen geven aan de
RIS. In het zevende lid wordt voorzien in de mogelijkheid van delegatie van
bevoegdheid aan de minister tot het stellen van nadere regels met betrekking
tot de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer in
het kader van de toepassing van RIS.
De Raad merkt op dat de aanwijzing van een bevoegde autoriteit en het
stellen van nadere regels inzake de bescherming van persoonsgegevens en de
persoonlijke levenssfeer niet kunnen worden gerangschikt onder voorschriften
van administratieve aard, uitwerking van details van een regeling, voorschriften
die dikwijls wijziging behoeven of mogelijk met grote spoed moeten worden
vastgesteld. De Raad acht deze delegatie aan de minister niet toelaatbaar
en verwijst daarbij tevens naar aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de
Regelgeving2. De Raad beveelt aan in het voorgestelde
vierde lid van artikel 4 slechts te voorzien in aanwijzing van een bevoegde
autoriteit bij algemene maatregel van bestuur en in het zevende
lid de verwijzing naar het zesde lid te laten vervallen.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening
zal zijn gehouden.
De Vice-President van de Raad van State,
H. D. Tjeenk Willink
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 28 december
2006, nr. 06.004729, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 19 januari 2007, nr. W09.06.0565/IV, bied ik U
hierbij aan.
In reactie op de kanttekeningen van de Raad ten aanzien van de in artikel
4, vierde en zevende lid, van de Scheepvaartverkeerswet, opgenomen delegatiegrondslagen
merk ik het volgende op.
De Raad verwijst naar aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Blijkens de argumentatie doelt de Raad op het eerste lid van deze aanwijzing.
Anders dan de Raad suggereert, ben ik van mening dat hier echter het tweede
lid van aanwijzing 26, in combinatie met aanwijzing 339, relevant is.
Blijkens deze aanwijzingen is delegatie aan de minister tot het vaststellen
van algemeen verbindende voorschriften toegestaan, indien dit geschiedt met
het oog op de implementatie van internationale/Europese regelgeving in de
Nederlandse wetgeving waarbij de Nederlandse wetgever geen, behoudens op punten
van ondergeschikte aard, ruimte wordt gelaten voor het maken van keuzes van
beleidsinhoudelijke aard.
Aangezien het in onderhavige wetsvoorstel louter gaat om implementatie
van Europese regelgeving waarbij nauwelijks ruimte bestaat voor beleidsinhoudelijke
keuzes, moet op grond van genoemde aanwijzingen worden geconcludeerd dat de
in het voorgestelde vierde en zevende lid van artikel 4 van de Scheepvaartverkeerswet
opgenomen delegatiegrondslagen toelaatbaar zijn.
Tot slot merk ik op dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt om een enkele
redactionele aanpassing in de bij het wetsvoorstel behorende memorie van toelichting
door te voeren, alsmede om in het wetsvoorstel een voorziening te treffen
in verband met de mogelijke samenloop tussen het onderhavige wetsvoorstel
en een ander wetsvoorstel tot wijziging van de Scheepvaartverkeerswet dat
thans bij de Tweede Kamer aanhangig is.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
te zenden.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
K. M. H. Peijs