30 974
Wijziging van de Scheepvaartverkeerswet in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2005/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende geharmoniseerde River Information Services (RIS) op de binnenwateren in de Gemeenschap (PbEU L 255)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 19 januari 2007 en het nader rapport d.d. 20 februari 2007, aangeboden aan de Koningin door de minister van Verkeer en Waterstaat. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 28 december 2006, no. 06.004729, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de minister van Verkeer en Waterstaat, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Scheepvaartverkeerswet in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2005/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende geharmoniseerde River Information Services (RIS) op de binnenwateren in de Gemeenschap (PbEU L 255), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens ten behoeve van RIS persoonsgegevens te verwerken. De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een opmerking over de delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de minister. Hij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

In het voorgestelde artikel 4, vierde en zevende lid, van de Scheepvaartverkeerswet wordt bepaald dat nadere regels kunnen worden vastgesteld door de minister van Verkeer en Waterstaat. In het vierde lid wordt de mogelijkheid gecreëerd om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een bevoegde autoriteit aan te wijzen. De bevoegde autoriteit is verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens teneinde een goede uitvoering te kunnen geven aan de RIS. In het zevende lid wordt voorzien in de mogelijkheid van delegatie van bevoegdheid aan de minister tot het stellen van nadere regels met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer in het kader van de toepassing van RIS.

De Raad merkt op dat de aanwijzing van een bevoegde autoriteit en het stellen van nadere regels inzake de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer niet kunnen worden gerangschikt onder voorschriften van administratieve aard, uitwerking van details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven of mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld. De Raad acht deze delegatie aan de minister niet toelaatbaar en verwijst daarbij tevens naar aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving2. De Raad beveelt aan in het voorgestelde vierde lid van artikel 4 slechts te voorzien in aanwijzing van een bevoegde autoriteit bij algemene maatregel van bestuur en in het zevende lid de verwijzing naar het zesde lid te laten vervallen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 28 december 2006, nr. 06.004729, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 19 januari 2007, nr. W09.06.0565/IV, bied ik U hierbij aan.

In reactie op de kanttekeningen van de Raad ten aanzien van de in artikel 4, vierde en zevende lid, van de Scheepvaartverkeerswet, opgenomen delegatiegrondslagen merk ik het volgende op.

De Raad verwijst naar aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Blijkens de argumentatie doelt de Raad op het eerste lid van deze aanwijzing. Anders dan de Raad suggereert, ben ik van mening dat hier echter het tweede lid van aanwijzing 26, in combinatie met aanwijzing 339, relevant is.

Blijkens deze aanwijzingen is delegatie aan de minister tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften toegestaan, indien dit geschiedt met het oog op de implementatie van internationale/Europese regelgeving in de Nederlandse wetgeving waarbij de Nederlandse wetgever geen, behoudens op punten van ondergeschikte aard, ruimte wordt gelaten voor het maken van keuzes van beleidsinhoudelijke aard.

Aangezien het in onderhavige wetsvoorstel louter gaat om implementatie van Europese regelgeving waarbij nauwelijks ruimte bestaat voor beleidsinhoudelijke keuzes, moet op grond van genoemde aanwijzingen worden geconcludeerd dat de in het voorgestelde vierde en zevende lid van artikel 4 van de Scheepvaartverkeerswet opgenomen delegatiegrondslagen toelaatbaar zijn.

Tot slot merk ik op dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt om een enkele redactionele aanpassing in de bij het wetsvoorstel behorende memorie van toelichting door te voeren, alsmede om in het wetsvoorstel een voorziening te treffen in verband met de mogelijke samenloop tussen het onderhavige wetsvoorstel en een ander wetsvoorstel tot wijziging van de Scheepvaartverkeerswet dat thans bij de Tweede Kamer aanhangig is.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Zie ook het advies van de Raad van State van 23-10-2006 inzake het Besluit inburgering, bijvoegsel Staatscourant 9 januari 2007, nr. 6.

Naar boven