30 973
Wijziging van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verhoging maximaal bedrag tuchtrechtelijke boete en wijziging samenstellingseisen van tuchtcolleges ter zitting)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

§ 1 Inleiding

(Het advies van de raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Dit wetsvoorstel strekt tot twee wijzigingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, namelijk:

– de aanpassing van het maximumbedrag dat als boete door de veterinaire tuchtcolleges kan worden opgelegd, en

– de versoepeling van de voorschriften met betrekking tot de samenstelling van de tuchtcolleges ter zitting inzake klachten tegen dierverloskundigen en kastreurs.

In deze memorie van toelichting zal mede namens de Minister van Justitie worden ingegaan op de achtergronden van dit wetsvoorstel.

In de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: de wet) is voorzien in een tuchtrechtelijk regime. Binnen dit regime worden de gedragingen van dierenartsen, paraveterinairen, dierverloskundigen en kastreurs getoetst aan het algemeen belang van de goede beroepsuitoefening voor de gezondheidszorg voor dieren als bedoeld in artikel 14 en 15 van de wet.

Anders dan het strafrecht, dat werkt met nauwkeurige delictsomschrijvingen, biedt tuchtrechtelijke handhaving de mogelijkheid om bij de beoordeling van de gedragingen rekening te houden met alle facetten die eigen zijn aan de uitoefening van de diergeneeskunde.

Indien de tuchtrechter constateert dat sprake is van een overtreding in de zin van de wet, dan kan hij een van de maatregelen opleggen die zijn opgesomd in artikel 16 van de wet. Een van die maatregelen is het opleggen van een tuchtrechtelijke boete. Deze boete kan zelfstandig en ingevolge artikel 16, tweede lid, van de wet gecombineerd met een schorsing van of ontzegging uit de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde worden opgelegd.

De wettelijke regeling bestaat uit een college van eerste aanleg en een college van beroep: respectievelijk het Veterinair Tuchtcollege en het Veterinair Beroepscollege. De leden van de tuchtcolleges worden door de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Justitie gezamenlijk benoemd.

Ten einde de deskundigheid van de tuchtcolleges per klacht te waarborgen, wisselt de samenstelling ter zitting van de tuchtcolleges, afhankelijk van het soort klacht dat is ingediend (artikel 28 en 38 van de wet). Wanneer de klacht zich richt tegen een dierenarts dan komen de tuchtcolleges samen, bestaande uit rechtsgeleerde leden en dierenartsen. Is de klacht gericht tegen een paraveterinair, dierverloskundige of kastreur dan hebben telkens zowel dierenartsen als een aantal paraveterinairen van dezelfde beroepsgroep als de beklaagde, danwel dierverloskundigen of kastreurs zitting.

§ 2 Tuchtrechtelijke boete

Het maximum dat de veterinaire tuchtcolleges als boete kunnen opleggen, is op dit moment een boete van de tweede categorie als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht. Dit maximum is sinds de inwerkingtreding van de wet in 1990 alleen aangepast bij de herijking van de strafmaxima in het Wetboek van Strafrecht (Stb 2006, 11), en bedraagt op dit moment € 3 350,–.

Dit maximum wordt als te laag ervaren. Vooral in die gevallen waar het gaat om opzettelijk overtredingen kan het economische gewin veel hoger zijn dan dit maximum. Gelet op de te beschermen belangen en de gevolgen die de gebrekkige uitoefening van diergeneeskundige handeling kan hebben, is het belangrijk dat de opgelegde maatregel in verhouding staat tot de ernst van de overtreding, en daarbij tevens voldoende afschrikwekkende werking heeft.

Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld om het maximumbedrag dat de veterinaire tuchtcolleges kunnen opleggen, te verdubbelen tot een boete van de derde categorie (€ 6 700,–). Met dat maximum wordt aangesloten bij de maxima die als boete kunnen worden opgelegd binnen het tuchtrechtelijke regime voor de medische beroepen.

In navolging van het tuchtregime voor bedrijfsorganisaties wordt voorgesteld om de bevoegdheid in de wet op te nemen om in specifieke gevallen een hogere boete op te kunnen leggen. Het gaat om gevallen waarbij de waarde van de goederen, met betrekking tot welke een overtreding is begaan, of de waarde van het economisch voordeel dat de overtreder geheel of gedeeltelijk aan de overtreding ontleend, hoger is dan een kwart van de maximale boete die kan worden opgelegd.

In de formulering van de bevoegdheid is aangesloten bij de systematiek van artikel 6, eerste lid, laatste alinea, van de Wet op de economische delicten (Stb. 1950, K 574). Wanneer de bedoelde waarden over een kwart van het maximum dat gewoonlijk als boete kan worden opgelegd, overschrijdt, dan kan een boete worden opgelegd worden van één categorie hoger. In de praktijk komt dit er op dat er een boete van maximaal € 16 750,– kan worden opgelegd indien de waarde van het wederrechtelijke verkregen voordeel of de waarde van de bij de overtreding betrokken goederen, hoger is dan € 1 675,–.

In het wetsvoorstel zijn verschillende wijzigingen opgenomen zodat de veterinaire tuchtcolleges optimaal gebruik kunnen maken van de nieuwe bevoegdheid. De boete van de vierde categorie kan daardoor net als de boete van de derde categorie worden opgelegd in combinatie met een schorsing of ontzegging van de bevoegdheid om diergeneeskundige handelingen uit te voeren. Voorts kan de hogere boete door de wijziging van artikel 17 van de wet gedeeltelijk of in zijn geheel voorwaardelijk worden opgelegd.

Tot slot wordt verwijzing naar artikel 16 in artikel 41 van de wet aangepast zodat deze overeenkomt met het gewijzigde artikel 16 van de wet.

§ 3 Versoepeling voorschriften samenstelling colleges ter zitting

Bij de vaststelling van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst (Stb. 1954, 372), de wet die vooraf ging aan de huidige Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, werd besloten dat de beroepen van dierverloskundige en kastreur als zelfstandig beroep op den duur zouden moeten verdwijnen en hun werkzaamheden weer geheel tot de exclusieve bevoegdheid van dierenartsen zouden moeten gaan behoren.

Bestaande vergunde dierverloskundigen en kastreurs konden hun werkzaamheden voortzetten, maar de verlening van vergunningen voor die beroepen werden gestaakt zodat er geen nieuwe beroepsbeoefenaars meer bij zouden komen.

Het aantal vergunde dierverloskundigen en kastreurs dat tevens voldoet aan de benoemingsvereisten van het lidmaatschap van de veterinaire tuchtcolleges, is daarmee in de afgelopen decennia afgenomen. In de praktijk blijkt dat hierdoor niet altijd meer continu over voldoende benoemde dierverloskundigen en kastreurs kan worden beschikt om aan de wettelijke voorschriften inzake de samenstelling ter zitting te kunnen voldoen.

In een dergelijk geval zal de behandeling van de klacht worden opgeschort totdat wel kan worden voldaan aan de artikelen 28 en 38 van de wet. Naar mate het aantal dierverloskundigen en kastreurs verder afneemt, wordt het risico groter dat de behandeling van bepaalde klachten onevenredig lange vertraging oplopen.

Ten behoeve van het goede procesverloop en het belang van rechtszekerheid voor de partijen dat daarmee gemoeid is, wordt voorgesteld om de wettelijke voorschriften ten aanzien van de samenstelling van de colleges te versoepelen wat betreft de samenstelling ter zitting bij de behandeling van klachten tegen dierverloskundigen en kastreurs.

De versoepeling houdt in dat beide colleges de bevoegdheid krijgen om in afwijking van het huidige artikel 28, onderdeel c of d, of artikel 38, onderdeel c of d van de wet, te besluiten om klachten tegen dierverloskundigen en kastreurs te behandelen ter zitting in een andere samenstelling.

Daarbij kunnen ze niet willekeurig elke andere samenstelling kiezen. Zij kunnen slechts beslissen om de niet beschikbare dierverloskundige danwel kastreur te vervangen door een dierenarts. Juist de dierenartsen zijn gekozen als mogelijke vervanging, omdat zij geacht worden de werkzaamheden van dierverloskundigen en kastreurs en de daarmee samenhangende belangen het beste te kennen.

Dat betekent overigens niet dat niet meer gezocht hoeft te worden naar benoembare dierverloskundigen of kastreurs. De voorschriften voor het aantal te benoemen dierverloskundigen en kastreurs blijven ongewijzigd. Er zal in alle gevallen eerst geprobeerd moeten worden om de zitting met dierverloskundigen en kastreurs te laten plaatsvinden, en alleen wanneer dat voor de goede procesgang noodzakelijk is, worden uitgeweken naar de voorgestelde oplossing.

§ 4 Administratieve lasten

De voorgestelde wijzigingen leiden naar hun aard niet tot verhoging of verlaging van de administratieve lasten, aangezien geen informatieverplichtingen aan de gewijzigde bepalingen verbonden zijn.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven