30 972
Wijziging van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen in verband met het vervallen van de termijnstelling voor het ter beschikking stellen van middelen aan het Bureau ten behoeve van de vervulling van zijn taken

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 juli 2007

Met genoegen heeft de regering geconstateerd dat het vervallen van de termijnstelling voor de subsidieverlening aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen niet op principiële bezwaren stuit bij de leden van de fracties die in het verslag hebben gereageerd.

De opmerkingen en vragen uit het verslag beantwoordt de regering graag als volgt.

Naar aanleiding van de door de leden van de CDA-fractie aan de orde gestelde mogelijke verhoging van de kostenopslag merkt de regering op dat de kostenopslag inmiddels bij besluit van 1 november 2006 (Stb. 454) is verhoogd van 10% tot 15%.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe het kan dat in het referentiejaar 2005, 20% van de alimentatieplichtigen onvindbaar blijkt te zijn, merkt de regering het volgende op. De leden van de CDA-fractie gaan er terecht van uit dat in deze gevallen de identiteit van de alimentatieplichtige vaststaat. Deze blijkt immers uit het rechterlijk vonnis, waarin het bedrag van de verschuldigde alimentatie ten behoeve van het kind is vastgelegd. Op grond van art. 1:408 lid 2 BW wordt de executoriale titel aan het LBIO overgelegd, waardoor het Bureau wordt gemachtigd tot de invordering.

Het in de memorie van toelichting aangegeven percentage van 20% ziet uitsluitend op die inningsverzoeken die niet in behandeling kunnen worden genomen omdat bijvoorbeeld het formulier niet volledig is ingevuld of de ondertekening ontbreekt of de verzoeker het verzoek inmiddels weer heeft ingetrokken. Ook komt het voor dat er (nog) geen rechterlijke uitspraak is. Slechts in een zeer klein aantal gevallen blijkt de betalingsplichtige onvindbaar te zijn. Het LBIO kan aan de hand van de door de alimentatiegerechtigde verstrekte gegevens van de betalingsplichtige met behulp van de Gemeentelijke Basisadministratie nagaan of de verstrekte gegevens kloppen. Is de alimentatieplichtige met onbekende bestemming vertrokken, dan is deze niet te traceren.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie in hoeveel van deze gevallen het vaders, dan wel moeders betreft en/of anderen die in een familierechtelijke betrekking tot de alimentatiegerechtigde staan, kan worden opgemerkt dat het in de meeste gevallen om alimentatieplichtige vaders gaat.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in 2005 in 55% van de gevallen de onderlinge betaling op gang is gebracht. Zij vragen welk bedrag aan inkomsten hierdoor wordt misgelopen.

Van «mislopen» van inkomsten kan in de gevallen waarin na tussenkomst van het LBIO de onderlinge betaling van kinderalimentatie op gang gebracht is eigenlijk niet worden gesproken, aangezien in die gevallen geen kostenopslag in rekening kan worden gebracht. De kostenopslag kan eerst in rekening worden gebracht nadat tot invordering van de onderhoudsgelden is overgegaan. De bevoegdheid tot invordering ontstaat op de tiende dag na de verzending van de brief waarin het voornemen daartoe, de reden daarvoor en het bedrag inclusief de kosten van invordering worden vermeld (art. 1:408 lid 5 BW). Aan de daadwerkelijke invordering gaat een fase vooraf waarin het LBIO via bemiddeling beoogt om de minnelijke betaling van kinderalimentatie te bewerkstelligen. Daarvoor worden geen kosten in rekening gebracht, noch aan de alimentatiegerechtigde noch aan de alimentatieplichtige. Dat zou haaks staan op de beoogde laagdrempeligheid van deze procedure, waarbij het belang van het kind bij betaling van de kinderalimentatie voorop staat.

De leden van de VVD-fractie vragen nader inzicht in het meerjarig beleidsplan en de raming van de kosten voor de komende jaren die door de subsidieverlening zullen worden gecompenseerd.

Is in de toekomst een verandering in deze kosten te voorzien, zo vragen deze leden.

Het LBIO heeft drie taken, te weten het vaststellen en innen van onderhoudsbijdragen voor jeugdigen die al dan niet vrijwillig uit huis zijn geplaatst, het innen van kinderalimentatie en de inning van buitenlandse alimentatie. Vanaf 2006 bedragen de totale kosten van deze activiteiten ± € 6 mln. Deze kosten worden voor ± € 2.2 mln. gedekt uit de verplichte bijdragen van alimentatieplichtigen en voor het overige door subsidieverlening (op basis van p x q financiering (prijs x volume)).

Naar verwachting zal de hiervoor vermelde verhoging van de kostenopslag naar 15% leiden tot een verbetering van de kostendekking. Substantiële wijzigingen in de kosten van de aan het LBIO opgedragen taken worden in de toekomst niet voorzien. Uiteraard worden er jaarlijks in het kader van de planning- en controlecyclus managementafspraken met het LBIO gemaakt en wordt er verantwoording afgelegd over de besteding van de middelen. De managementafspraken zijn onder meer gericht op een zo effectief en efficiënt mogelijke uitvoering van de taken door het bevorderen van verbeteringen in de werkprocessen. In dat kader is het LBIO voortdurend op zoek naar oplossingen om efficiënter te werken, zoals verdere digitalisering van de werkzaamheden.

De leden van de PVV-fractie steunen het wetsvoorstel maar maken daarbij de kanttekening dat de wetswijziging geen vrijbrief mag zijn voor verslechtering van de kostendekking.

Zoals hiervoor in antwoord op vragen van de VVD-fractie is opgemerkt, worden er geen substantiële wijzigingen in de kosten van het LBIO verwacht. Een verbetering in de kostendekking vloeit naar verwachting voort uit de verhoging van de kostenopslag van 10% naar 15%.

De leden van de PVV-fractie vragen of de inningskosten (bijvoorbeeld bij de inningen op grond van het Verdrag van New York) in mindering kunnen worden gebracht op de aan de alimentatiegerechtigde uit te keren bedragen.

Artikel 1:408 BW geeft niet de mogelijkheid om eventuele invorderingskosten van het LBIO in mindering te brengen op de aan de alimentatiegerechtigde uit te keren bedragen. Er is voor gekozen om de kostenopslag in rekening te brengen bij de alimentatieplichtige, die immers te kort schiet in de nakoming van zijn verplichting. Zouden eventuele kosten ook in rekening gebracht kunnen worden bij de alimentatiegerechtigde dan zou dit een drempel kunnen zijn voor het inschakelen van het LBIO bij niet-nakoming van kinderalimentatieverplichtingen. Dit zou niet in het belang zijn van het kind, in wiens belang juist is voorzien in de mogelijkheid van inschakeling van het LBIO.

Overigens kan de kostenopslag niet worden opgelegd als buiten het invorderingsproces, als bedoeld in art. 1:408 BW, de alimentatieverplichting alsnog wordt voldaan door de bemiddeling van het LBIO. Er is dan ook sprake van minder uitvoeringskosten bij het LBIO omdat de betaling op vrijwillige basis geschiedt.

Voor wat betreft de activiteiten van het LBIO in het kader van het Verdrag van New York zij erop gewezen dat artikel 9 van dat verdrag bepaalt dat de verzendende en ontvangende instellingen geen vergoeding in rekening kunnen brengen voor de krachtens dat verdrag verleende diensten.

De minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet

Naar boven