30 943
Wijziging van belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale onderhoudswet 2007)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 2 april 2007

De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

De fungerend voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Ten Hoopen

De griffier van de commissie,

Vente

Inhoudsopgave Blz.

Algemeen3
  
Artikelsgewijs3
• Artikel I, onderdeel C: verschaffen van inlichtingen3
• Artikel I, onderdelen D en E: splitsen van verzoekschriften4
• Artikel II: Hardheidsclausule en geheimhoudingsplicht4
• Artikel II: rechtbescherming in belastingzaken4
• Artikel V, onderdeel B: kapitaalverzekering4
• Artikel VI, onderdeel C: verruimde verrekeningsbevoegdheden ontvanger5
• Artikel VI: Art. 24, lid 1 Invorderingswet5
• Artikel IX, A, D, F, H: berekening forfaitair rendement bij aanvang dan wel beëindiging belastingplicht gedurende het kalenderjaar5
• Artikel IX, onderdelen A, D, F en H: rendementsgrondslag6
• Artikel IX: vermogensrendementsheffing7
• Artikel X: Overdrachtsbelasting en landbouwgrond7
• Artikel XII: Boetebeleid8
  
Overig:  
Afschrijvingsbeperking van art. 3.30a Wet IB 2001 bij personenvennootschappen9

ALGEMEEN

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, de Fiscale Onderhoudswet 2007. Kenmerk van een dergelijke wet dient te zijn dat slechts wijzigingen in de diverse fiscale wetten en enige andere wetten worden aangebracht die overwegend zien op aanpassingen van technische aard en beogen de wettekst zodanig te verbeteren dat voorkomen wordt dat de wettekst tot onduidelijkheid en onderzekerheid leidt bij belastingplichtigen. Genoemde leden hebben er geen bezwaar tegen dat dergelijke voorstellen, niet van inhoudelijke aard, in een onderhoudswet, veegwet dan wel verzamelwet worden neergelegd. Deze leden constateren echter dat naast technische aanpassingen, het wetsontwerp ook voorstellen bevat welke verder gaan dan een redactioneel of technische herstel. Zij herhalen wat zij in het recente verleden al opgemerkt hebben dat zij van mening zijn dat voorstellen die vorenbedoeld kader te buiten gaan, in principe niet in een dergelijke onderhoudswet voorstel thuis horen. Deze onderwerpen van meer inhoudelijke aard dienen bij afzonderlijk wetsvoorstel behandeld te worden. Deze leden verzoeken de regering daar in het vervolg rekening mee te houden. Het wetsvoorstel geeft de leden van de CDA-fractie aanleiding tot de volgende opmerkingen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Over een aantal voorstellen hebben zij nog nadere vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en hebben daarover de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Het is volgens deze leden een goede zaak dat via deze onderhoudswet wordt beoogd de wettekst zodanig te verbeteren dat voorkomen wordt dat de wettekst tot onduidelijkheden en onzekerheid bij belastingplichtigen leidt. Hopelijk is dit wetsvoorstel bovendien een les voor de regering op het gebied van nieuwe belastingwetgeving, om in de toekomst de noodzaak van reparatiewetgeving zoveel mogelijk overbodig te maken. Deze leden hebben in voorliggend wetsvoorstel aanleiding gezien tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij maken van de gelegenheid gebruik om nog enkele opmerkingen te maken en een aantal vragen te stellen.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel C: het verschaffen van inlichtingen

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de voorgestelde wijzigingen. Wel merken deze leden op dat artikel 47a Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) niet de situatie bestrijkt van een in het buitenland gevestigde dochtermaatschappij van een Nederlandse moedermaatschappij met name in gevallen waarin de gegevens zich niet bij de moedermaatschappij maar bij de dochtermaatschappij bevinden. Waarom, zo vragen deze leden, maakt de regering niet van de gelegenheid gebruik om ook in deze situatie de verplichting tot het verschaffen van gegevens in de wet vast te leggen in plaats van terug te vallen op oude rechtsspraak van de Hoge Raad in samenhang met een in de literatuur omstreden beleidsregel van 12 augustus 1985, nr. 585-17 771.

Artikel I, onderdeel D en E: splitsen van verzoekschriften

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met het laten vervallen van artikel 59 eerste en tweede lid. Deze leden vragen wel of het, in het kader van eenheid van bepalingen, niet beter zou zijn ook voor de verzoekschriften een bepaling op te nemen zoals opgenomen op dit punt voor bezwaarschriften in artikel 24a en 25, zevende lid van de AWR en voor beroepschriften in artikel 26b, eerste lid AWR.

Artikel II: Hardheidsclausule en geheimhoudingsplicht (bijlage bij de Algemene Wet Bestuursrecht)

De leden van de CDA-fractie merken op dat de voorgestelde wetswijziging bewerkstelligt dat niet langer beroep mogelijk is tegen een besluit van de minister van Economische Zaken om de hardheidsclausule niet toe te passen ten aanzien van de wettelijke bepalingen inzake de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (S&O-afdrachtvermindering). Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van de fiscale geheimhoudingsplicht betreffende werkzaamheden bij de uitvoering van de S&O-afdrachtvermindering door ambtenaren van ministerie van Economische Zaken. De leden van de CDA-fractie willen graag weten of er andere dan wetsystematische redenen zijn om deze wijziging voor te stellen. Zij kunnen zich ook voorstellen dat een geheel andere benaderingswijze wordt gevolgd. Waarom wordt op deze punten de fiscaliteit niet in overeenstemming gebracht met de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)?

Artikel II: rechtsbescherming in belastingzaken

De leden van de VVD-fractie vragen wat de visie van de huidige regering is op het gesloten stelsel van rechtsbescherming in belastingzaken? In de evaluatie van het herziene fiscale procesrecht uit 2004 wordt de aanbeveling gedaan over te stappen naar een open stelsel van rechtsbescherming. Het kabinetsstandpunt naar aanleiding van deze evaluatie was aanvankelijk in het vooruitzicht gesteld voor het voorjaar van 2005. Nadien is dit gewijzigd in de toezegging om het kabinetsstandpunt na het zomerreces van 2006 aan de Tweede Kamer aan te bieden (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 hoofdstuk VI, nr. 2, blz. 239). Wanneer kan de reactie van de regering op deze evaluatie nu tegemoet worden gezien? Moet uit dit lange tijdsverloop worden afgeleid dat de regering het gesloten stelsel van rechtsbescherming op de monumentenlijst geplaatst heeft en procesgang in belastingzaken naar het oordeel van de regering geen prioriteit hebben?

Artikel V, onderdeel B: kapitaalverzekering

De leden van de fractie van de PvdA zouden graag aan de hand van voorbeelden meer inzicht krijgen in hetgeen hier wordt voorgesteld. Kan de regering cijfermatig aangeven wat er in het geval van kapitaalverzekeringen die in box 3 vallen wordt belast op grond van de wet op de inkomstenbelasting 1964 en op grond van de wet inkomstenbelasting 2001? Zowel op grond van de huidige regels als na de voorgestelde wijzigingen? Voorts begrijpen deze leden dat niet ieder bijzonder geval waar zich cumulatie kan voordoen onder regels te vangen is. Voorgesteld wordt om in deze gevallen cumulatie van heffing te voorkomen door middel van toepassing van de hardheidsclausule. Zou het ook mogelijk zijn om in deze gevallen cumulatie te voorkomen door middel van overleg met de inspecteur?

Artikel VI, onderdeel C: verruimde verrekeningsbevoegdheden ontvanger

De leden van de CDA-fractie merken op dat naar aanleiding van een uitspraak van de Hoge Raad voorgesteld wordt artikel 24 van de Invorderingswet 1990 in die zin aan te passen dat vorderingen die de belastingschuldige heeft op de Staat of op de ontvanger en die verband houden met de heffing of invordering van rijksbelastingen of andere belastingen en heffingen, worden betrokken in een verrekening. Te denken valt aan proceskostenvergoeding en andere vergoedingen in fiscale procedures en invorderingsprocedures, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting. De wijziging wordt gemotiveerd door het feit dat de Hoge Raad in zijn arrest van 29 oktober 2004, nr. CO3/02HR kort samengevat heeft uitgemaakt dat artikel 24 van de Invorderingswet 1990 een besloten systeem behelst.

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat de regering hier geen probleem heeft het besloten systeem te doorbreken, maar zeer hecht aan het uitbreiden van het besloten systeem van rechtsmiddelen tegen een groot aantal beslissingen op fiscaal gebied. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie.

Genoemde leden willen verder graag weten of, en zo ja welke consequenties deze wijziging heeft voor derde schuldeisers van de belastingplichtige. Komen deze schuldeisers in vergelijking met de fiscus door de wijziging in een nadeliger positie te verkeren? Uit de toelichting blijkt dat vorderingen van de belastingplichtige op de ontvanger die verband houden met de belastingheffing niet beperkt zijn tot de gegeven voorbeelden. Het gesloten systeem wordt op deze wijze wel in ruime mate geopend. Deze leden vragen de regering of, zo deze leden al akkoord kunnen gaan met de wijziging, niet een limitatieve opsomming gegeven kan worden van vorderingen die verband houden met de heffing of invordering van rijksbelastingen of andere belastingen en heffingen?

Artikel VI: Art. 24, lid 1 Invorderingswet.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom deze extra mogelijkheid tot verrekening alleen voor de fiscaliteit wordt geregeld? Doet het probleem zich dan niet voor bij andere bestuursorganen? Hoe verhoudt de voorgestelde regeling zich tot de vierde tranche van de Awb?

In de voorgestelde tekst is sprake van «vorderingen op de Staat of de ontvanger». In welke gevallen waarop het voorstel ziet, is er sprake van een vordering op de Staat, en in welke gevallen van een vordering op de ontvanger? Wat is het verschil daartussen? Is het eigenlijk wel juist om te spreken van een vordering op de ontvanger, nu deze geen rechtspersoonlijkheid heeft?

Artikel IX, A, D, F, H: Berekening forfaitair rendement bij aanvang dan wel beëindiging belastingplicht gedurende het kalenderjaar

De leden van de CDA-fractie constateren dat de Hoge Raad op 8 september 2006 in bevestigende zin arrest heeft gewezen over de samenloop van de keuze voor voljaarspartnerschap en de berekening van het forfaitaire rendement in een overlijdensjaar (tijdsgelange herrekening). De regering is van mening dat dit arrest leidt tot een onredelijke uitkomst en komt met reparatievoorstellen. De reparatievoorstellen leiden er toe dat in geval van overlijden van een persoon een forfaitair rendement in aanmerking wordt genomen dat exact gelijk is aan het rendement dat in aanmerking zou worden genomen in het geval de persoon niet was overleden. Dit maakt de heffing meer tot een objectbelasting dan tot een subjectbelasting wat destijds bij de totstandkoming van de wet uitdrukkelijk niet de bedoeling was. Voorts werkt de nieuwe regeling nadelig uit bij iedere emigratie tussen 1 januari en 1 juli en iedere immigratie tussen 1 juli en 31 december. Het ontgaat deze leden wat de noodzaak is om de wijziging ook door te voeren bij immigratie en emigratie.

Verder vragen deze leden zich af hoe een en ander uitwerkt onder de belastingverdragen dan wel de Eenzijdige Regeling wat het heffingsrecht betreft en hoe dubbele belasting wordt voorkomen in gevallen in het buitenland over deels dezelfde periode wordt geheven?

Zien deze leden het goed dat de hiervoor geschetste problemen met name veroorzaakt worden door het afschaffen van de tijdsgelange herrekening?

Artikel IX, onderdelen A, D, F en H: rendementsgrondslag

De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd over het feit dat er nu een einde wordt gemaakt aan het tombola-effect bij de heffing in box 3 in situaties waarin de belastingplicht in de loop van het kalenderjaar begint of eindigt. Toch hebben deze leden in verband met de berekening van de rendementsgrondslag in box 3 in de situatie van overlijden nog een vraag. Bij besluit van 31-10-2005 (Nr. CPP05/1272) heeft de staatssecretaris goedgekeurd dat in het geval een belastingplichtige om een voorlopige aanslag successierecht heeft verzocht en de inspecteur niet op tijd hier gevolg aan heeft gegeven, zodat de belastingplichtige niet voor het eind van het jaar deze successierechtschuld kan betalen, deze schuld toch als in dat jaar betaald kan worden beschouwd bij de berekening van de rendementsgrondslag. Het komt deze leden voor dat een dergelijke goedkeuring leidt tot ongelijke behandeling van belastingplichtigen. Hoe later in het jaar het overlijden plaatsvindt des te minder kans om de benodigde verzoeken te doen en daarmee de kans om rekening te houden met het te betalen successierecht. Wat is het oordeel van de regering hierover?

De leden van de SP-fractie merken op dat in artikel IX, onderdelen A, D, F en H wordt gesproken over de wijzigingen die betrekking hebben op de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen (forfaitair rendement) in situaties waarin de belastingplicht in de loop van het jaar aanvangt dan wel eindigt. Deze leden zouden graag zien dat, in het kader van de wetswijziging, ook naar een ander probleem bij overlijdenssituaties wordt gekeken. Wanneer namelijk de erflater in een jaar overlijdt, wordt het forfaitair rendement naar evenredigheid toegepast. Bij overlijden in de tweede helft van een jaar betekent dit feitelijk een forfaitair rendement over een periode van meer dan zes maanden. Bij de erfgenamen wordt dit vermogen meegenomen in het vermogen ultimo van het jaar en mitsdien effectief voor zes maanden in aanmerking genomen bij de toepassing van de forfaitaire rendementsheffing. In totaal wordt er dus teveel forfaitair rendement in aanmerking genomen. Bij een overlijden in de eerste helft van een jaar werkt dit overigens andersom en wordt er te weinig geheven. Dit probleem is natuurlijk inherent aan het systeem van werken met een gemiddeld vermogen gebaseerd op beginvermogen en eindvermogen. Ook in andere situaties waarin iemand in de loop van een jaar vermogen verkrijgt, wordt overigens niet gekeken naar de daadwerkelijke periode dat het vermogen tot het bezit behoort. Deze leden vragen de regering te beoordelen of hiervoor een oplossing is te bedenken. Zou de regering eveneens kunnen bekijken of er reparaties mogelijk zijn op de andere onvolkomenheden in de inkomenstoerekeningsregels in de gezinssfeer waarbij tevens een reactie wordt gegeven op de voorstellen die de heer Stevens hiervoor aandraagt in zijn boek «fiscaal gezinsbeleid» paragraaf 5.3?

Artikel IX: vermogensrendementsheffing

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het wetsvoorstel een «reparatie» wordt beoogd van de vermogensrendementsheffing bij overlijden, naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2006 . In het voorgestelde art. 5.3 lid Wet IB 2001, komt de tijdsgelangregeling integraal te vervallen. Deze gekozen oplossing roept enkele vragen op. Deze leden vragen de regering om een reactie op het artikel «Voorgestelde reparatie van de vermogensrendementsheffing bij overlijden leidt tot reïncarnatie van het probleem»? Hoe denkt de regering over de hierin aan de orde gestelde problemen en oplossingen? Hoe ziet de regering de combinatie van de binnenlandse en buitenlandse belastingplicht bij in enig jaar zoals voortvloeit uit het stellen van één peildatum in het licht van belastingverdragen en het EG verdrag? Sluit dit aan bij de in internationaal opzicht gewenste inkomensvaststelling?

Artikel X: Overdrachtsbelasting en landbouwgrond

De leden van de fractie van het CDA merken op dat door deze voorgestelde wijziging een bij de Kamerbehandeling van het wetsvoorstel Werken aan winst gedane toezegging wordt uitgevoerd. Het betreft de vrijstelling in de overdrachtsbelasting voor de verkrijging van cultuurgrond, die ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Werken aan winst is de Kamer toegezegd dat in de nieuwe cultuurgrondvrijstelling een wijziging zal worden opgenomen waardoor de vrijstelling niet vervalt indien de bestemming van de grond binnen de tienjaarstermijn wijzigt door overheidsbeleid ten behoeve van de natuur. Genoemde leden zijn blij met deze wijziging.

De leden van de CU-fractie hebben enkele opmerkingen en vragen die zich richten op de toevoeging in de onlangs bij de Wet werken aan winst gewijzigde vrijstelling van overdrachtsbelasting, artikel 15, eerste lid, onderdeel q (MvT, pag. 2 en 21). Naar aanleiding van de door voormalig Eerste Kamerlid Van Middelkoop (ChristenUnie) in de Eerste Kamer gestelde vragen en gemaakte opmerkingen bij de behandeling van het wetsvoorstel Werken aan winst (30 572) is in de thans voorliggende Fiscale onderhoudswet 2007 voorgesteld aan het nieuwe onderdeel q van artikel 15, eerste lid Wet belastingen rechtsverkeer (WBR) de volgende volzin toe te voegen: «De vorige volzin is niet van toepassing indien binnen de aldaar bedoelde termijn de cultuurgrond door overheidsbeleid aan de landbouw wordt onttrokken ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap» De voorgestelde aanvulling van de vrijstelling van artikel 15.1.q WBR roept bij de leden van de CU-fractie de volgende vragen op. Welke betekenis en reikwijdte heeft de gebezigde term «overheidsbeleid»? De overheid in brede zin is betrokken bij het beleid ten aanzien van natuur en landschap. Het beleid richt zich onder meer op ruimtelijke ordening, subsidiëring en fiscaliteit. Aangenomen wordt dat de toepassing van het begrip zich niet beperkt tot de bij de (vervallen) hervestigingsvrijstelling van artikel 15.1.t WBR gehanteerde norm «de ontwikkeling van reservaats- of natuurontwikkelingsgebieden ten behoeve van de Ecologische Hoofdstructuur of (andere) natuur- en landschapsgebieden als bedoeld in het Structuurschema Groene Ruimte. Moet de instandhouding van natuur en landschap gelden gedurende de (resterende) looptijd van de tienjaarstermijn als bedoeld in de vorige volzin van het wetsartikel? De voorgestelde aanvulling van de wetsbepaling heeft tot doel de genoten vrijstelling van overdrachtsbelasting in stand te laten bij wijziging van het feitelijk gebruik als aangegeven, tijdens de tienjaarstermijn. De instandhouding van natuur en landschap zou bij bevestigende beantwoording van de vraag betrekking kunnen hebben op een periode van bijvoorbeeld één jaar. Aangenomen wordt dat het teruggaan van natuur naar agrarische exploitatie binnen de termijn mogelijk is zonder gevolgen voor de genoten vrijstelling. Is het juist dat aanwending van de grond voor natuur- en landschapsontwikkeling niet«bedrijfsmatig» behoeft plaats te vinden? Het komt voor dat particulieren zich buiten de sfeer van landgoederen (NSW) bezig houden met de ontwikkeling van natuur en landschap en daarbij bijvoorbeeld gebruik maken van de «Subsidieregeling Natuur» (SN). Is het juist dat bij deelname aan de SN-regeling te allen tijde sprake is van het door overheidsbeleid onttrekken aan de landbouw ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap? Met de Subsidieregeling Natuur wordt immers natuurontwikkeling van overheidswege beleidsmatig gestimuleerd.

Voor wat betreft het gebruik van de term «bestemming» in plaats van «gebruik» merken de leden van de CU-fractie op dat in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer (30 572, C, p. 39) benadrukt wordt dat alleen een wijziging van het feitelijk gebruik van de grond kan leiden tot het vervallen van de eerder verkregen vrijstelling(en). Het gaat dus niet om wijziging van de bestemming. In dit licht is de gebezigde woordkeuze op dit punt in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel niet adequaat (MvT, pag. 2 en 21). Vrijstelling voor verkrijging van natuur en landschap wel of niet onder artikel 15.1.q WBR? De leden van de CU-fractie constateren dat de verkrijging van grond voor natuur en landschap op zichzelf niet kan delen in de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel q van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. De volgende casus illustreert de consequenties hiervan:

Agrarisch ondernemer A verkrijgt in januari 2007 een perceel cultuurgrond voor zijn bedrijf, met vrijstelling van overdrachtsbelasting, als vorenbedoeld.

Een jaar later verkoopt hij het perceel aan B die beoogt op het aangekochte perceel natuur te ontwikkelen. Deze wijziging van gebruik van het perceel frustreert de door A genoten vrijstelling niet. Anderzijds is op de verkrijging van het perceel door B de vrijstelling van artikel 15.1.q WBR niet van toepassing. Aangenomen wordt dat de casus niet voldoet aan de voorwaarden voor de mogelijke toepassing van een andere vrijstelling van overdrachtsbelasting. B is bij de levering van het perceel derhalve overdrachtsbelasting verschuldigd.

Indien partijen bij de koop overeenkomen dat A de verkochte grond na de levering nog één jaar ten dienste van zijn agrarisch bedrijf mag blijven gebruiken («beding van uitgestelde aanvaarding») zou de vrijstelling van artikel 15.1.q WBR wél toepassing kunnen vinden en zou de wijziging in natuurgebruik na één jaar de door A én B genoten vrijstelling niet deren.

Gezien de geschetste gevolgen van de voorgestelde regeling komt de vraag bij de leden van de CU-fractie op, of het niet méér voor de hand ligt de vrijstelling van artikel 15.1.q WBR uit te breiden tot de verkrijging van «natuurgrond». Gewezen wordt op de resolutie van 27 december 1988, nr. IB 88-1084 waarbij vrijstelling wordt verleend voor de verkrijging door rechtspersonen van natuur buiten Natuurschoonwet (NSW)-verband. De minister wekte met zijn uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst (30 572, TK nr. 4, p. 176–177 en EK nr. 9, p. 383) bovendien de indruk landbouw en natuur in dit kader op dezelfde wijze te willen behandelen1.

Artikel XII: Boetebeleid

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer het boetebeleid zal worden gepubliceerd voor de nieuwe boetes die per 1 januari 2006 met de invoering van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen zijn geïntroduceerd? Waarom is hierover tot nog toe geen beleid gepubliceerd?

Wordt van de nieuwe boetebevoegdheden al gebruik gemaakt? Zo neen, waarom niet? En zo ja, voert de Belastingdienst met betrekking tot die boetes dan op dit ogenblik al een eenvormige gedragslijn? Zo ja, wat houdt die gedragslijn dan in, en in welke vorm is zij voor de betrokken medewerkers van de Belastingdienst kenbaar? Zo neen, acht de regering het gewenst dat hierin zo spoedig mogelijk uniformiteit wordt aangebracht?

Brengt de regeling in de huidige paragraaf 22 (vijfde lid) van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998 mee dat de boete van het nieuwe tweede lid van artikel 67b AWR, in afwijking van het wettelijk maximum, thans ten hoogste op € 113 wordt vastgesteld?

De leden van de VVD-fractie vragen een toelichting van de regering hoe in de praktijk van de Belastingdienst bij het berekenen van verzuimenreeksen wordt omgegaan met de arresten HR 13 augustus 2004, BNB 2005/41 en HR 4 februari 2005, BNB 2005/155? Is de handelwijze van de Belastingdienst in overeenstemming met deze arresten gebracht? Wordt door de computersystemen van de Belastingdienst bij het berekenen van de verzuimboetes in overeenstemming met deze arresten rekening gehouden met het aantal boetes dat in het verleden aan de betrokkene is opgelegd, en het aantal kennisgevingen van niet-beboetbare verzuimen dat de betrokkene in het verleden heeft gekregen? Kan de regering een reactie geven op het artikel «fiscaal boetesysteem op de schop»1 ?

Overig: De afschrijvingsbeperking van art. 3.30a Wet IB 2001 bij personenvennootschappen

Uit het antwoord van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2005 (NTFR 20005/1746) op vragen van de VVD-fractie blijkt dat de staatssecretaris van mening is dat vennootschapsbelastingplichtige vennoten van een personenvennootschap op grond van het bepaalde in art. 2, lid 5, Wet VPB 1969 de individuele benadering dienen te volgen. Deze benadering blijkt in de toepassing van de afschrijvingsbeperking die vanaf 1 januari 2007 van kracht is, in de praktijk voor een fiscale en administratieve lastenverzwaring te zorgen voor de personenvennootschappen. De jaarlijkse toerekening aan de vennoten van de boekwaarden en de WOZ-waarden van de tot het vennootschapsvermogen behorende gebouwen – waartoe de wettelijke regeling verplicht – is een gecompliceerd en tijdrovend gebeuren. Onderschrijft de regering dit? Zo ja, waarom heeft de regering in de Fiscale Onderhoudswet 2007 niet aan art. 3.30a, lid 5, Wet IB 2001 een tweede volzin toegevoegd waarin wordt bepaald dat, als de mede-eigendom van een gebouw voortvloeit uit deelname van de belastingplichtige als vennoot in een personenvennootschap, in afwijking van de eerste volzin, de afschrijving (en afwaardering tot lagere bedrijfswaarde) van dat gebouw wordt bepaald alsof dat gebouw tot het vermogen van één en dezelfde persoon behoort en dat de aldus bepaalde afschrijving – expliciet of impliciet – aan de vennoten wordt toegerekend op grond van de winstverdeling die door hen is overeengekomen? Deelt de regering de mening dat op deze wijze enerzijds wordt bereikt dat de afschrijvingsbeperking van art. 3.30a Wet IB 2001 ook bij personenvennootschappen volledig tot haar recht komt, terwijl anderzijds wordt voorkomen dat ondernemers die hun onderneming in de rechtsvorm van een personenvennootschap drijven jaarlijks worden geconfronteerd met een gecompliceerde en tijdrovende toerekeningsoperatie?


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Vendrik (GL), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), fng. ondervoorzitter, Weekers (VVD), Gerkens (SP), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Smeets (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Kortenhorst (CDA), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Heijnen (PvdA) en Tang (PvdA).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Van Dam (PvdA), Halsema (GL), Remkes (VVD), Jonker (CDA), Aptroot (VVD), Van Gerven (SP), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Spekman (PvdA), De Krom (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Vacature (CDA), Anker (CU), Mastwijk (CDA), Schippers (VVD), De Roon (PVV), Van Gijlswijk (SP), Thieme (PvdD), Wolfsen (PvdA) en Heerts (PvdA).

XNoot
1

Bijvoorbeeld: EK nr. 9, p. 383: «Ik vind trouwens dat landbouw en natuur op dezelfde wijze moeten worden behandeld».

XNoot
1

Aertjan Grotenhuis, NRC Handelsblad 17 maart.

Naar boven