30 941
Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met aanpassing van de berekeningssystematiek veronderstelde ouderlijke bijdrage en de verlenging van experimenten met vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. ALGEMEEN

1.1. Vooraf

In dit wetsvoorstel zijn twee onderwerpen opgenomen. Het betreft een aanpassing van de berekeningssystematiek van de veronderstelde ouderlijke bijdrage en verlenging van de Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeld-heffing.

Met betrekking tot de aanpassing van de berekeningssystematiek van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt voorgesteld onder meer de Wet studiefinanciering 2000 te wijzigen. Zie hierna paragraaf 1.2 van dit deel van de toelichting.

De Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeld-heffing is op 1 september 2005 in werking getreden en wordt op 2 september 2007 ingetrokken. Het wordt echter wenselijk geacht het experimenteerregime te continueren totdat is besloten om vooropleidingseisen, selectie en collegegeld-heffing al dan niet definitief in de wet te regelen. Dit wetsvoorstel voorziet in deze verlenging. Een nadere toelichting hierop is opgenomen in paragraaf 1.3.

Deze memorie van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1.2. Wijziging WSF 2000

1.2.1. Inleiding

Per 1 januari 2006 is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in werking getreden. Op grond van de Awir wordt in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) bij de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs overgegaan van het zogeheten «gecorrigeerde verzamelinkomen» naar het (ongecorrigeerde) verzamelinkomen. Voor het totaal van de studerenden gebeurt dit budgettair neutraal. Omdat in individuele gevallen het afschaffen van de correcties voor- en nadelen kan hebben, is gekozen voor een afbouw in drie stappen (via de Aanpassingswet Awir). Deze afbouw heeft een zodanige ingewikkelde overgangsfase gecreëerd, dat de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) niet in staat is geweest deze in zijn geheel te kunnen uitvoeren. In 2005 heeft de IB-Groep voor een andere uitvoeringssystematiek gekozen, die met ingang van het toekenningsjaar 2006 is toegepast. Met deze wet wordt de betreffende regeling vereenvoudigd, zodat deze uitvoerbaar is. Deze wijziging van de systematiek leidt tot inhoudelijk even acceptabele uitkomsten als oorspronkelijk was voorzien. Een nadere toelichting hierop is opgenomen in de onderdelen 1.2.2 tot en met 1.2.6.1.

Bij de berekening van de aanvullende beurs is de «vrije voet» van belang (zie hiervoor 1.2.2). In 2006 heeft de IB-Groep voor alle studerenden de hoogste norm vrije voet toegepast, die wettelijk slechts van toepassing is op een zeer beperkt aantal studerenden. Hierdoor hebben veel studerenden waarvan de ouders een gezamenlijk belastbaar inkomen hebben tussen circa € 30 000 en € 44 000, een hogere aanvullende beurs ontvangen. Met deze wet wordt een wettelijke basis gelegd onder de in 2006 gehanteerde uitvoering (zie onderdeel 1.2.6.2). De betreffende meeruitgaven in 2006 bedragen € 18 miljoen. Binnen de begroting van OCW kunnen deze meeruitgaven door meevallers worden gedekt.

1.2.2. De aanvullende beurs

Deze wet richt zich op de berekening van de aanvullende beurs, waarbij de hoogte van het (gecorrigeerde) verzamelinkomen van de natuurlijke ouders van de studerende een grote rol speelt. Het huidige stelsel van studiefinanciering gaat uit van een gedeelde verantwoordelijkheid. Van de ouders wordt verwacht dat zij een financiële bijdrage leveren aan de studie van hun kind, voor zover zij daartoe in staat zijn. Daar waar ouders niet of onvoldoende in staat zijn een financiële bijdrage te leveren, wordt deze mogelijke belemmering om te gaan studeren weggenomen met de aanvullende beurs. De aanvullende beurs is genormeerd en wordt verstrekt bovenop de basisbeurs. De hoogte van de toekenning aanvullende beurs is afhankelijk van het (gecorrigeerde)1 verzamelinkomen van de natuurlijke ouders van de studerende. Daarnaast is deze afhankelijk van het aantal schoolgaande kinderen in het gezin2 en de woonsituatie van de studerende (thuis- of uitwonend). Zodra het (gecorrigeerde) verzamelinkomen van de ouders is vastgesteld over het peiljaar, wordt van dit inkomen een «vrije voet» afgetrokken. Het daarna resterende bedrag is bepalend voor de hoogte van de aanvullende beurs.

Studerenden waarvan de ouders een gezamenlijk belastbaar inkomen hebben dat minder bedraagt dan circa € 30 000 (iets boven modaal), hebben aanspraak op de maximale aanvullende beurs. De aanvullende beurs kent voorts een glijdende schaal. Een belastbaar inkomen van de natuurlijke ouders tussen circa € 30 000 en € 44 000 betekent een gedeeltelijke aanvullende beurs voor de studerende. Bij een belastbaar inkomen van de ouders van meer dan € 44 000 bestaat er geen recht op een aanvullende beurs.

1.2.3. De aanvullende beurs tot en met 2005 (vóór invoering Awir)

Bij de berekening van de aanvullende beurs wordt uitgegaan van een «peiljaar-systematiek». In een toekenningsjaar (t) wordt standaard gebruik gemaakt van het gecorrigeerde verzamelinkomen in het kalenderjaar dat twee jaar voor het toekenningsjaar ligt (t-2). Dit jaar wordt het peiljaar genoemd. Op verzoek kan echter ook worden uitgegaan van het inkomen in het kalenderjaar voor het toekenningsjaar (t-1) of het toekenningsjaar zelf (t), de zogenaamde peiljaarverlegging. Een dergelijk verzoek kan worden ingediend indien het gezamenlijke inkomen van de ouders ten minste met 15% is verminderd. De situatie is schematisch als volgt:

Totstandkoming inkomensbedrag tot en met 2005 – peiljaar inkomen

 Toekenningsjaar200320042005
Inkomensjaar    
T-2 (regulier) 200120022003
T-1 200220032004
T 200320042005

Op het gecorrigeerde verzamelinkomen wordt een vrije voet in mindering gebracht. Deze vrije voet is genormeerd en wordt jaarlijks geïndexeerd. Voor de toepassing van deze norm geldt evenals bij het inkomen een peiljaarsystematiek. Dit betekent dat bij de berekening van de aanvullende beurs de vrije voet wordt gehanteerd op het prijspeil dat gelijk is aan het peiljaar van het betreffende inkomen. Schematisch is de situatie vóór de invoering van de Awir als volgt:

Totstandkoming inkomensbedrag tot en met 2005 – prijspeil vrije voet

 Toekenningsjaar200320042005
Prijspeil    
T-2 (regulier) 200120022003
T-1 200220032004
T 200320042005

Per peiljaar werd dus één norm vrije voet vastgesteld. Anders gezegd: de vrije voet behorend bij het peiljaar 2003 was even hoog in de toekenningsjaren 2003, 2004 en 2005.

1.2.4. De bedoelde systematiek voor de toekenningsjaren 2006 tot en met 2008

Met de Aanpassingswet Awir is geregeld dat de overgang van «gecorrigeerd verzamelinkomen» naar «verzamelinkomen» in de WSF 2000 in drie stappen plaatsvindt. Hiervoor is gekozen om in individuele situaties de overgang geleidelijk te laten verlopen. Over het toekenningsjaar 2006 wordt nog 2/3e deel van de correcties op het verzamelinkomen in mindering gebracht. Over het toekenningsjaar 2007 is dit 1/3e deel en per toekenningsjaar 2008 worden helemaal geen correcties meer in mindering gebracht, en is vanaf dat moment het ongecorrigeerde verzamelinkomen de basis voor de bepaling van de aanspraak op aanvullende beurs. Dit geheel levert schematisch het volgende beeld op:

Totstandkoming inkomensbedrag na de AWIR – peiljaar inkomen

 Toekenningsjaar2005200620072008
Inkomensjaar     
T-2 (regulier) 2003 – 3/3 cor2004 – 2/3 cor2005 – 1/3 cor>2006
T-1 2004 – 3/3 cor2005 – 2/3 cor2006 – 1/3 cor2007
T 2005 – 3/3 cor2006 – 2/3 cor2007 – 1/3 cor2008

Om de afbouw van de correcties op het verzamelinkomen financieel te compenseren voor de studerenden, wordt de vrije voet in een gelijk tempo met dezelfde (gemiddelde) bedragen verhoogd. Immers, de vrije voet verlaagt het uiteindelijke toetsingsinkomen op grond waarvan de toekenning aanvullende beurs wordt berekend. Omdat de vrije voet peiljaar gerelateerd is, betekent dit dat er drie verschillende vrije voeten gelden voor bijvoorbeeld het toekenningsjaar 2006. Namelijk de vrije voet voor peiljaar 2004 met 1/3e compensatie, de vrije voet voor peiljaar 2005 met 1/3e compensatie en de vrije voet voor peiljaar 2006 met 1/3e compensatie. Ook hierbij geldt dezelfde systematiek als bij de inkomens: de vrije voet die in 2006 voor inkomensjaar 2006 gebruikt wordt is een ander, dan die in 2007 voor inkomensjaar 2006 gebruikt wordt. In 2007 geldt namelijk 2/3e compensatie en niet 1/3e, zoals in 2006. Anders gezegd: bij het peiljaar 2006 horen drie verschillende vrije voeten, afhankelijk van het toekenningsjaar. De tabel voor de vrije voet ziet er samenvattend als volgt uit:

Totstandkoming peiljaar gerelateerde vrije voet na de AWIR per 1 januari 2006

 Toekenningsjaar2005200620072008
Peiljaar     
T-2 (regulier) 20032004 + 1/3 comp2005 + 2/3 comp2006 + 3/3 comp
T-1 20042005 + 1/3 comp2006 + 2/3 comp2007 + 3/3 comp
T 20052006 + 1/3 comp2007 + 2/3 comp2008 + 3/3 comp

In euro’s zijn dit de volgende normbedragen.

Totstandkoming peiljaar gerelateerde vrije voet na de AWIR per 1 januari 2006

 Toekenningsjaar200520062007*2008
Peiljaar     
T-2 (regulier) 13 983,3114 827,1515 504,2315 928,16
T-1 14 510,4815 180,0415 601,9116 084,26*
T 14 855,8315 275,6715 754,8116 381,82*

* De normbedragen voor 2007 worden uiterlijk 31 december 2006 gepubliceerd, het normbedrag 2008 betreft een inschatting omdat het definitieve inflatiecijfer nog niet bekend is.

Indien voor een ouder voor de inkomstenbelasting, naast de algemene heffingskorting, de alleenstaande-ouderkorting of de aanvullende alleenstaande-ouderkorting van toepassing is, en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, is voor deze ouder een andere (hogere) norm vrije voet van toepassing.

1.2.5. De afwijkende uitvoering door de IB-Groep in 2006

De IB-Groep is uitvoeringstechnisch niet in staat geweest om de aanvullende beurs 2006 geheel overeenkomstig de WSF 2000 uit te voeren. Het toekenningssysteem van de IB-Groep is erop ingericht om, overeenkomstig de wet van vóór 1 januari 2006, één waarde voor de vrije voet te hanteren per peiljaar. De complexiteit van een systematiek die impliceert dat per peiljaar verschillende normen voor de vrije voet moeten worden gehanteerd, vergde te omvangrijke systeemaanpassingen. Om die reden heeft de IB-Groep bij de berekening van de aanvullende beurs 2006 gekozen voor een eenvoudiger alternatief van één norm vrije voet voor het toekenningsjaar 2006. Bij de berekeningen van de aanvullende beurs is vervolgens de vrije voet naar het prijspeil van 2006 gehanteerd. Dit is de hoogste norm, die is bedoeld voor de beperkte groep studerenden met een peiljaarverlegging t (2006). Daarbij geldt: hoe hoger de vrije voet, hoe lager het toetsingsinkomen, hoe hoger de aanvullende beurs. Toepassing van deze norm op alle studerenden betekent dus dat een groot deel van de studerenden in 2006 een hogere aanvullende beurs heeft gekregen dan bedoeld. De situatie in 2006 is daarmee als volgt:

 2006 – wet2006 – uitvoering
Peiljaar  
T-2 (regulier)2004 + 1/3 comp2006 + 1/3 comp
T-12005 + 1/3 comp2006 + 1/3 comp
T2006 + 1/3 comp2006 + 1/3 comp

In euro’s gaat het om de volgende normbedragen voor de vrije voet per jaar:

 2006 – wet2006 – uitvoerMaximaal effect op de aanvullende beurs per maand voor studerenden met ouders in de glijdende schaal
Peiljaar   
T-2 (regulier)14 827,1515 275,67+ € 20
T-115 180,0415 275,67+ € 4
T15 275,6715 275,67€ 0

In 2006 hebben gemiddeld circa 230 000 studerenden een aanvullende beurs ontvangen. De groep studerenden met een «peiljaarverlegging t» hebben met de gekozen uitvoering voor 2006 de aanvullende beurs ontvangen, waar zij volgens de wet recht op hebben (circa 1 500 studerenden). Van de overige studerenden met een aanvullende beurs hebben ruim 75 000 studerenden een hogere aanvullende beurs ontvangen, dan waar zij volgens de wet recht op hebben. Dit zijn de studerenden waarvan de ouders een gezamenlijk inkomen hebben van meer dan circa € 30 000. Dat niet alle studerenden teveel hebben ontvangen, is een gevolg van de systematiek van de aanvullende beurs. Studerenden die met de toepassing van de juiste norm al recht hadden gehad op een maximale aanvullende beurs, ondervinden geen voordeel van de toepassing van een te hoge vrije voet. De toepassing van de te hoge vrije voet heeft alleen effect op de aanvullende beurs van studerenden waarvan de ouders een gezamenlijk inkomen hebben dat in of net onder de glijdende schaal valt. Door deze glijdende schaal hebben ook niet alle studerenden hetzelfde voordeel gehad. Het maximale effect bedraagt voor de studerenden met het «peiljaar t-2» € 20 per maand, voor de studerenden met het «peiljaar t-1» € 4 per maand. In veruit de meeste gevallen is er sprake van een verhoging van de aanvullende beurs met € 20. In totaal bedragen de extra uitgaven aanvullende beurs in 2006 als gevolg van deze te hoge vrije voet circa € 18 miljoen.

1.2.6. Oplossingen en consequenties

1.2.6.1. Algemeen

Met dit wetsvoorstel wordt de berekeningssystematiek van de aanvullende beurs in overeenstemming gebracht met de in 2006 gekozen praktijk. De oorspronkelijk gekozen systematiek van de overgangsfase was zeer ingewikkeld, en behoeft daarom aanpassing. Ook als dit in enkele individuele situaties tot een enigszins andere uitkomst van de aanvullende beurs leidt. De wijziging houdt in dat met ingang van het toekenningsjaar 2006 bij de hantering van de vrije voet wordt overgestapt van een «peiljaarsystematiek» naar een «toekenningsjaar-systematiek». Voor alle studerenden met een aanvullende beurs zal per toekenningsjaar één gelijke norm vrije voet worden gehanteerd, ongeacht het peiljaar inkomen dat gehanteerd wordt. Deze wijziging van systematiek leidt tot inhoudelijk even acceptabele uitkomsten als oorspronkelijk was voorzien. In combinatie met de wijziging van de norm (zie onderstaand) ontvangt 98% van de studerenden een aanvullende beurs zoals deze oorspronkelijk was bedoeld.

De hoogte van de norm wordt gelijk gesteld aan de norm zoals die in de peiljaar-systematiek voor de studerenden met het peiljaar t-2 gold. Zoals gezegd betekent dit dat 98% van de studerenden eenzelfde aanvullende beurs ontvangt als onder de «peiljaar-systematiek». Voor de overige 2% kan deze systematiekwijziging een inkomensdaling tot gevolg hebben. Rekening houdend met de maximalisering van de aanvullende beurs in combinatie met de glijdende schaal, is de inschatting dat circa 1 500 studerenden met een peiljaarverlegging t of t-1 hierdoor geconfronteerd worden met een inkomensachteruitgang. Voor de studerenden met een peiljaarverlegging van t-2 naar t-1 betekent dit maximaal een negatief inkomenseffect van € 4 per maand, voor de studerenden met een peiljaarverlegging van t-2 naar t maximaal € 11 per maand. Dit is circa 0,5% respectievelijk 1,5% van het genormeerde maandbudget voor studerenden (ho, uitwonend). Voor deze studerenden is een overgangsfase van toepassing (zie 1.2.6.3 voor deze compensatie over 2007 in verband met de systematiekwijziging), waardoor dit effect zich eerst in 2008 zal voordoen. Overigens kan het verschil in aanvullende beurs door een studerende worden gecompenseerd door gebruik te maken van de leenfaciliteit binnen de studiefinanciering, waardoor toch het genormeerde maandbudget kan worden gefinancierd.

1.2.6.2. Toekenningsjaar 2006

De overgang van de peiljaar-systematiek naar een toekenningsjaar-systematiek treedt in werking met ingang van 2007 en werkt terug tot en met 2006. Hiermee wordt een wettelijke basis gelegd onder de in 2006 gehanteerde uitvoeringssystematiek.

De IB-Groep heeft in 2006 voor alle studerenden de hoogste norm vrije voet toegepast. Deze is wettelijk slechts van toepassing op een zeer beperkt aantal studerenden. Met dit wetsvoorstel wordt de toegepaste hoogste norm vrije voet in 2006 van toepassing verklaard voor alle studerenden. De betrokken studerenden hoeven hierdoor niet achteraf te worden geconfronteerd met een verlaging van de aanvullende beurs, waarbij zij redelijkerwijs niet wisten of hadden kunnen weten dat de betreffende beschikking onjuist was. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel verzetten zich in deze situatie tegen terugvordering. Terugvordering wordt voorts gestuit door het zorgvuldigheidsbeginsel, wat inhoudt dat op een zorgvuldige en evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met de betrokken belangen. Het gevolg hiervan is dat de uitgaven aanvullende beurs in 2006 € 18 miljoen hoger zijn. Met deze wet wordt de rechtmatigheid van deze meeruitgaven gerealiseerd.

1.2.6.3. Toekenningsjaar 2007

Met ingang van de toekenning aanvullende beurs 2007 zal de norm vrije voet worden gehanteerd zoals die in de peiljaar-systematiek gold voor de studerenden met het peiljaar t-2 (toekenningsjaar 2007: € 15 504,23 respectievelijk € 19 748,75 voor ouders waar geen dubbele vrije voet geldt). Hiermee ontvangt 98% van de studerenden in 2007 een vergelijkbare aanvullende beurs als in de peiljaar-systematiek. Bij gelijkblijvende omstandigheden zullen de studerenden uit deze groep die in 2006 een onbedoeld voordeel hebben gehad, hun aanvullende beurs in 2007 uiteraard met een vergelijkbaar bedrag zien dalen (ten opzichte van 2006).

De aanvullende beurs 2007 voor de peiljaarverleggers t en t-1 zal ook worden toegekend op grond van bovengenoemde norm vrije voet. De peiljaarverleggers die hierdoor worden geconfronteerd met een lagere aanvullende beurs ten opzichte van de peiljaar-systematiek, zullen over 2007 eenmalig voor dit verschil worden gecompenseerd. Hiermee wordt voorkomen dat deze groep met terugwerkende kracht met een inkomensachteruitgang wordt geconfronteerd. Het verschil wordt berekend door voor de groep peiljaarverleggers de aanvullende beurs 2007 te (her)berekenen op grond van onderstaande normen vrije voet. 2007

Peiljaar 
T-1€ 15 601,91
T€ 15 754,81

Voor de studerenden met peiljaarverlegging waarvan voor een ouder voor de inkomstenbelasting, naast de algemene heffingskorting, de alleenstaande-ouderkorting of de aanvullende alleenstaande-ouderkorting van toepassing is (en geen dubbele vrije voet geldt), zijn bij de berekening van de financiële compensatie de onderstaande normen vrije voet van toepassing: 2007

Peiljaar 
T-1€ 19 873,17
T€ 20 067,93

Deze normen zijn gelijk aan de normen die in de peiljaar-systematiek zouden zijn toegepast. Het bedrag van deze (her)berekende aanvullende beurs zal worden vergeleken met de op dat moment toegekende aanvullende beurs over 2007. Het verschil zal worden nabetaald in het eerste kwartaal van 2008. Eerst dan is namelijk per studerende bekend voor welke maanden en voor welk bedrag de aanvullende beurs in 2007 is toegekend en uitbetaald. Het is uitvoeringstechnisch niet mogelijk om de aanvullende beurs voor de peiljaarverleggers direct (geautomatiseerd) met deze normen te berekenen en toe te kennen.

1.2.6.4 Toekenningsjaar 2008

Voor het toekenningsjaar 2008 wordt de norm vrije voet vastgesteld op € 15 928,16. Voor de studerenden waarvan voor een ouder voor de inkomstenbelasting, naast de algemene heffingskorting, de alleenstaande-ouderkorting of de aanvullende alleenstaande-ouderkorting van toepassing is (en geen dubbele vrije voet geldt) geldt een norm vrije voet 2008 van € 20 199,42.

In deze normen is de laatste stap van de verhoging vrije voet opgenomen in verband met de overgang van het «gecorrigeerd verzamelinkomen» naar het (ongecorrigeerde) verzamelinkomen.

1.2.6.5 Samenvatting normen vrije voet

Resumerend gelden voor de toekenningsjaren 2006 tot en met 2008 de volgende normen vrije voet:

 200620072008
Algemeen€ 15 275,67€ 15 504,23€ 15 928,16
(Aanvullende) alleenstaande ouderkorting€ 19 546,93€ 19 748,75€ 20 199,42

In het bedrag van deze normen is voor alle toekenningsjaren de volledige indexatie inbegrepen. Deze indexatie is thans mogelijk omdat per toekenningsjaar de norm gelijk wordt gesteld aan de norm zoals die in de peiljaar-systematiek voor de studerenden met het peiljaar t-2 gold. Dit betekent bijvoorbeeld dat voor het toekenningsjaar 2008 de norm op het prijspeil 2006 als uitgangspunt wordt genomen.

1.2.7. Financieel beeld

De uitgaven die in het kader van de WSF 2000 worden gedaan, zijn te splitsen in relevante uitgaven en niet-relevante uitgaven. Dit onderscheid is van groot belang omdat alleen de relevante uitgaven bepalend zijn voor het financiële kader van de begroting (EMU-saldo). De uitgaven studiefinanciering zijn relevant met uitzondering van de uitgaven voor de prestatiebeurs en de rentedragende leningen. Zodra de uitgaven prestatiebeurs zijn omgezet in een gift vanwege het tijdig behalen van een passend diploma door de betreffende student, worden deze uitgaven relevant.

De meeruitgaven bedragen € 18 miljoen in 2006, waarvan € 11,5 miljoen direct relevant en € 6,5 miljoen niet-relevant. Een belangrijk deel van de niet-relevante meeruitgaven in 2006 leidt tot relevante uitgaven in de daaropvolgende jaren. Dit is het gevolg van de omzettingen van de niet-relevante prestatiebeurs naar de relevante gift vanwege het behalen van een afsluitend diploma door de betreffende studerenden.

Relevante uitgaven (* € 1 miljoen)

 20062007200820092010201120122013
Meeruitgaven11,51,51,11,11,11,10,00,0

Niet-relevante uitgaven (* € 1 miljoen)

 20062007200820092010201120122013
Meeruitgaven6,5– 1,5– 1,1– 1,1– 1,11,10,00,0

Binnen de begroting van OCW kunnen de meeruitgaven door meevallers worden gedekt.

1.2.8. Uitvoeringsgevolgen

De oorspronkelijk gekozen afbouw van de correcties op het inkomen heeft een ingewikkelde overgangsfase gecreëerd. De IB-Groep is hierdoor niet in staat geweest deze in zijn geheel te kunnen uitvoeren. Met deze wet wordt de betreffende regeling vereenvoudigd, waarbij de uitvoeringssystematiek van de IB-Groep in 2006 als uitgangspunt is genomen. De IB-Groep heeft in zijn uitvoeringstoets bevestigd dat zowel de gewijzigde norm vrije voet als de compensatiemaatregel 2007 voor de studerenden met een peiljaarverlegging uitvoerbaar zijn.

1.3. Verlenging van de Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing

De Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing (experimentenwet) is op 1 september 2005 in werking getreden en wordt met ingang van 2 september 2007 ingetrokken. Het wordt echter wenselijk geacht het experimenteerregime te continueren totdat is besloten om vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing al dan niet definitief in de wet te regelen. Dit is reeds in de toelichting van de experimentenwet aangegeven (kamerstukken II 2004–2005, 29 819, nr. 3, blz. 3). De verlenging van de experimentenwet is bevestigd in de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 23 juni 2005 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 2004–2005, 29 819 / 29 388, nr. 12) over het toelatingsbeleid in het hoger onderwijs.

De verlenging van de experimentenwet is opgenomen in het wetsvoorstel Financiering hoger onderwijs (kamerstukken II 2005–2006, 30 387, nr. 9). Het wetsvoorstel Financiering hoger onderwijs is echter door de Eerste Kamer controversieel verklaard, waardoor een tijdige verlenging waarschijnlijk niet meer mogelijk is.

De verlenging van de experimentenwet wordt ingebracht in het onderhavige wetsvoorstel, in verband met de termijn waarop dat naar verwachting in het Staatsblad zal kunnen worden gepubliceerd. Deze termijn is zodanig dat studenten voldoende de gelegenheid hebben zich aan te melden bij de IB-groep voor een fixusopleiding en de IB-groep voldoende tijd heeft voor de procedure in het kader van de afgifte van bewijzen van toelating. Voor de instelling is er nog gelegenheid om de selectieprocedure voor de zomervakantie te organiseren.

Het wetsvoorstel voorziet voorts in een technische aanpassing van enkele artikelen van de WHW betreffende experimenten met vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing en in een technische aanpassing van enkele artikelen van de experimentenwet. Dat laatste betreft in de eerste plaats artikel IV, onderdeel C, waarmee een nieuw artikel 12a wordt ingevoerd. De bestaande experimenten worden hiermee van rechtswege met een jaar verlengd en het wordt tevens mogelijk dat de minister op aanvraag van een instelling een experiment langer dan een jaar verlengt, totdat er duidelijkheid is over de uiteindelijke beslissing inzake voortzetting van vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing. Er is gekozen voor een van rechtswege verlenging omdat de experimenten de gelegenheid gegund moet worden tijdig de verlenging van de wet te benutten. Bovendien geeft de tussenrapportage van de commissie Ruim baan voor talent over 2005 en 2006 (Kamerstukken II, 2005-2006, 29 388, nr. 12) geen aanleiding om een bepaald experiment te stoppen. Er worden geen nieuwe experimenten toegelaten maar de huidige geselecteerde opleidingen kunnen worden voortgezet. Dit betekent dat bij die opleidingen nieuwe studenten kunnen worden toegelaten.

In de tweede plaats wordt in onderdeel F van artikel IV de termijn waarop de evaluatie van de wet wordt afgerond, met een jaar verlengd tot 1 juni 2008. Op dit moment is al duidelijk dat de evaluatie van de experimentenwet niet in juni 2007 gereed kan zijn. Deze evaluatie zal grotendeels gebaseerd worden op de eindrapportage van de commissie Ruim baan voor talent. De commissie Ruim baan voor talent heeft recent haar tussenrapportage afgerond. Deze zal binnenkort aan de Tweede Kamer worden aangeboden. In het voorjaar van 2007 evalueert de commissie Ruim baan voor talent alle experimenten; eerder zou niet zinvol zijn omdat sommige experimenten met honours programma’s naar aanleiding van het verzoek van de Vaste commissie voor OCW pas in 2006 gestart zijn (Kamerstukken II 2004–2005, 29 388/29 800 VII, nr 7). In verband daarmee zal de eindrapportage vóór 1 december 2007 gereed zijn. In dit wetsvoorstel wordt daarom de datum voor de evaluatie uitgesteld tot uiterlijk 1 juni 2008.

2. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel A

In het derde lid van artikel 3.9 zijn de twee normen vrije voet aangepast. In het vierde lid wordt duidelijk dat bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor een bepaald jaar in alle gevallen de vrije voet van dat toekenningsjaar geldt, onafhankelijk van het feit welk inkomensjaar (t-2 of, in geval van peiljaarverlegging, t-1 of t) wordt gebruikt.

Artikel I, onderdeel B

In artikel 3.10 is verduidelijkt dat bij peiljaarverlegging in plaats van het inkomen in het peiljaar (t-2), alleen het inkomen in een actueler jaar (t-1 of t) wordt gebruikt. De vrije voet blijft gelijk.

Artikel I, onderdeel C

Het overgangsrecht is, naar het systeem van de WSF 2000, in hoofdstuk 12 van die wet opgenomen. Het regelt achtereenvolgens de juiste normen voor de kalenderjaren 2006 en 2007. In het algemeen deel van de toelichting, vanaf paragraaf 1.2.6.2, wordt hier uitgebreid op ingegaan.

Artikel II

De wijzigingen die de onderdelen D en E van hoofdstuk 1, afdeling C, artikel III van de Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen per 1 januari 2008 beogen aan te brengen in de WSF 2000 zijn geïncorporeerd in de wijzigingen die de voorliggende wet aanbrengt. Die onderdelen kunnen dus vervallen.

Artikel III

Deze wijziging van enkele bepalingen van de WHW vloeit voort uit de verlenging van de Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing.

Artikel IV

Onderdeel C (artikel 12a)

De experimenten die zijn op grond van de huidige experimentenwet zijn aangewezen, worden vanwege de beperkte werkingsduur van de wet op 31 augustus 2007 van rechtswege beëindigd. Omdat de experimentenwet geen bepaling bevat op grond waarvan een aanwijzing na 31 augustus 2007 kan worden verlengd, wordt een dergelijke voorziening in deze wet opgenomen. Gekozen is voor een automatische verlenging met daarbij de mogelijkheid voor het instellingsbestuur om hiervan af te zien.

Onderdeel D (artikel 13)

Omdat een verlenging van een aanwijzing van een experiment in belangrijke mate vergelijkbaar is met de aanwijzing een experiment is de verlenging onder de werking van artikel 13 gebracht.

Onderdeel E (artikel 18)

Vanwege de uitbreiding van de werkingsduur van de experimentenwet is het noodzakelijk de voorziening die het eerste lid van artikel 18 biedt, van toepassing te doen zijn op studenten die na afloop van een selectie-experiment hun studie willen afronden.

Onderdeel F (artikel 20)

Verwezen wordt naar het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdelen G en H (artikelen 21 en 22)

Verwezen wordt naar het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel V

Een aantal maatregelen uit het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs (Kamerstukken I, 2005–2006, 30 387, A) is opgenomen in dit wetsvoorstel. Zie hierover het algemeen deel van de toelichting bij dit wetsvoorstel. Indien dit wetsvoorstel eerder tot wet wordt verheven dan het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs worden in die wet wijzigingen aangebracht. De wijzigingen die reeds in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen kunnen dan immers komen te vervallen.

Artikel VI

Indien het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs (Kamerstukken I, 2005–2006, 30 387, A) eerder tot wet wordt verheven dan het onderhavige wetsvoorstel dan komen in dit wetsvoorstel een aantal onderdelen te vervallen. Dat is in dit artikel geregeld.

Artikel VII

Om studerenden in 2007 niet met een lager bedrag aan aanvullende beurs te confronteren dan zij zouden hebben ontvangen op grond van de wet zoals die voor inwerkingtreding van deze wet luidt, worden zij eenmalig voor dit verschil gecompenseerd. Daartoe wordt het bedrag aan aanvullende beurs opnieuw berekend, uitgaande van de «oude» normen. Het verschil tussen de toegekende aanvullende beurs en de uitkomst van die berekening krijgen zij alsnog toegekend. Omdat het zowel studerenden met peiljaarverlegging t-1 als studerenden met peiljaarverlegging t betreft, en voor de ouder ook nog alleenstaande-ouderkorting van toepassing kan zijn waarvoor een andere vrije voet geldt, wordt gebruikt gemaakt van vier verschillende normen. Zie verder het algemeen deel van de toelichting, onder 1.2.6.3.

Artikel VIII

De artikelen treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Met het oog op de rechtmatigheid van de uitgaven die in 2006 en in 2007 zijn gedaan kunnen de artikelen die zien op de aanpassing van de berekeningssystematiek van de veronderstelde ouderlijke bijdrage terugwerken tot 1 januari 2006.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

B. J. Bruins


XNoot
1

Zie de Wet studiefinanciering 2000, artikel 1.1.

XNoot
2

Zie de Wet studiefinanciering 2000, artikel 3.9, lid 5.

Naar boven