30 934
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 in verband met de implementatie van richtlijn 2005/89/EG inzake maatregelen om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening en de infrastructuurinvesteringen te waarborgen

nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 september 2007

Naar aanleiding van het debat over de implementatie van de richtlijn leveringszekerheid op 5 september jl. (Handelingen II, vergaderjaar 2006–2007, nr. 92, blz. 5212–5226) ontvangt u hierbij nadere opheldering over het vangnetprincipe.

Een goed werkende markt en een goed investeringsklimaat zijn de twee belangrijke voorwaarden om in een vrije markt de leveringszekerheid te waarborgen. Het vangnetprincipe houdt in dat als er op enig moment te weinig geïnvesteerd wordt in productiecapaciteit, waardoor productietekorten dreigen te ontstaan, TenneT de mogelijkheid krijgt om extra reservevermogen te contracteren door middel van lange termijncontracten. Het gecontracteerde vermogen wordt buiten de markt gehouden en staat daardoor exclusief ter beschikking van TenneT. Hierdoor kan zij adequaat reageren in geval van dreigende crisis.

Mocht het in de toekomst ooit nodig zijn, dan wordt door de inzet van het vangnet de investeringsbeslissing van private partijen als het ware in de tijd naar voren gehaald. Hierdoor wordt de kans voorkomen dat er te weinig productiecapaciteit aanwezig is met het risico van gedwongen afschakeling als gevolg. De kosten van gedwongen afschakeling – het alternatief van het vangnetmechanisme – kunnen aanzienlijk zijn. Zo leidt een storing overdag in de randstad tot maatschappelijke kosten in de orde van grootte van circa 72 miljoen euro per uur.

In het debat met uw Kamer op 5 september jl. heb ik aangegeven dat het vangnet momenteel niet ingezet hoeft te worden en daardoor een slapend instrument zal zijn. Het vangnet kost pas geld als het ingezet wordt. De inzet voorkomt dan een echt tekort met volatiele prijzen en risico van stroomuitval. Zoals ik heb aangegeven in Kamerstuk 2006/2007, 30 934, nr. 5 wegen de verwachte kosten van het inzetten van een vangnet niet op tegen de opbrengsten voor burgers en bedrijven. In het genoemde debat met uw Kamer heb ik toegezegd om de Kamer over de kosten en inzet van het vangnet te informeren: «Tegen de tijd dat dat nodig mocht zijn, zal ik in ieder geval de Kamer informeren en zeggen welke kosten daaraan verbonden zijn» (Handelingen II, vergaderjaar 2006–2007, nr. 92, blz. 5212–5226).

Met het vangnet krijgt de overheid een instrument ter beschikking om tijdig te kunnen anticiperen als in de toekomst het huidige gunstige beeld zou veranderen. Mocht het in de toekomst ooit nodig zijn om het vangnet in te zetten dan is het wenselijk dat daarover geen juridische onduidelijkheid is. Het is niet geheel zeker of het vangnet thans zou kunnen worden ingezet op grond van de huidige Elektriciteitswet 1998. Daarom bestaat er zowel bij DTe, TenneT als ook bij het ministerie van Economische Zaken de behoefte om het juridische kader te verduidelijken. Ik heb in het debat uw Kamer aangegeven dat het goed is om hierover nu alvast maximale duidelijkheid te creëren en daarvoor is aangehaakt bij de mogelijkheid die de richtlijn biedt om deze duidelijkheid te verschaffen.

Om de juridische duidelijkheid te verzekeren, heb ik gebruik gemaakt van artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn. Deze bepaling geeft lidstaten de mogelijkheid aanvullende maatregelen te nemen ter bevordering van nieuwe productiecapaciteit en de komst van nieuwe productiebedrijven op de markt. Het vangnet is een maatregel die extra investeringen in nieuwe productiecapaciteit bevordert. Zoals ik ook in de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstuk, 2006/2007, 30 934, nr. 5) en de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstuk 2006/2007, 30 934, nr. 3) heb geschreven, maak ik hierbij gebruik van een «kan-bepaling» uit de richtlijn.

In het debat heb ik aangegeven het amendement (Kamerstuk 2006/2007, 30 934, nr. 8) over het vangnet te ontraden. Hierbij heb ik, zoals hierboven beschreven, aangegeven dat ik het wenselijk vind het vangnet een duidelijker grondslag in de wet te geven, zodat mijn opvolgers een degelijk instrument hebben om tijdig te kunnen anticiperen als het huidige gunstige beeld in de toekomst mocht omslaan. Daarnaast had ik nog een Europeesrechtelijk argument om het amendement te ontraden, namelijk dat enkele artikelen (artikel 4, eerste lid, onderdeel d en artikel 5, eerste lid, onderdeel b) die dwingend volgen uit de richtlijn na aanname van het amendement niet geïmplementeerd zouden worden.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven