nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 november 2007
Op 1 november 2007 heeft mevrouw Vos een gewijzigd amendement ingediend
op het voorstel van Wet tot aanpassing van de Boeken 3 en 6 van het Burgerlijk
Wetboek en andere wetten aan de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken
van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (Kamerstukken II
2007/08, 30 928, nr. 14). In deze brief geef ik, mede namens de
Staatssecretaris van Economische Zaken, mijn reactie op dit gewijzigde amendement.
Het amendement wijzigt het wetsvoorstel op twee punten:
a. De gehele regeling van de oneerlijke handelspraktijken (afdeling 6:3.3a
BW) kan door de Consumentenautoriteit en de Autoriteit Financiële Markten
bestuursrechtelijk worden gehandhaafd.
b. Tegen een uitspraak in hoger beroep van het College van Beroep voor
het bedrijfsleven kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
cassatie in het belang der wet instellen wegens schending of verkeerde toepassing
van artikel 8.8 van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc).
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer
op 17 oktober jl. is de Staatssecretaris van Economische Zaken reeds
ingegaan op de argumenten die doorslaggevend zijn geweest bij de keuze voor
het duale handhavingsstelsel zoals dit in het wetsvoorstel is opgenomen. Kort
gezegd is het niet aangewezen om een bestaand handhavingsstelsel op slechts één
onderdeel (oneerlijke handelspraktijken) nu reeds te wijzigen terwijl de Whc
nog geen jaar geleden in werking is getreden1.
Het ligt voor de hand om de evaluatie van de Whc af te wachten en op grond
van die evaluatie zo nodig aanpassingen van de gehele regeling door te voeren.
Het tweede punt betreft een aanvulling op het eerder ingediende amendement.
Het gewijzigde amendement maakt het mogelijk dat de procureur-generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden cassatie in het belang der wet kan instellen
wegens schending of verkeerde toepassing van artikel 8.8 Whc. Deze aanvulling
is volgens mevrouw Vos nodig, omdat door de werking van haar amendement
twee rechtscolleges, namelijk het College van Beroep voor het bedrijfsleven
(bestuursrecht) of de Hoge Raad (civiel recht), in hoogste instantie een verschillende
uitleg kunnen geven aan dezelfde norm. Mevrouw Vos acht dit onwenselijk en
introduceert ten behoeve van een eenduidige uitleg van begrippen de mogelijkheid
van cassatie in het belang der wet.
Anders dan in de toelichting bij het amendement is opgenomen, kent de
Nederlandse wetgeving slechts in één wet de mogelijkheid van
cassatie in het belang der wet: artikel 78, derde lid, Wet op de rechterlijke
organisatie. Wel is in een dertiental wetten op het gebied van sociale zekerheid
en fiscaliteit cassatie in bestuursrechtelijke zaken opengesteld met name
ten behoeve van de uitleg van begrippen1. Mevrouw
Vos beoogt echter geen aanvullend rechtsmiddel en kiest om die reden voor
het openstellen van cassatie in het belang der wet en niet voor cassatie.
Het voorstel tot openstelling van cassatie in het belang der wet vloeit
voort uit de werking van het amendement dat reeds om andere redenen is ontraden.
Ik onderken dat door de werking van het amendement een verschillende uitleg
van de open normen zoals deze in de nieuwe afdeling 6:3.3a BW zijn genomen,
zou kunnen optreden. Met name over de uitleg van «handelen in strijd
met de professionele toewijding» (artikel 6:193b lid 2 (nieuw)) zal
vermoedelijk jurisprudentie ontstaan. Zonder introductie van een vergaand
middel als cassatie in het belang der wet kan echter in de praktijk aan dit
probleem reeds tegemoet worden gekomen. Dit kan bijvoorbeeld door informeel
overleg tussen de bestuursrechter en de civiele rechter, of doordat de bestuursrechter
zich oriënteert op de rechtspraak van de Hoge Raad als de «meest
gerede rechter». Het is onwenselijk en ook onnodig cassatie in het belang
der wet op te nemen.
Om bovengenoemde redenen ontraad ik het amendement.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin