30 926
Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten met het oog op centralisering van de indicatiestelling

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 29 september 2006 en het nader rapport d.d. 29 december 2006, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 27 juni 2006, no. 06.002247, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten met het oog op centralisering van de indicatiestelling, met memorie van toelichting.

Door het voorstel wordt de indicatiestelling gecentraliseerd en opgedragen aan de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (de Stichting CIZ).

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen over onder meer de wijze van uitvoering van de indicatiestelling, de keuze voor een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan en de toekenning van andere taken en bevoegdheden dan de indicatiestelling AWBZ aan de Stichting CIZ. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van de toelichting en het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 27 juni 2006, no. 06.002247, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 29 september 2006, nr. W13.06.0232/III, bied ik U hierbij aan.

1. De uitvoering van de indicatiestelling AWBZ door de Stichting CIZ

Het voorstel beoogt mogelijk te maken dat de minister de Stichting CIZ kan aanwijzen als orgaan dat is belast met de uitoefening van de bevoegdheid om vast te stellen of verzekerden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aangewezen zijn op zorg. De Stichting CIZ voert thans reeds indicatiestellingen uit. Uit de Kamerstukken blijkt echter ook dat de Stichting CIZ sinds 2005 de mogelijkheid biedt aan derden, zoals zorgaanbieders en ziekenhuizen, om op basis van een met de Stichting CIZ gesloten mandaatovereenkomst, mensen te indiceren voor zorg. Uit een potentieel van 3000 zorgaanbieders zou inmiddels 36% voor de uitvoering van een taakmandaat een overeenkomst hebben gesloten met de Stichting CIZ2. In het Convenant AWBZ 2005–2007 zijn de convenantpartners ervan uitgegaan dat 30 tot 50 procent van de indicatiestellingen via een mandaat aan de zorgaanbieders tot stand zal komen3. De intentie om een aanzienlijk deel van de indicatiestellingen door derden te laten verrichten doet een aantal vragen rijzen omtrent de uitvoering van de indicatiestelling. Kunnen zorgaanbieders namens de Stichting CIZ indicatiestellingen afgeven of neemt de Stichting CIZ op grond van de verstrekte informatie door de zorgaanbieders zelf de beslissingen? Welke werkzaamheden verricht de Stichting CIZ in aanvulling op de feitelijk door zorgaanbieders uitgevoerde indicatieactiviteiten? Beoordeelt de Stichting CIZ bijvoorbeeld zelf elk individueel geval of controleert zij slechts steekproefsgewijs indicatiestellingen van derden?

Nu deze gegevens ontbreken meent de Raad dat de toelichting op het voorstel geen goed beeld geeft van de huidige of de beoogde wijze van uitvoering van de indicatiestelling AWBZ. Zonder deze informatie valt onvoldoende te beoordelen of het aangewezen is een bevoegdheid tot indicatiestelling aan één instelling toe te kennen, te weten aan de Stichting CIZ. Ook kan niet worden beoordeeld via welke juridische en bestuurlijke vormgeving de uitvoering van deze bevoegdheid het beste kan worden gewaarborgd.

De Raad adviseert in de toelichting meer inzicht te bieden in de huidige gang van zaken bij de indicatiestelling en de waarborgen die daarop van toepassing zouden moeten zijn, zodat de toekenning van de bevoegdheid aan de Stichting CIZ beter wordt gefundeerd.

1. Uitvoering van de indicatiestelling AWBZ door de Stichting CIZ

De Raad van State merkt op dat de intentie om een aanzienlijk deel van de indicatiestellingen door derden te laten verrichten, een aantal vragen doet rijzen omtrent de uitvoering van de indicatiestelling.

Het is niet zo dat zorgaanbieders indicatiebesluiten kunnen vaststellen. Het CIZ heeft wel met veel zorgaanbieders afgesproken dat zij met gebruikmaking van standaardindicatieprotocollen (SIP’s) die door het CIZ zijn vastgesteld, het CIZ adviseren over het af te geven indicatiebesluit. Daarbij gaat het voornamelijk om aanvragen van bepaalde veel voorkomende zorgsituaties waarvoor de zorgaanspraak via enkele gerichte kernvragen is vast te stellen. Het indicatieadvies van de zorgaanbieder wordt door het CIZ direct omgezet in een indicatiebesluit en dus niet individueel getoetst. Het CIZ neemt frequent steekproeven per zorgaanbieder om te toetsen of de SIP’s correct zijn toegepast en de adviezen correct zijn aangeleverd.

De memorie van toelichting is met deze informatie aangevuld.

2. De keuze voor een zelfstandig bestuursorgaan met privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid

Door dit voorstel krijgt de minister de bevoegdheid om de indicatiestelling aan de Stichting CIZ op te dragen. De Stichting CIZ wordt daarmee een zelfstandig bestuursorgaan. De toelichting stelt dat de voorgestelde regeling slechts bedoeld is als een tijdelijke.

In de toelichting wordt niet ingegaan op de vraag waarom, in het licht van de vigerende uitgangspunten, zoals neergelegd in de aanwijzingen 124b, 124c en 124d van de Aanwijzingen voor de regelgeving, artikel 3 en 4 van het wetsvoorstel Kaderwet zelfstandige bestuursorganen1 en het kabinetsstandpunt over het rapport «Een herkenbare staat: investeren in de overheid»2, voor de bestuurlijke en juridische structuur is gekozen die met dit voorstel een, zij het voorlopige, afronding vindt. Zo wordt niet gemotiveerd waarom niet is gekozen voor indicatiestelling onder verantwoordelijkheid van de minister en waarom deze publiekrechtelijke taak zal worden toegekend aan een privaatrechtelijke rechtspersoon. De overweging dat de facto reeds sprake is van één indicatieorgaan dat centraal door de minister van VWS wordt aangestuurd en gefinancierd, terwijl de AWBZ de colleges van burgemeester en wethouders nog opdraagt te voorzien in de aanwijzing van een indicatieorgaan, is geen doorslaggevend argument om te besluiten tot de gekozen constructie.

De Raad adviseert in de toelichting de toekenning van de indicatiebevoegdheid aan de Stichting CIZ nader te motiveren of anders het voorstel aan te passen.

2. De keuze voor een zelfstandig bestuursorgaan met privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid

De Raad van State mist in de memorie van toelichting de motivatie voor het feit dat niet gekozen is voor indicatiestelling onder verantwoordelijkheid van de minister en dat deze publiekrechtelijke taak zal worden toegekend aan een privaatrechtelijke rechtspersoon.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, strekt het wetsvoorstel er toe de feitelijke situatie wettelijk te verankeren. Deze feitelijke situatie is dat de Stichting CIZ is belast met de indicatiestelling voor de zorg die verstrekt wordt op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In de memorie van toelichting is geschetst hoe en waarom deze feitelijke situatie is ontstaan. Ook is in de memorie van toelichting aangegeven waarom gekozen wordt voor de tijdelijke oplossing de privaatrechtelijke rechtspersoon die de indicatiestelling al uitvoert, voorlopig nog deze taak te blijven laten uitvoeren.

De gemeenten hebben geen verantwoordelijkheid voor de zorg die onderdeel is van de AWBZ-verzekering. Bij een keuze voor uitvoering van de Wmo door gemeenten past dan ook niet het uitvoeren van de AWBZ-indicatiestelling door deze gemeenten, omdat er dan sprake kan zijn van een belangenconflict. De gemeenten zijn immers financieel verantwoordelijk voor de Wmo en moeten dus niet kunnen sturen op de toegang tot de AWBZ. Het is dan ook van belang in de AWBZ zelf te markeren hoe de verantwoordelijkheid ligt voor de indicatiestelling AWBZ en de situatie dat gemeenten jaarlijks gevraagd moet worden de Stichting CIZ aan te wijzen, te beëindigen. Er moet verder eerst duidelijkheid ontstaan over de toekomst van de AWBZ alsmede over de vraag welke taken er voor de Stichting CIZ resteren als gevolg van overbrenging van voorzieningen uit de AWBZ naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Voor het kabinet wegen deze argumenten dusdanig zwaar dat het kabinet vasthoudt aan de met het wetsvoorstel voorgestelde tijdelijke structuur. Het kabinet heeft dit verduidelijkt in de memorie van toelichting.

3. De toekenning van andere taken en bevoegdheden aan de Stichting CIZ

a. Op grond van het vigerende artikel 9a, vierde lid, van de AWBZ, kunnen burgemeester en wethouders aan het indicatieorgaan advies vragen omtrent toekenning van voorzieningen waarbij de gezondheid of het maatschappelijk functioneren van een persoon van belang is. In het voorgestelde artikel 9e, tweede lid, wordt daaraan toegevoegd dat het orgaan ook kan besluiten of een inwoner is aangewezen op zodanige voorziening. In dit verband merkt de Raad op dat op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) burgemeester en wethouders zijn belast met het nemen van besluiten. Zonder wettelijke grondslag in de Wmo kunnen burgemeester en wethouders deze bevoegdheid niet aan de Stichting CIZ overdragen.

De Raad adviseert in de toelichting hierop in te gaan en het voorgestelde artikel 9e, tweede lid, aan te passen.

b. Op grond van artikel 9e, derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het indicatieorgaan werkzaamheden kan verrichten voor zover die taken van gelijke aard zijn als de in artikel 9a bedoelde taak. Dat zijn werkzaamheden naast de taken genoemd in artikel 9e, tweede lid. In de toelichting wordt gewezen op de vaststelling van aanspraken op overheidsvoorzieningen ook buiten de AWBZ en op werkzaamheden voor maatschappelijke organisaties. Er wordt echter niet precies omschreven om welke bevoegdheden en taken het gaat. De Raad wijst er in dit verband op dat het toekennen van openbaar gezag aan een privaatrechtelijke rechtspersoon in beginsel slechts behoort plaats te vinden, indien dat in verband met de aard van de betrokken bestuurstaak bijzonder aangewezen moet worden geacht en dat de overige taken van de rechtspersoon zich met de adequate uitvoering van de toegekende bevoegdheden uit de AWBZ, de Wet Bopz en eventuele andere wetten dienen te verdragen1. De Raad meent daarom dat het aangewezen is meer specifiek te omschrijven welke taken of bevoegdheden door de Stichting CIZ kunnen worden uitgevoerd. Nu het ook mogelijk wordt, zo leest de Raad althans de toelichting, dat bevoegdheden tot het vaststellen van aanspraken kunnen worden opgedragen en overgedragen aan de Stichting CIZ valt bovendien niet uit te sluiten dat daar een afzonderlijke wettelijke grondslag voor nodig is.

De Raad adviseert het voorstel aan te passen.

3. De toekenning van andere taken en bevoegdheden van de Stichting CIZ

a. De Raad lijkt er vanuit te gaan dat het tweede lid van artikel 9e burgemeester en wethouders (b&w) de bevoegdheid geeft om besluitvormingsbevoegdheid naar het CIZ te delegeren. Er is echter geen sprake van een delegatiemogelijkheid, slechts een mogelijkheid tot mandaat. B&w behouden daarbij eindverantwoordelijkheid over de besluiten. Het is niet nodig bij de wet te regelen dat burgemeester en wethouders het nemen van beschikkingen op grond van de Wmo mogen mandateren. Aangezien de Wmo dat niet verbiedt, kan dat immers gewoon (zie ook artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht; Awb).

Echter, het voorgestelde artikel 9e AWBZ bepaalt dat het CIZ geen andere dan de bij of krachtens de wet opgedragen taken verricht. Zonder wettelijke bepaling zouden b&w de bevoegdheid om Wmo-beschikkingen te nemen derhalve wel kunnen mandateren, maar niet aan het CIZ. Ook zou het CIZ b&w niet inzake Wmo-beschikkingen mogen adviseren. Dat zou onwenselijk zijn. Het tweede lid van artikel 9e strekte er dan ook toe het CIZ het verrichten van dergelijke nevenwerkzaamheden, in afwijking van het eerste lid, alsnog toe te staan.

b. Het derde lid van het voorgestelde artikel 9e AWBZ maakte het mogelijk bij amvb nog andere werkzaamheden aan te wijzen die het CIZ naast het indiceren voor AWBZ-zorg mag verrichten. Anders dan de Raad aanneemt, bevatte het derde lid wel degelijk een beperking van de werkzaamheden waarover het zou kunnen gaan: het zou slechts kunnen gaan om werkzaamheden van gelijke aard als de in artikel 9a (inmiddels: 9b) bedoelde taak. Dat wil zeggen: slechts werkzaamheden die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of iemand, gezien zijn gezondheid of zijn maatschappelijk functioneren, in aanmerking komt voor een aanspraak of een voorziening.

De opmerkingen van de Raad hebben echter wel aanleiding gegeven tot een andere redactie van artikel 9e: het tweede en derde lid zijn ineen geschoven. In het nieuwe tweede lid wordt nu bepaald dat bij amvb werkzaamheden worden aangewezen die het CIZ naast zijn hoofdtaak mag verrichten, en dat het daarbij slechts kan gaan om werkzaamheden die betrekking hebben op beantwoording van de vraag of iemand, gezien zijn gezondheid of maatschappelijk functioneren, in aanmerking komt of zou moeten komen voor een voorziening of een aanspraak. Daarmee is directer geformuleerd om welke nevenwerkzaamheden het kan gaan. De formulering «in aanmerking komt» duidt daarbij op het nemen van beschikkingen (bijvoorbeeld in mandaat van gemeenten) of beslissingen (in privaatrechtelijke rechtsverhoudingen) over de vraag of iemand recht heeft op zo’n voorziening of aanspraak, terwijl de formulering «in aanmerking (...) zou moeten komen» duidt op het adviseren van anderen, die de uiteindelijke beschikking of beslissing nemen. In de amvb zal in ieder geval worden opgenomen, het (in mandaat van b&w) nemen van Wmo-beschikkingen en het adviseren van gemeenten over op grond van de Wmo te nemen beschikkingen.

4. Op grond van artikel 9b, tweede lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de werkwijze van het indicatieorgaan en de geldigheidsduur van zijn besluiten. Op grond van het derde lid kan de minister beleidsregels vaststellen aan de hand waarvan het indicatieorgaan zijn besluiten neemt. In de memorie van toelichting wordt in dat verband opgemerkt dat in gevolge artikel 114 van de Gemeentewet de minister over ontwerpregels inzake de werkwijze en wegingskaders van de Stichting CIZ met de representatieve organisaties van de gemeenten dient te overleggen, voor zover een en ander gevolgen zou kunnen hebben voor de taken en bevoegdheden van gemeentebesturen. Hierbij kan worden gedacht aan effecten in de sfeer van het beroep op Wmo-voorzieningen, aldus de toelichting. Uit deze passage kan de suggestie ontstaan dat gemeentebesturen die taken in het kader van de Wmo door het indicatieorgaan laten uitvoeren, gebonden zouden zijn aan de regels als bedoeld in het tweede en het derde lid. Om verwarring te voorkomen verdient het aanbeveling om in de toelichting te verduidelijken dat deze regels geenszins de gemeentebesturen beperken in hun vrijheid om eigen wegingskaders te hanteren reeds omdat de regels als bedoeld in artikel 9b, tweede lid, zijn beperkt tot een besluit als bedoeld in artikel 9a.

De Raad adviseert om in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan en artikel 9b, tweede lid, aan te passen.

4. De aanbeveling van de Raad om in de memorie van toelichting op te nemen dat de regels van artikel 9b, tweede en derde lid (inmiddels 9d, tweede en derde lid), de gemeentebesturen geenszins beperken in hun vrijheid om eigen wegingskaders te hanteren omdat de regels van artikel 9b, tweede lid (inmiddels 9d, tweede lid) beperkt zijn tot een besluit als bedoeld in artikel 9a (inmiddels 9b) is overgenomen. Ook is de aanbeveling van de Raad overgenomen om de bepaling aan te passen.

5. Hierboven is opgemerkt dat de toelichting onvoldoende motiveert waarom op grond van artikel 9a een publiekrechtelijke bevoegdheid wordt gecreëerd en kan worden toegekend aan een private rechtspersoon, te weten de Stichting CIZ. Tevens is aandacht gevraagd voor het feit dat onvoldoende duidelijkheid wordt geschapen over de vraag welke taken en bevoegdheden op grond van artikel 9e aan de Stichting CIZ kunnen worden toebedeeld. De Raad merkt in aanvulling hierop het volgende op. Voor zover de indicatiestelling en andere taken die daarmee samenhangen exclusief aan een private partij worden toebedeeld, roept dit de vraag op welke dwingende redenen van openbaar belang meebrengen deze taak te laten uitvoeren door één organisatie, met uitsluiting van andere gegadigden. Een dergelijke beperking van de mededinging moet immers in het licht van artikel 86 EG niet verder gaan dan nodig is voor de behartiging van die belangen. Ook roept dit de vraag op waarom niet wordt gekozen voor een toewijzingsprocedure die voldoet aan eisen van non-discriminatie en transparantie. Tevens wijst de Raad op het leerstuk «markt en overheid». Het is van belang dat, voor zover aan de Stichting CIZ wordt toegestaan naast publieke taken ook gewone activiteiten te verrichten, wordt voorzien in wettelijke waarborgen om ervoor te zorgen dat geen overcompensatie plaatsvindt en dat sprake is van een gescheiden boekhouding om kruissubsidiëring te voorkomen.

De Raad adviseert om aan het bovenstaande in de memorie van toelichting aandacht te besteden en zonodig het voorstel aan te passen.

5. De indicatiewerkzaamheden die het CIZ voor de AWBZ verricht, zijn diensten van algemeen belang. Zoals zowel onder punt 2 van het nader rapport als in de memorie van toelichting is uiteengezet, is nog niet duidelijk welke gevolgen de invoering van de Wmo zal hebben voor de indicatiestelling. Ook is de toekomst van de AWBZ nog niet duidelijk. Daarom is besloten de huidige situatie, waarin het CIZ de indicaties als bedoeld in de AWBZ verricht, voorlopig te handhaven, maar daarvoor nu wel een goede wettelijke basis te creëren. Die basis is in voorliggend wetsvoorstel neergelegd. De opmerkingen van de Raad hebben wel aanleiding gegeven tot wijziging van het voorstel, ter verduidelijking van de positie van het CIZ. Hiertoe wordt in (inmiddels) artikel 9b, eerste lid, AWBZ voor de Stichting CIZ een wettelijk alleenrecht geformuleerd. Het zal niet meer de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn die een indicatieorgaan AWBZ aanwijst, maar de wetgever, nu het CIZ bij de wet als zodanig zal worden aangewezen.

Terecht wijst de Raad er op dat de werkzaamheden die zullen worden aangewezen bij de amvb, bedoeld in artikel 9e AWBZ, geen publieke taken zijn. Financiering van dergelijke taken vanuit de subsidie die zal worden verstrekt voor het verrichten van de AWBZ-indicatietaak is dan ook ongewenst, terwijl het gescheiden boekhouden juist wel gewenst is. Het is echter niet nodig in de AWBZ zelf bepalingen hierover op te nemen. In de voorwaarden aan de subsidie die het CIZ op grond van artikel 9f, eerste lid, respectievelijk op grond van artikel 9f, tweede lid, kan worden verstrekt, kunnen, nu titel 4.2 van de Awb op de subsidieverstrekking van toepassing wordt verklaard, namelijk reeds voldoende regels over het gescheiden uitvoeren en boekhouden kunnen worden opgenomen (zie met name de artikelen 4:37 en 4:69 Awb). In dit verband zij ook verwezen naar artikel 36 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, en de toelichting daarop (Kamerstukken II, 2001/02, 27 426, nr. 3, bij het toenmalige artikel 29).

6. Mede als gevolg van het ontbreken van een specifieke toelichting op dit onderdeel is niet duidelijk wat de inhoud is van, en de reden voor, de aanwijzing, bedoeld in artikel 9c, tweede lid, aanhef en onder b. De Raad adviseert om dit onderdeel nader toe te lichten.

6. Anders dan het huidige artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ regelt, gaat dit voorstel van wet er vanuit dat voor alle AWBZ-zorg geldt dat slechts aanspraak bestaat als het indicatieorgaan heeft vastgesteld dat de verzekerde daarop is aangewezen. Dat is echter niet voor alle AWBZ-zorg nodig. Te denken valt aan het onderzoek naar aangeboren stofwisselingsziekte bij zuigelingen of het vaccinatieprogramma bij zuigelingen en jonge kinderen. De indicatie daarvoor is de leeftijd. Een beoordeling door de Stichting CIZ is daarbij niet aan de orde. Gezien het hiervoor beschreven uitgangspunt wordt met dit wetsvoorstel, anders dan nu, niet meer bij algemene maatregel van bestuur geregeld voor welke zorg een indicatiebesluit nodig is, maar voor welke zorg dat niet geldt. De memorie van toelichting is aangevuld met deze toelichting op artikel 9a (was 9c), tweede lid, aanhef en onderdeel b.

7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

7. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn alle overgenomen.

Tijdens het verwerken van het advies van de Raad van State is geconstateerd dat de voorgestelde artikelen 9a tot en met 9d AWBZ eerst het CIZ introduceerden, waarna werd bepaald onder welke voorwaarde (te weten: een indicatie van het CIZ dan wel een bureau jeugdzorg) een verzekerde aanspraak op zorg kan hebben. Deze volgorde is minder logisch dan een volgorde die eerst bepaalt dat men een indicatie moet hebben, waarna wordt geregeld wie die indicatie geeft. Besloten is daarom de artikelen 9a, 9b, 9c en 9d respectievelijk te verletteren tot de artikelen 9b, 9d, 9a en 9c. Dit bracht ook enkele redactionele wijzigingen in deze artikelen met zich.

Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om twee verzuimen te herstellen. Allereerst werd ten onrechte artikel 58 AWBZ niet mee gewijzigd. Dat gebeurt nu in artikel I, onderdeel F, alsnog. Ten tweede wordt in artikel 14 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) naar artikel 9b, vierde en vijfde lid, van de AWBZ verwezen. Na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel over de centralisering van de indicatiestelling zal naar artikel 9d, eerste en tweede lid, van de AWBZ verwezen moeten worden. Dit is in een nieuw artikel III neergelegd.

Ten slotte is aan artikel 9g op advies van de Algemene Rekenkamer een derde lid toegevoegd waarin wordt geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de inhoud en inrichting van het jaarverslag van het CIZ.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W13.06.0232/III met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– Artikel I, onderdeel A. «het indicatieorgaan aangewezen op grond van artikel 9a» vervangen door: de rechtspersoon aangewezen op grond van artikel 9a, eerste lid.

– Artikel I, onderdeel B. In artikel 9b, tweede lid, na besluiten invoegen: als bedoeld in artikel 9a, eerste lid.

– Artikel I, onderdeel B. Artikel 9c, eerste lid, formuleren als volgt: Aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 6 bestaat slechts voor zover het indicatieorgaan heeft besloten dat de verzekerde daarop is aangewezen gezien de aard, inhoud en omvang van de zorg.

– Artikel II, onder 4. «In het vierde lid (nieuw)» vervangen door: In het derde lid (nieuw).

– Artikel III. Na «artikel 9a» invoegen: van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

– Artikel VII. De zinsnede «Het zorgindicatiebesluit berust op artikel 9a, tweede lid» vervangen door: Het zorgindicatiebesluit berust op artikel 9b, tweede lid.

– In artikelsgewijze toelichting op artikel 9d de zin beginnende met «In artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg» herformuleren.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2005/06, 26 631, nr. 179.

XNoot
3

Bijlage bij Kamerstukken II, 2003/04, 26 631, nr. 104.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2001/02, 27 426, nr. 276.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2004/05, 25 268, nr. 20.

XNoot
1

Aanwijzing 124b van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Naar boven