nr. 12
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 december 2007
Met deze brief kom ik de door mij tijdens de behandeling van het wetsvoorstel
tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn
2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor
de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als
vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft,
en de inhoud van de verleende bescherming (Kamerstukken II 2006/07, 30 925)
gedane toezegging na u nader te informeren over de verhouding tussen de Vreemdelingenwet
2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 bij de implementatie van Europese richtlijnen
(Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 20, blz. 1406–1414).
Voorop gesteld dient te worden dat uit de jurisprudentie van het Hof van
Justitie volgt dat lidstaten vrij zijn om zelf de vorm en de middelen te kiezen
bij de implementatie van een richtlijn. Een richtlijn dient derhalve niet
noodzakelijkerwijs op het niveau van de wet te worden geïmplementeerd.
Waar het om gaat is of de volle werking van een richtlijn overeenkomstig het
ermee beoogde doel verzekerd is. De kenbaarheid en afdwingbaarheid van in
een richtlijn neergelegde rechten is voor betrokken particulieren verzekerd,
indien de richtlijn wordt omgezet in algemeen verbindende voorschriften.
Vertaald naar het nationale vreemdelingenrecht betekent dit dat een richtlijn
dient te worden omgezet op het niveau van de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit
2000 en/of het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
Bij de keuze op welk niveau een richtlijn wordt geïmplementeerd spelen
meerdere aspecten een rol, zoals de aard van de desbetreffende richtlijn(bepaling)
en de systematiek van de betrokken wet- en regelgeving.
Als algemeen uitgangspunt geldt dat bij de implementatie van richtlijnen
enigszins ruimer kan worden gedelegeerd dan wanneer het nationaal geïnspireerde
regelgeving betreft, temeer als de betrokken richtlijn de lidstaten niet of
nauwelijks beleidsruimte laat.1 De rechtvaardiging
hiervoor ligt in de beperking van de regelgevende bevoegdheid van de wetgever
bij implementatie en daarmee in de doelmatigheid van de besluitvorming.
Bij de implementatie van richtlijnen in het nationale vreemdelingenrecht
wordt voorts groot belang gehecht aan het zoveel als mogelijk intact laten
van de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000. Gelet op het voorgaande geschiedt
de implementatie van richtlijnen in het nationale vreemdelingenrecht dan ook
indien mogelijk op het niveau van de lagere regelgeving in plaats van dat
van de wet. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat de aanpassingen in de
lagere regelgeving in dat geval slechts dienen ter verduidelijking of ter
nadere invulling van wettelijke bepalingen en dus niet tot wijziging of afwijking
daarvan.
Wat betreft de implementatie van voormelde richtlijn 2004/83/EG geldt
dit evenzeer. Met de implementatie in het Vreemdelingenbesluit 2000 van de
richtlijnbepalingen die de gronden bevatten waarop de verlening van een vluchtelingenstatus
of subsidiaire beschermingsstatus moet worden geweigerd of zodanige status
moet worden ingetrokken, wordt niet afgeweken van de in de artikelen 29 en
32 van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegde bevoegdheden tot verlening of
intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In de lagere
regelgeving wordt enkel nader ingevuld in welke gevallen gebruik moet worden
gemaakt van evenbedoelde wettelijke bevoegdheden zonder dat de reikwijdte
van die bevoegdheden wordt overschreden of gewijzigd. De keuze om voormelde
bepalingen uit richtlijn 2004/83/EG niet in de wet maar in het Vreemdelingenbesluit
2000 te implementeren, houdt verband met het feit dat de richtlijnbepalingen
enkel betrekking hebben op de toelatingsgronden van artikel 29, eerste lid,
onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 en de verblijfsvergunning asiel
voor bepaalde tijd die op één van deze toelatingsgronden is
verleend. Gelet hierop is ervoor gekozen om de bepalingen in de Vreemdelingenwet
2000 waarin de gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor
bepaalde tijd of voor intrekking van zodanige vergunning zijn neergelegd en
die een ruimer toepassingsbereik hebben dan voormelde richtlijnbepalingen,
niet op het niveau van de wet nader te differentiëren conform de richtlijn
maar om dit op het niveau van het Vreemdelingenbesluit 2000 te doen. Aldus
wordt als systematiek gehandhaafd dat in de Vreemdelingenwet 2000 in algemene
zin is bepaald wat de gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel
voor bepaalde tijd of voor intrekking daarvan zijn en dat in de lagere regelgeving
de toepassing van die gronden voor bepaalde gevallen nader wordt ingevuld.
Deze systematiek is geen ongebruikelijke en is reeds bij de totstandkoming
van de Vreemdelingenwet 2000 en de daarop berustende lagere regelgeving veelvuldig
toegepast. Ook bij de implementatie van andere Europese richtlijnen in het
nationale vreemdelingenrecht is meermalen hiervan gebruik gemaakt. In dit
verband wordt ter illustratie verwezen naar de recente implementatie van richtlijn
2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen
voor de procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus.
Met het oog op de implementatie van deze richtlijn is het noodzakelijk geacht
om een nadere invulling te geven aan de toepassing van artikel 30, eerste
lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Gelijk als bij de implementatie
van richtlijn 2004/83/EG is ervoor gekozen om die nadere invulling niet in
de wet, maar in het Vreemdelingenbesluit 2000 neer te leggen (Stb. 2007, 450
en 484).
De staatssecretaris van Justitie,
N. Albayrak