30 908
Goedkeuring van de op 25 juni 2005 te Luxemburg totstandgekomen Overeenkomst tot wijziging van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Trb. 2005, 295), het op 10 april 2006 te Luxemburg totstandgekomen Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, houdende wijziging van het Intern Akkoord van 18 september 2000 inzake maatregelen en procedures voor de uitvoering van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst (Trb. 2006, 106), alsmede het op 17 juli 2006 te Brussel totstandgekomen Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor 2008–2013 voor de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de Landen en Gebieden Overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn (Trb. 2006, 207)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

1.Algemeen2
2.Overeenkomst tot wijziging van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 20003
2.1Inleiding3
2.2De herziening van de Overeenkomst van Cotonou3
2.3Besluit nr. 5/2005 van de ACS-EG-Raad van Ministers van 25 juni 20054
2.4Onderhandelingsproces4
2.5Artikelsgewijze toelichting6
3.Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, houdende wijziging van het Intern Akkoord van 18 september 2000 inzake maatregelen en procedures voor de uitvoering van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst12
3.1.Inleiding12
3.2.Wijziging13
4.Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor 2008–2013 voor de ACS-EG Partnerschapsovereenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de Landen en Gebieden Overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn13
4.1.Inleiding13
4.2.Artikelsgewijze toelichting13
5.Koninkrijkspositie18

1. Algemeen

Op 25 juni 2005 werd te Luxemburg de Overeenkomst tot wijziging van de ACS-EG Partnerschapsovereenkomst van 23 juni 2000 te Cotonou ondertekend door de leden van de ACS-groep (de Afrikaanse-, Caribische- en Stille Oceaanlanden), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds. Bij besluit nr. 5/2005 van de ACS-EG-Raad van Ministers van 25 juni 2005 (Trb. 2005, 295) worden, op enkele uitzonderingen na, alle bepalingen tot herziening van de Partnerschapsovereenkomst voorlopig toegepast.

In verband met het herzieningsverdrag hebben de lidstaten van de Europese Unie (EU) op 10 april 2006 een Intern Akkoord gesloten dat voorziet in een wijziging van het op 18 september 2000 te Brussel totstandgekomen Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, inzake maatregelen en procedures voor de tenuitvoeringlegging van de ACS-EG Partnerschapsovereenkomst (Trb. 2001, 58). Het nieuwe in Luxemburg tot stand gebrachte Intern Akkoord wordt voorlopig toegepast op grond van een tussen de EU-lidstaten genomen besluit van 10 april 2006 (Trb. 2006, 106). De voorlopige toepassing geldt vanaf 25 juni 2005.

Voor wat betreft het financieren met betrekking tot de herziene ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst, is tussen de EU-lidstaten op 17 juli 2006 te Brussel een Intern Akkoord ondertekend betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap aan de ACS-groep onder het meerjarig financieel kader voor de periode 2008 – 2013. Dit Intern Akkoord regelt tevens voor dezelfde periode de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de Landen en Gebieden Overzee. Door de EU-lidstaten is besloten dat artikel 1, zevende lid, en artikel 10 van het nieuwe Intern Akkoord voorlopig worden toegepast (Trb. 2006, 207).

2. Overeenkomst tot wijziging van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Luxemburg, 25 juni 2005)

2.1 Inleiding

Op 23 juni 2000 kwam te Cotonou tot stand de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (hierna: de Overeenkomst van Cotonou; Trb. 2001, 57). Dit verdrag bevat afspraken op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en een kader voor de politieke dialoog.

Ten opzichte van voorgaande verdragen die in EG-kader op het gebied van ontwikkelingsamenwerking tot stand zijn gebracht, zie bijvoorbeeld de op 15 december 1989 te Lomé totstandgekomen Vierde ACS-EG Overeenkomst (Trb. 1991, 35), bevat de Overeenkomst van Cotonou belangrijke nieuwe elementen zoals het beginsel van partnerschap (gelijkheid en verantwoordelijkheidsgevoel), de zogenoemde essentiële elementen met betrekking tot respect voor de democratie, rechtsstaat en mensenrechten, evenals de opschortingsclausule in geval van ernstige vormen van corruptie. Daarnaast voorziet de Overeenkomst in een geleidelijke maar definitieve wijziging van de handelsbetrekkingen tussen de Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de verdragsstaten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (hierna de ACS-staten), anderzijds. De Overeenkomst van Cotonou is in 2002 bij wet goedgekeurd door de Staten-Generaal (zie voor de parlementaire behandeling Kamerstukken 27 672).

2.2 De herziening van de Overeenkomst van Cotonou

De Overeenkomst van Cotonou bevat in artikel 95 bepalingen over de duur en over de herziening van de Overeenkomst. Ingevolge het derde lid kan de Overeenkomst gedurende de looptijd en vóór het verstrijken van elke periode van vijf jaar worden herzien.

In het kader van de herziening na vijf jaar werd in april 2004 tijdens de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen een onderhandelingsmandaat voor de herziening van de Overeenkomst van Cotonou vastgesteld voor de Commissie. Over dit mandaat is de vaste Kamercommissie van de Tweede Kamer tijdens het Algemeen Overleg over de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen op 22 april 2004 geïnformeerd.

Op 25 juni 2005 kwam de Overeenkomst tot wijziging van de Overeenkomst van Cotonou tot stand. Hoewel de Overeenkomst van Cotonou pas in april 2003 in werking is getreden, waren er redenen om de Overeenkomst te actualiseren en een aantal nieuwe politieke en veiligheidszaken toe te voegen. Deze toevoeging heeft betrekking op clausules over non-proliferatie van massavernietigingswapens en samenwerking op het gebied van de internationale bestrijding van terrorisme. De non-proliferatie-clausule is als essentieel onderdeel van de Overeenkomst opgenomen. Daarnaast omvat de wijziging een verwijzing naar het op 17 juli 1998 te Rome totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 1999, 13). Verder is, op uitdrukkelijk verzoek van de ACS-staten, een nieuwe bijlage opgesteld waarin de te hanteren procedure wordt beschreven in het geval één van de verdragspartijen de opschortingsprocedure wenst te starten. Opschorting wordt in artikel 96, tweede lid, onder c, van de Overeenkomst van Cotonou genoemd, en is aan de orde zodra één van de partijen meent dat er sprake is van een schending van één van de in de Overeenkomst vastgelegde essentiële elementen (respect voor de democratie, de rechtstaat en de mensenrechten). Met de wijziging zijn tevens de regelingen ten aanzien van de financiële samenwerking tussen de EG en haar lidstaten, enerzijds, en de ACS-staten, anderzijds, effectiever en efficiënter gemaakt. De ingewikkelde regelgeving van het Europees Ontwikkelingsfonds (hierna: EOF) vormde een belemmering voor een efficiënte en flexibele inzet van de beschikbare middelen. In dit verband is ook een aantal zaken ten aanzien van de Europese Investeringsbank in de bijlage van de Overeenkomst gewijzigd.

2.3 Besluit nr. 5/2005 van de ACS-EG Raad van Ministers van 25 juni 2005

Op 25 juni 2005 heeft de ACS-EG-Raad van Ministers een besluit genomen in verband met de totstandkoming van het wijzigingsverdrag (zie bladzijde 48 van Trb. 2005, 295).

Dit Besluit nr. 5/2005 betreft de overgangsmaatregelen voor de periode van ondertekening tot aan de inwerkingtreding van de herziene ACS-EG Partnerschapsovereenkomst en vormt een aanvulling op de formele bepalingen van het wijzigingsverdrag. Zo wordt in de tweede overweging met verwijzing naar artikel 93 van de Overeenkomst van Cotonou aangegeven dat het wijzigingsverdrag van kracht wordt nadat de EG en alle lidstaten, alsmede 2/3 van alle ACS-staten hun akten van bekrachtiging hebben neergelegd.

Artikel 1, eerste lid, van het Besluit geeft aan dat alle gewijzigde bepalingen van de Overeenkomst van Cotonou vanaf de datum van ondertekening van het wijzigingsverdrag voorlopig worden toegepast, met uitzondering van de bepalingen die betrekking hebben op het meerjarig financieel kader. Zoals in de brief van 21 juli 2006 door de Minister van Ontwikkelingszaken is medegedeeld aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2005–2006, 30 300 V, nr. 135), is het financiële kader inmiddels op de ACS-EG Raad van 1–2 juni 2006 te Port Moresby (Papua-Nieuw-Guinea) vastgesteld (zie Besluit nr. 1/2006 van de ACS-EG-Raad van Ministers van 2 juni 2006 tot vaststelling van het meerjarig financieel kader voor de periode 2008–2013 en wijziging van de herziene ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst; Trb. 2006, 207).

Artikel 1, tweede lid, van het Besluit nr. 5/2005 maakt een uitzondering voor de bepalingen die betrekking hebben op terrorismebestrijding en samenwerking bij non-proliferatie van massavernietigingswapens. Deze bepalingen zullen voorlopig worden toegepast op basis van een besluit van de Raad zodra er overeenstemming binnen de EU is over de financiering van deze bepalingen. De samenwerking op dit terrein zal niet met het Europees Ontwikkelingsfonds worden gefinancierd, maar met middelen afkomstig uit de EG-begroting.

Bij het Besluit nr. 5/2005 is een ACS-EG-Verklaring toegevoegd die aangeeft dat alle partijen ernaar zullen streven om de bekrachtigingsprocedure van de herziene Overeenkomst van Cotonou te beginnen binnen een termijn van 18 maanden. Deze Verklaring is op verzoek van de ACS-staten opgenomen, teneinde tijdige inwerkingtreding van de Overeenkomst te garanderen. De ratificatie van de oorspronkelijke Overeenkomst, en daarmee de inwerkingtreding heeft destijds aanzienlijke vertraging opgelopen.

2.4 Onderhandelingsproces

De Commissie heeft op basis van het aan haar door de Raad op 26 april 2004 verstrekte mandaat onderhandeld over de in het mandaat gespecificeerde onderwerpen (zie Kamerstukken II 2003–2004, 21 501-02, nr. 547).

In het mandaat zijn 15 thema’s vastgesteld ten aanzien van de herziening van de Overeenkomst van Cotonou. Het mandaat voorzag in een viertal nieuwe elementen die in het verdrag gebracht dienden te worden:

– de opname van een clausule over de bestrijding van non-proliferatie van massavernietigingswapens;

– de opname van een clausule over de samenwerking op het gebied van de internationale bestrijding van terrorisme;

– een verwijzing naar het Internationaal Strafhof; en

– een passage die verwijst naar de Millennium-Ontwikkelingsdoelstellingen.

Daarnaast voorzag het mandaat in een aantal voorstellen ter verbetering van de uitvoering van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst. Dit mandaat is in het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer op 22 april 2004 besproken.

Voorafgaand aan de ondertekening van de Overeenkomst op 25 juni 2005 in Luxemburg vonden er twee speciale ministeriële onderhandelingssessies plaats op 4 december 2004 en 23 februari 2005 (zie Kamerstukken II 2004–2005, 21 501-02, nr. 607). De ministeriële bijeenkomsten boden de gelegenheid de moeilijkste kwesties te bespreken en, waar mogelijk, bereikte resultaten vast te leggen. Er is op deze bijeenkomsten met name lang gesproken over de opname van verplichtingen ten aanzien van de non-proliferatie van massavernietigingswapens, alsmede het ondertekenen en ratificeren van het Statuut van Rome. Beide verplichtingen zijn uiteindelijk in de Overeenkomst opgenomen.

Ingevolge het Financieel Protocol bij de Overeenkomst van Cotonou wordt de financiële steun gefinancierd uit het 9e EOF (zie Trb. 2001, 57, blz. 72). Dit fonds loopt af op 1 januari 2008.

Tijdens de onderhandelingen met betrekking tot het herzieningsverdrag kon niet meteen overeenstemming worden bereikt over het nieuwe financiële pakket voor de periode na 1 januari 2008. Daarom voorziet het herzieningsverdrag, onderdeel C (Bijlagen), punt 2, in een toevoeging van een bijlage I Bis waarin onder het tweede punt wordt aangegeven dat: «Voor deze nieuwe periode handhaaft de Europese Unie haar steuninspanningen ten gunste van de ACS-staten op ten minste hetzelfde peil als dat van het 9e EOF, de resterende bedragen van eerdere fondsen niet inbegrepen; hieraan kan worden toegevoegd, op basis van de schattingen van de Gemeenschap: het effect van de inflatie, de groei in de Europese Unie en de uitbreiding met tien nieuwe lidstaten in 2004».

Op de Europese Raad van 15–16 december 2005 is besloten een 10e EOF op te richten. De hoogte van dat nieuwe EOF is vastgesteld op € 22,682 miljard, voor de periode van 6 jaar, van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2013. Dit is inclusief de financiering voor de Landen en Gebieden Overzee (€ 286 miljoen, inclusief een bijdrage van de Europese Investeringsbank van € 30 miljoen) en alle bijkomende beheerskosten (€ 430 miljoen). Het totaalbedrag is exclusief de extra eigen bijdrage van de Europese Investeringsbank van € 2 miljard voor de ACS-staten.

Zoals bij genoemde brief van 21 juni 2006 aan de Tweede Kamer is medegedeeld, is bij besluit nr. 1/2006 van de ACS-EG-Raad van Ministers van 1–2 juni 2006 het 10e EOF gezamenlijk vastgesteld. In de brief is verder aangegeven dat er een nadere verdeling van het meerjarig financieel kader is gemaakt. Die verdeling is uitgewerkt in een Bijlage 1 ter (meerjarig financieel kader voor de periode 2008–2013) die aan de herziene ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst wordt toegevoegd. Het desbetreffende Besluit wordt beschouwd als een besluit van een internationale organisatie in de zin van artikel 92 van de Grondwet. Het besluit behoeft om die reden geen parlementaire goedkeuring.

Bij de vaststelling van het meerjarig financieel kader gedurende de ACS-EG Raad van 1–2 juni 2006, is door de EU-lidstaten en de Commissie een aantal verklaringen opgesteld. Zo nam de EU in haar verklaringen nota van de impact van de «Economic Partnership Agreements (EPA)» op de ACS-landen en benadrukte dat deze bedoeld zijn als instrumenten voor ontwikkeling. Omdat de invoering van de regionale akkoorden voorbereiding en aanpassing op nationaal en regionaal niveau behoeven, is in de gemeenschapsverklaring inzake vrijgemaakte middelen verklaard dat de EU rekening zal houden met de behoeften van de ACS-landen in de eindevaluatie van het Negende EOF en in de programmering van middelen vanuit het Tiende EOF. De EU heeft € 1,4 miljard uit de regionale fondsen van het Tiende EOF geoormerkt voor regionale economische integratie. Dit bedrag kan, mits de Raad daartoe besluit, in 2010 worden aangevuld door de inzet van de restanten van het Negende EOF. De Raad dient hiertoe op basis van unanimiteit te beslissen. Mocht de Raad hier geen overeenstemming over bereiken, dan vervallen de resterende middelen uit het Negende EOF na 31 december 2007 op basis van de zogenoemde «sunsetclause» (zie Besluit nr. 2005/446/EG van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 30 mei 2005 tot vaststelling van de uiterste datum waarop betalingsverplichtingen uit hoofde van het negende Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) kunnen worden aangegaan; PbEG L 156). Tevens is op aandringen van de ACS-landen in dit verband de reeds bestaande toezegging herhaald om een substantiële bijdrage te leveren aan «Aid for Trade» in 2010. Daarnaast is een gemeenschapsverklaring opgenomen waarin de Europese Investeringsbank aangeeft € 100 miljoen extra uit eigen middelen beschikbaar te stellen om de impact van de hervorming van de suikersector ten aanzien van verlaging van subsidies op de suikerproductie, voor de ACS-staten op te vangen.

2.5 Artikelsgewijze toelichting

Het wijzigingsverdrag bestaat uit één artikel. Dit artikel is onderverdeeld in drie onderdelen:

– onderdeel A bevat wijzigingen van de preambule van de Overeenkomst van Cotonou;

– onderdeel B geeft de artikelen aan die gewijzigd zijn;

– onderdeel C gaat in op de wijzigingen met betrekking tot de bijlagen.

In deze artikelsgewijze toelichting wordt ingegaan op de nieuwe en de gewijzigde artikelen voor zover die van wezenlijke invloed zijn op de inhoud van de Overeenkomst. Hieronder zal tevens aandacht worden geschonken aan de belangrijkste gewijzigde bijlagen. De cijfers tussen de haakjes aan het begin van een toelichting verwijzen naar de nummering die in het wijzigingsverdrag wordt gebruikt.

Bij het wijzigingsverdrag zijn enkele gemeenschappelijke verklaringen afgelegd. Verwijzingen naar de meest relevante verklaringen vinden plaats bij de behandeling van de desbetreffende artikelen en bijlagen.

A. Preambule

In de preambule wordt gerefereerd aan de belangrijkste verdragen waarbij de ACS- en de EU-landen partij zijn. Zij creëren een gemeenschappelijk uitgangspunt voor samenwerking. Voorts wordt in de preambule verwezen naar de ontwikkelingsdoelen die de grote VN-conferenties van de jaren negentig hebben vastgesteld. Zij vormen de gemeenschappelijke doelstelling van de ACS-EU samenwerking. Sinds de jaren negentig hebben zich een tweetal belangrijke ontwikkelingen voorgedaan die in de preambule vermeld dienden te worden: de oprichting van het Internationaal Strafhof en de vaststelling van de Millenniumdoelstellingen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2000. Deze zijn dan ook in de preambule van de Overeenkomst van Cotonou opgenomen.

Nederland vond het belangrijk om deze recente ontwikkelingen op te nemen als de uitgangspunten van de samenwerking met de ACS-staten. De Millenniumdoelstellingen maken een belangrijk deel uit van het internationale kader voor ontwikkelingssamenwerking. Een verwijzing naar het Internationaal Strafhof was voor Nederland een belangrijke voorwaarde om akkoord te gaan met de uiteindelijke herziening van de preambule.

B. Tekst van de artikelen van de Partnerschapsovereenkomst

(1) Artikel 4, samenwerking

Dit artikel regelt de samenwerking tussen de ACS-staten en de Gemeenschap in het algemeen. Het gewijzigde artikel bepaalt dat naast niet-overheidsactoren ook plaatselijke gedecentraliseerde autoriteiten in het ontwikkelingsproces een complementaire rol kunnen spelen en daartoe een bijdrage kunnen leveren. Deze wijziging voorziet in de behoefte van de lokale autoriteiten in de ACS-staten om een bijdrage te leveren aan en in aanmerking te komen voor financiering van ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s.

(2) Artikel 8, politieke dialoog

In dit artikel zijn de modaliteiten ten aanzien van de reguliere politieke dialoog tussen de EG en haar lidstaten enerzijds en de ACS-staten anderzijds vastgelegd. De politieke dialoog strekt zich uit tot alle samenwerkingsterreinen die in de Overeenkomst aan de orde komen, met nadruk op de essentiële en fundamentele elementen. De drie essentiële elementen van de Overeenkomst van Cotonou zijn, aldus artikel 8, tweede lid, de eerbiediging van de mensenrechten, de democratische beginselen, en de beginselen van de rechtsstaat. Na inwerkingtreding van de herziene Overeenkomst zullen de verplichtingen ten aanzien van de non-proliferatie van massavernietigingswapens ook tot de essentiële elementen worden gerekend. Goed bestuur, en meer specifiek ernstige gevallen van corruptie, worden in artikel 9, derde lid, van de Overeenkomst van Cotonou als fundamenteel omschreven.

Het artikel is op een aantal punten aangepast. In het nieuwe zesde lid wordt aan andere ACS-staten en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU de mogelijkheid geboden om op ieder gewenst niveau deel te nemen aan de politieke dialoog. Met verwijzing naar Verklaring I wordt de Paritaire Parlementaire Vergadering geacht te bestaan uit de mede-voorzitters of de daartoe voorgedragen personen.

De belangrijkste wijziging behelst de toevoeging van het nieuwe lid 6 bis, waarin aangegeven wordt dat de reguliere politieke dialoog zo veel mogelijk benut dient te worden alvorens wordt overgegaan op de zwaardere overlegprocedure zoals omschreven in artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou. Op de procedure ten aanzien van artikel 96 wordt onder (16) nader ingegaan. Om de nieuwe procedures ten aanzien van het gebruik van artikel 8 en 96 nader uit te werken is een aparte Bijlage VII opgesteld.

(4) Artikel 11, vrede en veiligheid

Dit artikel bevat bepalingen over vredesopbouw, conflictpreventie en conflictoplossing. Onder dit artikel is in de herziening een groot aantal aanvullingen geplaatst die nog niet in de Overeenkomst stonden en in het licht van recente ontwikkelingen in de Overeenkomst thuishoren. Het betreft aanvullingen ten aanzien van de activiteiten van huurlingen, het Internationaal Strafhof, de bestrijding van terrorisme en de samenwerking inzake de bestrijding van massavernietigingswapens. Met name de laatste drie punten waren voor de EU belangrijke nieuwe elementen die in de Overeenkomst opgenomen dienden te worden.

Een groot aantal Afrikaanse landen heeft te kampen met de aanwezigheid van huurlingen die, zonder dat zij zich iets van landsgrenzen aantrekken, de vrede en stabiliteit van de betrokken regio’s ernstig ondermijnen. In de nieuwe bepaling 3 bis geven de partijen aan te zullen samenwerken bij het voorkomen van activiteiten van huurlingen. Dit onderstreept het belang van de activiteiten van de Unie op het gebied van ontwapening, demobilisatie en re-integratie en hervorming van de veiligheidssector.

In het toegevoegde nieuwe lid 6 onderstrepen de partijen hun vastberadenheid om het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof te bekrachtigen en daar waar reeds mogelijk samen te werken aan de tenuitvoerlegging van dat Statuut.

(5) Artikel 11 bis, bestrijding van terrorisme

Het nieuwe artikel 11 bis bevat een terrorismeclausule. Hierin wordt vastgelegd dat de partijen alle daden van terrorisme veroordelen en zich er toe verbinden samen te werken om het terrorisme te bestrijden. Hiertoe is overeengekomen dat er informatie wordt uitgewisseld over terroristische groeperingen en de hen ondersteunende netwerken. Daarnaast worden er inzichten uitgewisseld over middelen en methoden om terrorisme te bestrijden.

Het artikel verwijst expliciet naar de «volledige tenuitvoerlegging van de resoluties 1373 en 1456 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en andere relevante VN-resoluties». Met deze bepaling wordt de samenwerking ten aanzien van de bestrijding van terrorisme integraal onderdeel van de samenwerking tussen de ACS-staten, enerzijds, en de EG en haar lidstaten, anderzijds. Overigens is in Verklaring XII opgenomen dat de financiële en technische bijstand voor de samenwerking bij het bestrijden van terrorisme wordt gefinancierd uit andere middelen dan die welke bestemd zijn voor de financiering van de ACS-EG ontwikkelingssamenwerking. De achtergrond hiervan is dat het EOF bedoeld is voor «Official Development Aid» (ODA). Bijstand op bovenstaand terrein behoort volgens de criteria van de OESO-DAC (Ontwikkelingscomité van de OESO) niet tot ODA.

(5) Artikel 11 ter, samenwerking inzake de bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens

Op 17 november 2003 besloot de Raad met iedere derde partij waarmee zij een samenwerkingsrelatie heeft een non-proliferatieclausule van massavernietigingswapens overeen te komen. Nederland achtte het van groot belang om dit artikel, conform het Raadsbesluit, als essentieel element in de Overeenkomst op te nemen. De ACS-staten zijn hiermee akkoord gegaan. Non-proliferatie is als essentieel element opgenomen in de herziene tekst van de Overeenkomst van Cotonou, onder artikel 11 ter.

Met de toevoeging van het nieuwe artikel maakt het thema non-proliferatie van massavernietingswapens in de toekomst onderdeel uit van de politieke dialoog tussen de partijen. Hiermee vormt het tevens, samen met de essentiële elementen eerbiediging van de mensenrechten, de democratische beginselen en de rechtsstaat, een onderdeel van de voorwaarden voor volledige samenwerking zoals geformuleerd in de artikelen 8 en 9 van de Overeenkomst van Cotonou.

Van belang is dat in artikel 11 ter wordt aangegeven dat de Europese Unie de ACS-staten zal ondersteunen om een effectief stelsel van nationale exportcontrole in te stellen en dat maatregelen genomen zullen worden met het oog op de ondertekening of bekrachtiging, dan wel tenuitvoerlegging van alle relevante internationale instrumenten. Hierbij is expliciet in het onderhavige artikel vermeld dat, net als bij de samenwerking bij de bestrijding van terrorisme, financiële en technische bijstand niet uit het Negende EOF en diens opvolger zullen worden bekostigd maar uit andere specifieke middelen.

In het vierde tot en met het zesde lid van artikel 11 ter is de procedure omschreven voor het geval een partij, ondanks uitvoerige politieke consultaties, van oordeel is dat een andere partij niet voldoet aan de verplichting onder dit artikel.

Om tot een oordeel te komen of een land voldoet aan de verplichtingen zullen de partijen met name gebruik maken van de verslagen van het Internationaal Atoomagentschap en de Organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens, alsmede andere relevante multilaterale instellingen. Dit vierde lid is opgenomen omdat de Europese Unie niet wordt beschouwd als de meest daartoe geëigende entiteit om schendingen ten aanzien van non-proliferatie vast te stellen. Indien een schending wordt geconstateerd zal een overleg worden georganiseerd, op het daartoe meest geschikte niveau, waarin gezocht wordt naar maatregelen die genomen moeten worden om tot een oplossing te komen.

Wanneer geen aanvaardbare oplossing gevonden wordt via het overleg of in bijzonder dringende gevallen, kunnen passende maatregelen genomen worden. De uiterste consequentie hiervan kan zijn dat de samenwerking tussen de partijen wordt opgeschort.

In Verklaring XII wordt aangegeven dat de financiële en technische bijstand voor de samenwerking op dit terrein zal worden gefinancierd uit andere middelen dan het 10e EOF. Net als bijstand op het terrein van de bestrijding van terrorisme valt bijstand op dit terrein niet onder ODA.

Verklaring XIII wijst er op dat de maatregelen zoals uiteengezet in artikel 11 ter, tweede lid, zullen worden genomen binnen een aangepaste termijn die rekening houdt met de specifieke beperkingen van elk land.

(6) Artikel 23, economische ontwikkeling

In artikel 23 wordt een opsomming gegeven van maatregelen die de samenwerking ter bevordering van economische ontwikkeling stimuleert. Hieraan wordt «de bevordering van traditionele kennis» als element toegevoegd.

(7) Artikel 25, HIV/AIDS

De bevordering van de bestrijding van HIV/AIDS was al als doelstelling in de Overeenkomst opgenomen. Hieraan wordt nu toegevoegd, mede op verzoek van Nederland, de bescherming van seksuele en reproductieve gezondheid, de rechten van de vrouw en de bestrijding van andere armoedegerelateerde ziekten, met name malaria en tuberculose. Op deze wijze reflecteert het artikel de inspanningen van de Europese Unie en de ACS-staten op deze terreinen.

(8) Artikel 26, jeugdbeleid

In dit artikel wordt aangeven hoe de Europese Unie beleid en maatregelen ter bevordering van de jeugd zal ondersteunen. In het gewijzigde punt c wordt de nadruk gelegd op de maatschappelijke en economische ontwikkeling van kinderen. Onder punt d wordt een specifieke verwijzing gemaakt naar kinderen in postconflictsituaties, bijvoorbeeld na een gewapend conflict. Daarnaast wordt in artikel 26 een nieuw punt e toegevoegd waarin de bevordering van de uitwisseling van studenten en de interactie van jeugdorganisaties tussen de partijen wordt omschreven als een nieuwe doelstelling van de Overeenkomst van Cotonou.

(9) Artikel 28, regionale samenwerking

Met het wijzigen van de inleiding van dit artikel wordt niet alleen regionale samenwerking tussen ACS-staten mogelijk gemaakt, maar ook de deelname aan deze samenwerking van landen die niet tot de ACS-staten behoren. In lijn met deze wijziging worden tevens de artikelen 29 en 30 aangepast.

(12) Artikel 43, ICT

In artikel 43 wordt de samenwerking op het gebied van ICT (informatie- en communicatietechnologie) nader uitgewerkt. Aan het vierde lid, waarin maatregelen ter bevordering van toegang tot ICT-middelen worden aangegeven, wordt toegevoegd dat de ontwikkeling en het gebruik van ICT gestimuleerd zal worden.

(13) Artikel 58, financiële steun

In artikel 58 wordt uiteengezet welke entiteiten in aanmerking komen voor financiële steun uit hoofde van de Overeenkomst van Cotonou. In lijn met andere gewijzigde bepalingen zoals in Bijlage IV, is aan dit artikel toegevoegd dat ook niet ACS-staten, parlementen en niet-statelijke actoren in aanmerking komen voor steun.

(14) Artikel 68, fluctuerende exportopbrengsten

In artikel 68 wordt geregeld dat landen met kortdurende fluctuaties van exportopbrengsten steun ontvangen. Het doel van die steun is het veiligstellen van sociaal-economische hervormingen en beleid op gebieden die door de terugval van exportopbrengsten negatief kunnen worden beïnvloed. Hierbij wordt een gunstiger behandeling verleend aan «Minst Ontwikkelde Landen» en aan «niet aan zee grenzende en insulaire landen». Met de herziening van de Overeenkomst van Cotonou is aan het derde lid van dit artikel toegevoegd dat postconflict landen of landen die te lijden hebben gehad van een natuurramp, eveneens een gunstigere behandeling krijgen.

Daarnaast zijn door wijziging van artikel 9, eerste lid, van bijlage II de modaliteiten van het instrument gewijzigd aangezien bleek dat met de huidige criteria (verslechtering van het overheidstekort van 10 procent) bijna geen landen in aanmerking kwamen voor de steun. Dit percentage is nu op 2 procent gezet.

(16) Artikel 96, opschortingsmaatregelen en (17) artikel 97, termijnen

Partijen maken gebruik van de overlegprocedure zoals omschreven in artikel 96 wanneer zij menen een ernstige schending van de essentiële elementen van de Overeenkomst van Cotonou te constateren. Artikel 96 is een formele consultatieprocedure die in het uiterste geval kan leiden tot het nemen van passende maatregelen, waaronder het opschorten van de hulp.

De Partijen komen overeen dat zoveel mogelijk gebruik dient te worden gemaakt van de reguliere politieke dialoog zoals vastgelegd in artikel 8, alvorens zij consultaties onder artikel 96 openen. Hiertoe is een aparte bijlage opgesteld en zijn de artikelen 8 en 96 aangepast. Een verwijzing naar de bijlage is in artikel 96, tweede lid, onder a, opgenomen.

Aangezien in de praktijk bleek dat de in artikel 96 gestelde termijnen van de overlegprocedure zeer krap waren, worden deze verruimd. Zo wordt het overleg uiterlijk 30 in plaats van 15 dagen na indiening van het verzoek tot overleg gestart en zal de dialoog niet langer dan 120 in plaats van 60 dagen duren. Deze termijnen zijn eveneens in artikel 97, tweede lid, gewijzigd. Artikel 97 is aan de orde in het geval er ernstige zorgen bestaan over corruptie.

C. Wijzigingen ten aanzien van de bijlagen

(1) Bijlage I

Teneinde de deconcentratie van de diensten van de Commissie te bekostigen, heeft de Raad ingestemd met een reservering van € 90 miljoen uit de intra-ACS-middelen van het 9e EOF. Dit bedrag kan worden gebruikt in de periode 2006–2007.

(3) Bijlage II

In deze bijlage wordt de financiële samenwerking en de werkwijze van de Europese Investeringsbank omschreven. De aanpassing betreft in het bijzonder de omstandigheden waaronder de Europese Investeringsbank rentesubsidies kan verstrekken. Zo kan de bank landen die zich in postconflictsituaties of in een situatie na een natuurramp bevinden, of landen waarvoor beperkende leningsvoorwaarden gelden in het kader van het HIPC-initiatief, de rentevoet verlagen met maximaal 3%. Ook is vastgesteld dat de Europese Investeringsbank, voor een goed verloop van door de bank gefinancierde projecten, technische bijstand moet kunnen verlenen. Hiervoor kan maximaal 10% van de begroting van de Europese Investeringsbank worden aangewend.

Aan artikel 3 wordt een nieuw lid 1 bis toegevoegd. In dit lid is een nieuwe formule opgenomen met een verwijzing naar de vergoeding van de kosten die de Europese Investeringsbank maakt voor het beheer van de Investeringsfaciliteit. In de nieuwe systematiek krijgt de Europese Investeringsbank op basis van de hoeveelheid middelen die zij in de ACS-staten heeft geïnvesteerd een vergoeding van 1,5%. Daarnaast krijgt de Europese Investeringsbank een vaste vergoeding van 0,5% van het aanvangskapitaal. Deze systematiek brengt de vergoedingen van de bank in balans met de inspanningen die zij daarvoor verricht.

Vervolgens is in artikel 6 bis een verplichting opgenomen jaarlijks het functioneren en de prestaties van en beleidskwesties betreffende de Investeringsfaciliteit te bespreken. Halverwege de looptijd en aan het einde van de looptijd van een financieel protocol worden de prestaties van de faciliteit getoetst. Deze toevoegingen moeten een beter functioneren van de Investeringsfaciliteit bevorderen.

(4) Bijlage IV

Deze bijlage bevat alle regelingen met betrekking tot het beheer en de uitvoering van het EOF. Er zijn talrijke wijzigingen doorgevoerd om de inzet van het EOF eenvoudiger en flexibeler te maken. De belangrijkste wijzigingen betreffen:

– de mogelijkheid voor de Gemeenschap om de toewijzing van middelen aan een land te verhogen teneinde rekening te houden met bijzondere behoeften of uitzonderlijke prestaties;

– de mogelijkheid voor niet-ACS-staten en natuurlijke personen of rechtspersonen uit derde landen om deel te nemen aan intra-ACS samenwerking (artikel 13 van de bijlage) en aan door het Europees Ontwikkelingsfonds gefinancierde nationale programma’s (artikel 22 van de bijlage);

– de mogelijkheid voor de Commissie om met niet-overheidsactoren rechtstreeks subsidieovereenkomsten op te stellen (artikel 15, vierde lid, van de bijlage).

Met de wijziging van artikel 13, tweede lid, onder c), van bijlage IV wordt de Afrikaanse Unie in staat gesteld om financieringsverzoeken te doen in het kader van regionale programma’s. Dit doet recht aan de groeiende rol van de Afrikaanse Unie op het continent.

Een aantal bepalingen met betrekking tot het beheer van het fonds is eveneens gewijzigd. Alle transacties tussen de Commissie en de Europese Investeringsbank lopen via een door het ACS-land aangewezen «nationale ordonnateur». Deze instantie heeft, met de wijzigingen zoals aangegeven in artikel 35 van de bijlage, meer verantwoordelijkheden gekregen. Tegelijkertijd is in de onderhavige bijlage een passage opgenomen waarin de Commissie de mogelijkheid wordt geboden passende maatregelen te nemen wanneer er problemen in het verloop van de procedures voor het beheer van de fondsen worden vastgesteld.

Ten slotte bevatten de Verklaringen VII, VIII en IX een nadere uitleg over artikel 13, tweede lid, onder a (de bijzondere geografische situatie van het Caribische gebied en de Stille Zuidzee), artikel 19 bis (nader onderzoek naar de regels betreffende de gunning en uitvoering van opdrachten) en 24, derde lid (raadpleging ACS-staten over wijziging van deze gewijzigde bijlage).

De onderhandelingen over bijlage IV zijn nog niet volledig afgerond. Er is nog een aantal details dat moet worden afgerond. Deze bijlage is van uitvoerende aard. Op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen behoeven wijzigingen niet de goedkeuring van de Staten-Generaal (zie memorie van toelichting bij de Overeenkomst van Cotonou; Kamerstukken II 2000–2001, 27 672, nr. 3, blz. 33).

(5) Bijlage VII

Deze nieuwe bijlage bevat de procedure ten aanzien van de politieke dialoog en het gebruik van de zogenaamde opschortingsclausule die in artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou nader is uitgewerkt.

De nieuwe bijlage biedt een duidelijk kader voor termijnen ten aanzien van de politieke dialoog en voorziet in afspraken die er toe moeten leiden dat de reguliere politieke dialoog op grond van artikel 8 van de Overeenkomst op systematische en formele wijze gevoerd wordt en dat alle mogelijkheden worden uitgeput alvorens wordt overgegaan naar het overleg op grond van artikel 96. Daarnaast wordt in de nieuwe bijlage, in artikel 3, aangegeven dat gestreefd wordt naar overleg op grond van artikel 96 van de Overeenkomst op gelijk niveau van vertegenwoordiging.

In artikel 2, eerste lid, van deze bijlage wordt de term «internationaal erkende normen» gebruikt. Ingevolge de Gemeenschappelijke Verklaring X wordt onder deze term verstaan de instrumenten die in de preambule van de Overeenkomst van Cotonou worden genoemd.

3. Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, houdende wijziging van het Intern Akkoord van 18 september 2000 inzake maatregelen en procedures voor de uitvoering van de ACS-EG-Partnerschaps-overeenkomst (Luxemburg, 10 april 2006)

3.1 Inleiding

Toen in 2000 de Overeenkomst van Cotonou tot stand werd gebracht, werd tevens een Intern Akkoord inzake maatregelen en procedures voor de tenuitvoeringlegging van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst ondertekend. Dit op 18 september 2000 tot stand gekomen akkoord, dat tussen de EU-lidstaten geldt, bevat artikelen die de taakverdeling tussen lidstaten, Raad en Commissie inzake genoemde maatregelen en procedures regelt.

3.2. Wijziging

De herziening van de Overeenkomst van Cotonou bevat wijzigingen ten aanzien van de artikelen 96 en 97 (consultaties in het geval een schending van de essentiële en fundamentele principes van de samenwerking) en de toevoeging van een essentieel element, artikel 11 ter, over de samenwerking inzake de bestrijding van de verspreiding van massavernietigings-wapens. De wijzigingen en de toevoeging maken het noodzakelijk dat het Intern Akkoord van 18 september 2000 wordt aangepast. Deze aanpassing voorziet in de vervanging van:

– artikel 3 van het Intern Akkoord van 2000, waarbij nu ook wordt verwezen naar artikel 11 ter;

– de bijlage bij het Intern Akkoord, waarin de te volgen procedure wordt beschreven die in werking treedt wanneer de Gemeenschap en haar lidstaten besluiten consultaties met een ACS-staat te starten op basis van artikel 96 of 97 (zie hierover ook de toelichting onder paragraaf 2.5, onder C 5).

4. Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor 2008–2013 voor de ACS-EG-Partnerschaps-overeenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de Landen en Gebieden Overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn (Brussel, 17 juli 2006)

4.1 Inleiding

Het onderhavige Intern Akkoord dat op 17 juli 2006 tot stand is gebracht en waarmee het 10e EOF wordt ingesteld, regelt de financiële steun van de Gemeenschap aan de ACS-staten. Daarnaast regelt het Akkoord de steun aan de Landen en Gebieden Overzee (LGO) waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag (het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap; zie voor de geconsolideerde tekst Trb. 2003, 150) van toepassing zijn. Volledigheidshalve wordt vermeld dat de Nederlandse Antillen en Aruba tot de Landen en Gebieden Overzee behoren die op grond van deel vier van het EG-Verdrag een bijzonder band met de Gemeenschap hebben.

Dit Intern Akkoord geldt tussen de lidstaten van de Europese Unie. Om die reden hebben hierover geen onderhandelingen plaatsgevonden met de ACS-staten. Tussen de EU-lidstaten is een afspraak gemaakt over de voorlopige toepassing van artikel 1, zevende lid, in verband met de voorziene toetreding van Bulgarije en Roemenië. Daarnaast wordt artikel 10 voorlopig toegepast met het oog op de instelling van onder meer het Comité van de Investeringsfaciliteit.

Overigens werd bij de instelling van het 9e EOF een vergelijkbaar verdrag tot stand gebracht. Dit op 18 september 2000 te Brussel totstandgekomen Intern Akkoord is gepubliceerd in Trb. 2001, 59.

4.2 Artikelsgewijze toelichting

Als leidraad bij de opstelling van het onderhavige Intern Akkoord is gekozen voor vereenvoudiging, flexibilisering en modernisering van het EOF. De inzet die Nederland tijdens de onderhandelingen over het Intern Akkoord heeft getoond, zal tot uitdrukking komen bij de onderstaande toelichting van de afzonderlijke artikelen van het Intern Akkoord.

Hoofdstuk I – Financiële middelen

Artikel 1, middelen van het tiende EOF

In dit artikel wordt het Tiende EOF ingesteld. In deze zes jaar (2008–2013) zal in totaal € 22,682 miljard beschikbaar zijn voor de begunstigde landen. Het operationele budget voor de ACS-staten is vastgesteld op € 21,966 miljard euro.

De Nederlandse bijdrage aan het Tiende EOF bedraagt in totaal € 1100,0770 miljoen euro. Deze bijdrage is hoger dan de in het Intern Akkoord van 18 september 2000 vermelde Nederlandse bijdrage. Op een totale Negende EOF van € 13,8 miljard euro, bedroeg die bijdrage € 720,36 miljoen euro. Procentueel is de Nederlandse bijdrage echter gedaald. Overigens was voor de vergelijkbare periode van 2000–2007 een totaal van € 23,1 miljard beschikbaar (€ 13,5 miljard van het Negende EOF en € 9,6 miljard overgeheveld uit vorige fondsen). Het aandeel van het EOF, afgezet tegen het Bruto Nationaal Inkomen, is hiermee gedaald van 0,030 procent naar 0,0282 procent.

Ten aanzien van de middelen voor de Landen en Gebieden Overzee heeft Nederland er met succes voor gepleit het aandeel van de middelen voor de Landen en Gebieden Overzee in het operationele budget van het EOF op gelijk niveau te houden (1,3 procent).

Nederland acht het bedrag dat beschikbaar is gesteld voor de ACS-staten, alsmede de Landen en Gebieden Overzee, acceptabel, en in lijn met de verklaring die op de ACS-EG-Raad van juni 2005 is opgesteld over de hoogte van het Tiende EOF.

De Commissie, gesteund door onder andere Nederland, heeft er tijdens de onderhandelingen voor gepleit om het EOF op te nemen in de reguliere begroting van de EG. Zij presenteerde hiertoe eind 2003 een voorstel (COM(2003)590). De Raad bereikte echter geen unanimiteit over de integratie van het EOF in de begroting. Belangrijkste reden hiervoor was dat bij opname in de begroting de afdrachtensleutels voor de EU-lidstaten aan de financiële enveloppe voor de ACS-staten zouden wijzigen. Voor het merendeel van de EU-lidstaten zou dit negatieve financiële gevolgen hebben. Wel is met het Tiende EOF voor een periode van zes jaar gekozen. Hierdoor dient zich in 2013, gelijktijdig met de volgende Financiële Perspectieven, weer een logisch moment aan om te spreken over een mogelijke opname van het EOF in de begroting. Nederland zal dan wederom pleiten voor integratie van het EOF.

In het derde en vierde lid van artikel 1 is vastgelegd dat de resterende middelen en geannuleerde middelen voor projecten uit het Negende EOF na 31 december 2007 niet langer worden vastgelegd, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit.

Met deze regeling wordt de mogelijkheid geboden om het Tiende EOF eventueel te verhogen met restanten uit het Negende EOF, mocht dit nodig blijken. Hiermee wordt enigszins tegemoet gekomen aan de vrees van de ACS-staten dat er niet voldoende middelen in het Tiende EOF beschikbaar zouden zijn voor ondersteuning van de invoering van regionale handelsverdragen met de EU. Middelen voor STABEX (stabilisatie van de exportopbrengsten van landbouwgrondstoffen) en de Investeringsfaciliteit uit het Negende EOF vervallen overigens niet na 31 december 2007.

Artikel 1, negende lid, biedt voor het eerst de mogelijkheid om via het EOF vrijwillige bijdragen ter beschikking van de Commissie of de Europese Investeringsbank te stellen ter ondersteuning van de doelstellingen van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst. De lidstaten mogen ook projecten of programma’s medefinancieren, bijvoorbeeld in het kader van specifieke initiatieven die door de Commissie of de Europese Investeringsbank worden beheerd.

Nederland steunt deze regeling, aangezien het lidstaten die de ODA-doelstelling van 0,7 procent nog niet hebben gehaald, de mogelijkheid biedt om via het EOF extra bij te dragen aan ODA (Official Development Aid). Nederland zal naar alle waarschijnlijkheid niet van deze mogelijkheid gebruik maken, aangezien de Nederlandse bijdrage aan ODA al ruim boven de internationale ODA doelstellingen ligt.

Met artikel 1, tiende lid, is de prestatie-evaluatie van het EOF voor 2010 vastgelegd in het Intern Akkoord. Deze evaluatie van het EOF zal moeten uitwijzen of de verdere vereen-voudiging, flexibilisering en modernisering van het EOF daadwerkelijk succesvol is geweest.

Op basis van een eerdere evaluatie van het Negende EOF bleek dat de prestaties van het EOF voor wat betreft de uitputting verbeteren (zie Kamerstukken I 2005–2006, 22 112, m). Nederland heeft in de discussie over de evaluatie van het Negende EOF echter benadrukt dat niet alleen gekeken moet worden naar de realisatie van de vastleggingen en betalingen. Uiteindelijk gaat het om de resultaten en het effect van de steun en niet om de input. In de evaluatie van 2010 zal hier nadrukkelijk naar worden gekeken. De evaluatie in 2010 zal bijdragen aan een besluit van de Raad over het bedrag van het meerjarig financieel kader voor de periode na 2013.

Artikel 2, middelen voor de ACS-staten

In dit artikel is de onderverdeling van de middelen zoals vastgelegd voor de ACS-staten uitgewerkt. Een bedrag ter hoogte van € 17,766 miljard zal aangewend worden om de nationale en regionale programma’s te financieren. Een deel van deze bedragen kan, zo nodig, worden gebruikt om externe en onvoorziene behoeften op te vangen, waaronder humanitaire noodhulp. Omdat dit per land en per jaar erg fluctueert, is er in de architectuur van het Tiende EOF voor gekozen om hiervoor één envelop ter hoogte van € 600 miljoen te reserveren. Deze kan zonodig worden bijgevuld.

In het Negende EOF had ieder land zijn eigen noodvoorziening, wat er toe leidde dat er bij sommige ACS-staten grote overschotten en bij andere grote tekorten ontstonden.

Daarnaast zal € 2,7 miljard worden ingezet ter financiering van intra-ACS- en interregionale samenwerking. Hieruit wordt ook de structurele steun aan de gemeenschappelijke instellingen betaald (de Paritaire Parlementaire Vergadering, het Centrum voor de Ontwikkeling van het Bedrijfsleven, het Technisch Centrum voor Landbouwsamenwerking en Plattelandsontwikkeling en de financiering van het ACS-secretariaat in Brussel). Ook wordt in deze enveloppe € 300 miljoen voor de Afrikaanse Vredesfaciliteit gereserveerd. Na een positieve evaluatie van de Vredesfaciliteit in 2010 zal nogmaals € 300 miljoen uit de intra-ACS enveloppe worden vrijgemaakt. Nederland is verheugd dat er overeenstemming is bereikt over de lange-termijn financiering voor de Afrikaanse Vredesfaciliteit. Deze voorziet in een grote behoefte en heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de ondersteuning van de missies van de Afrikaanse Unie in Soedan.

De Investeringsfaciliteit van de Europese Investeringsbank krijgt € 1,5 miljard uit het Tiende EOF toegekend, onder te verdelen in € 1,1 miljard aan het «revolving fund» en € 400 miljoen in de vorm van leningen voor de financiering van rentesubsidies.

De Investeringsfaciliteit (IF) is opgericht in 2000 en heeft als doel particuliere ondernemingen in de ACS-landen te ondersteunen. Dit kan onder meer gebeuren door de verstrekking van risico-kapitaal (aandelenparticipaties, kredietgaranties en dergelijke) en door verstrekking van gewone leningen. De Investeringsfaciliteit is een «revolving fund», hetgeen wil zeggen dat de opbrengsten en aflossingen van leningen uit het fonds weer terugvloeien naar het fonds. De gedachte hierbij is dat de IF (op termijn) kostendekkend moet opereren. De IF richt zich in principe op commercieel haalbare operaties die in de praktijk niet voldoende gefinancierd kunnen worden door particulier kapitaal of lokale financiële instellingen.

Artikel 3, middelen voor de LGO

Dit artikel regelt de voor de LGO (Landen en Gebieden Overzee) gereserveerde middelen, te weten € 286 miljoen, waarvan € 256 miljoen voor de financiering van nationale en regionale indicatieve programma’s en € 30 miljoen in de vorm van een toewijzing aan de Europese Investeringsbank voor de financiering van de Investeringsfaciliteit overeenkomstig een nog te nemen nieuw LGO-besluit.

De regels voor de uitvoering van deze hulp worden niet bepaald door de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst, maar door een Raadsbesluit betreffende de LGO (het zogenoemde LGO-besluit). De Commissie zal naar verwachting nog niet in 2006, en tenminste vóór 31 december 2011, na verloop van het huidige LGO-besluit (Besluit nr. 2001/822/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap; PbEG L314), een voorstel doen voor een nieuw besluit op basis van artikel 187 van het EG-Verdrag.

Artikel 4, leningen uit de eigen middelen van de EIB

In dit artikel wordt bepaald dat naast het door de lidstaten opgebrachte Tiende EOF ook de Europese Investeringsbank uit eigen middelen een bedrag van € 2,03 miljard verstrekt. Van dit bedrag is € 2 miljard bestemd voor leningen en € 30 miljoen voor de doeleinden als vervat in het LGO-besluit. De EU-lidstaten staan garant voor het ingezette kapitaal van de Europese Investeringsbank.

Artikel 5, door de EIB beheerde operaties

Dit artikel legt de regels ten aanzien van de door de Europese Investeringsbank beheerde operaties vast. Inkomsten uit (terugbetaling van) leningen en verstrekking van risicokapitaal vloeien terug naar de lidstaten. De door de Europese Investeringsbank ontvangen opbrengsten en revenuen uit verrichtingen in het kader van de Investeringsfaciliteit, die door het Negende EOF en het Tiende EOF worden gefinancierd, vloeien terug naar de Investeringsfaciliteit.

Artikel 6, middelen voor ondersteunende uitgaven in verband met het EOF

Dit artikel 6 regelt de middelen voor ondersteunende uitgaven in verband met het EOF, die in artikel 1, tweede lid, onder a) (iii), van het onderhavige Intern Akkoord op maximaal € 430 miljoen zijn vastgelegd. In het Negende EOF was hiervoor oorspronkelijk € 125 miljoen gereserveerd.

Deze middelen bleken, in de loop van de tijd, onvoldoende voor financiering van onder andere de deconcentratie van bevoegdheden naar de delegaties van de Commissie in de ACS-landen en de toegenomen eisen ten aanzien van monitoring en evaluatie. Met het budget zoals vastgesteld onder het Tiende EOF verwacht de Commissie de toekomstige beheerskosten te kunnen financieren zonder om aanvullingen te hoeven vragen, zoals onder het Negende EOF het geval was. Nederland vindt het belangrijk dat de Commissie voldoende middelen heeft om het EOF op een zorgvuldige, efficiente en effectieve manier te beheren en acht dit bedrag acceptabel in het licht van de eisen die aan de Commissie worden gesteld.

Hoofdstuk II – Toepassing en slotbepalingen

Artikel 7, bijdragen aan het tiende EOF

Dit artikel regelt de betalingen door de lidstaten aan het Tiende EOF. Om de lidstaten in staat te stellen een schatting te maken van de op te brengen nationale budgettaire middelen is een aantal afspraken over de procedure gemaakt. Zo zal de Commissie jaarlijks vóór 15 oktober de vastleggingen, betalingen en het jaarlijkse bedrag van de afroepen van de bijdragen voor het lopende en de volgende twee begrotingsjaren vaststellen. De Raad stelt bovendien op basis van de voorspellingen van de Commissie maxima vast voor de jaarlijks af te roepen bedragen. Wanneer de voorspelde bijdragen afwijken van de werkelijke behoeften van het EOF gedurende het desbetreffende boekjaar dient de Commissie voorstellen in tot wijziging van de omvang van de bijdragen. De verzoeken om bijdragen mogen het door de Raad vastgestelde maximum niet overschrijden, behalve in geval van speciale behoeften ten gevolge van uitzonderlijke of niet voorziene omstandigheden zoals situaties na een crisis.

Artikel 8, het Comité van het Europees Ontwikkelingsfonds

Met dit artikel wordt het Comité voor het beheer van het Tiende EOF ingesteld. Het Comité is samengesteld uit vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten en staat onder voorzitterschap van een vertegenwoordiger van de Commissie. In het tweede lid wordt de stemmenweging per lidstaat uiteengezet. Het stemgewicht van een EU-lidstaat wordt bepaald door de bijdrage die de lidstaat levert aan het EOF. Nederland krijgt 49 stemmen op een totaal van 999. In het overzicht is reeds rekening gehouden met een toekomstige toetreding van Bulgarije en Roemenië. Deze lidstaten zullen eveneens bijdragen aan het Tiende EOF. Het totaal aantal stemmen bedraagt 999 voor de EU van 25 en 1004 voor de EU 27. Een gekwalificeerde meerderheid is met 720 van de 999 stemmen bereikt en de blokkerende minderheid met 280 van de 999. Het reglement van orde van het EOF-Comité wordt nader vastgesteld door de Raad met eenparigheid van stemmen.

Artikel 9, het Comité van de Investeringsfaciliteit

In dit artikel wordt het Comité van de Investeringsfaciliteit opgericht. Voor dit Comité gelden dezelfde stemverdelingen zoals bepaald in artikel 8.

Artikel 10, uitvoeringsbepalingen

Omdat de uitvoeringsbepalingen van het Tiende EOF nog niet zijn vastgesteld, bepaalt artikel 10 dat alle relevante bepalingen van de artikelen 14 tot en met 30 van het op 18 september 2000 totstandgekomen Intern Akkoord voor het Negende EOF van kracht blijven totdat de Raad een besluit neemt over een uitvoeringsverordening voor het Tiende EOF. Het doel is om de nieuwe programmerings- en besluitvormingsprocedures te verbeteren en de communautaire en EOF-procedures zoveel mogelijk te harmoniseren, inclusief de medefinancieringsaspecten. Voorts zal de verordening specifieke beheersprocedures bevatten voor de Afrikaanse Vredesfaciliteit. De financiële en technische steun voor de uitvoering van artikel 11, zesde lid, artikel 11 bis en artikel 11 ter van de herziene ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst zal worden gefinancierd uit andere specifieke instrumenten dan de voor de financiering van de ACS-EG-samenwerking bestemde instrumenten. Daarom moeten volgens deze bepalingen ontwikkelde activiteiten op grond van vooraf gespecificeerde begrotingsbeheersprocedures worden goedgekeurd.

Artikel 11, financiële uitvoering, boekhouding, controle en kwijting

Dit artikel zet de taken van de Commissie en de Europese Investeringsbank uiteen wat betreft de financiële uitvoering van projecten en programma’s. Deze taken worden uitgevoerd op basis van het nog vast te stellen financieel reglement. Ingevolge artikel 10, tweede lid, zal de Raad nog vóór de inwerkingtreding van de herziene ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst een financieel reglement zal opstellen.

5. Koninkrijkspositie

De in 2000 tot stand gebrachte Overeenkomst van Cotonou en de beide Interne Akkoorden van 18 september 2000 gelden alleen voor Nederland. Gelet hierop zullen het wijzigingsverdrag en de nieuwe Interne Akkoorden, voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, eveneens alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

A. M. A. van Ardenne-van der Hoeven

Naar boven