30 887
Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) is in 1995 in werking getreden en heeft sinds 2001 betrekking op de grondwaterbelasting, de belasting op leidingwater, de afvalstoffenbelasting, de brandstoffenbelasting en de energiebelasting. De Wbm is inmiddels toe aan onderhoudswetgeving op een aantal punten. Dit wetsvoorstel voorziet in deze onderhoudswetgeving.

Op een aantal plaatsen wordt de bestaande praktijk in de wet vastgelegd. Daardoor worden misbruik, uitvoeringsproblemen en irritaties voor de belastingplichtigen en de Belastingdienst voorkomen of weggenomen. Verder bevat het wetsvoorstel wijzigingen die wenselijk zijn als gevolg van ontwikkelingen in de markt zoals de liberalisering van de energiemarkt.

Het voorstel bevat ook een opschoning van de wettekst die de leesbaarheid en structuur van de wettekst ten goede komt.

Ten slotte zijn de resultaten op het gebied van de milieubelastingen van het rijksbrede project ter vereenvoudiging van vergunningen in dit wetsvoorstel verwerkt.

2. Wijzigingsvoorstellen in de Wet belastingen op milieugrondslag

Zoals vermeld zijn de meeste wijzigingsvoorstellen niet zozeer inhoudelijk van aard als wel bedoeld om de wettekst te verduidelijken of de leesbaarheid van de wet te verbeteren. In deze paragraaf worden inhoudelijke wijzigingen besproken.

a. Tegemoetkoming in de afvalstoffenbelasting bij bestuursdwang

Provincies en gemeenten zijn krachtens de Provinciewet, de Gemeentewet en de Wet milieubeheer bevoegd bestuursdwang toe te passen jegens overtreders van milieuvoorschriften. Indien bij de uitoefening van de bestuursdwang afvalstoffen naar een stortplaats moeten worden afgevoerd, zullen over de door provincie en gemeente bij de stortplaats aangeboden afvalstoffen stortkosten, waaronder afvalstoffenbelasting, verschuldigd zijn. De provincie of de gemeente kan normaal gesproken op grond van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht de kosten van de bestuursdwang, inclusief de stortkosten en afvalstoffenbelasting, verhalen op de overtreder. De situatie kan zich voordoen dat de kosten van de bestuursdwang feitelijk niet zijn te verhalen op de overtreder, bijvoorbeeld omdat deze failliet is verklaard. Omdat het Nederlandse milieubeleid uitgaat van het beginsel «de vervuiler betaalt» en omdat het lokale en provinciale milieubeleid zijn gebaat bij de toepassing van bestuursdwang ter voorkoming van milieurisico’s, is het onwenselijk dat de stortkosten en de afvalstoffenbelasting, die door de houder van de inrichting bij de aanbieder in rekening zijn gebracht, voor rekening van de provincie of de gemeente komen.

In de afvalstoffenbelasting wordt daarom de voorziening opgenomen op verzoek teruggaaf van belasting te verlenen die voor rekening is gekomen van de provincie of gemeente, indien en voor zover de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet zijn te verhalen op de overtreder. Daarbij wordt aangesloten bij de huidige uitvoeringspraktijk. De budgettaire gevolgen zijn daarom naar verwachting verwaarloosbaar.

b. Aanvulling op de implementatie richtlijn energiebelasting

Met ingang van 1 januari 2004 is de richtlijn energiebelastingen (richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 (PbEU L 283) tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit) in de Wbm geïmplementeerd. Daarbij is de brandstoffenbelasting voor zover het aardgas betreft ingevlochten in de energiebelasting en voor zover het minerale oliën betreft ingevlochten in zowel de energiebelasting als de accijns op minerale oliën. De resterende heffing op kolen is toen in de brandstoffenbelasting gehandhaafd, omdat invlechten van de belasting op dit energieproduct in de energiebelasting niet in de korte implementatietermijn van de richtlijn gerealiseerd kon worden. Bij de voorbereiding van het voorliggende wetsvoorstel is bezien of de belasting op kolen alsnog kon worden ingevlochten in de energiebelasting. Nader onderzoek heeft echter uitgewezen dat dit geen optie is, omdat de heffingssystematiek van kolen een geheel eigen karakter heeft en afwijkt van die van de andere energieproducten. Voorts is gebleken dat de huidige in de wet vastgelegde heffingssystematiek in de praktijk niet volledig wordt toegepast. Het huidige wettelijke belastbare feit voor de brandstoffenbelasting is de aflevering of het gebruik van de kolen en de belastingplichtige is degene die de kolen aflevert of gebruikt. Er wordt echter alleen geheven indien degene die de kolen aflevert of gebruikt, de kolen heeft gewonnen, vervaardigd, of binnen Nederland heeft gebracht. In de uitvoeringspraktijk kan men met dit belastbare feit en de definitie van belastingplichtige niet goed uit de voeten. In de praktijk maakt de Belastingdienst daarom afspraken met betrokken partijen om een juiste grondslag en belastingplicht te bewerkstelligen. Voorgesteld wordt om de heffingssystematiek voor kolen beter dan nu het geval is bij de uitvoeringspraktijk te doen aansluiten alsmede bij de richtlijn energiebelastingen. Zij krijgt een vorm die meer aansluit bij de accijnssystematiek, zoals ook het geval is bij de minerale oliën, die geheel volgens de accijnswetgeving worden geheven. De belastingplicht wordt in het wetsvoorstel gedefinieerd als de uitslag en de invoer van kolen. De belastingplichtige wordt terzake van de uitslag de vergunninghouder van de inrichting of ter zake van invoer degene die de kolen in zijn bezit heeft.

Daarbij wordt aangesloten bij de gebruikelijke begripsbepalingen in de Wet op de accijns en de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten. Omdat de «brandstoffenbelasting» nu nog uitsluitend van toepassing is op kolen, wordt de naam vervangen door «kolenbelasting». De voorgestelde wijzigingen bieden betrokken partijen de gewenste duidelijkheid bij het ten uitvoer brengen en interpreteren van deze belasting en bestendigen de huidige uitvoeringspraktijk. Deze naamswijziging zal naar verwachting niet op hetzelfde tijdstip in werking treden als de overige voorgestelde wijzigingen. Reden hiervoor is dat een dergelijke naamswijziging bij de Belastingdienst een dusdanige ICT-aanpassing vergt dat daar hoge kosten mee gemoeid zijn. Deze kosten kunnen worden bespaard als de naamswijziging pas in werking treedt als deze kan worden meegenomen in een reeds voorziene ICT-aanpassing in 2007/2008.

Een tweede aanvulling betreft de fiscale behandeling van de zogenoemde overige gassen in de energiebelasting. Conform de richtlijn energiebelastingen moeten gassen die dezelfde functie hebben als aardgas op gelijke wijze in de heffing worden betrokken. In de energiebelasting zijn voor een aantal van deze gassen, te weten voor hoogovengas, cokesovengas, kolengas, gas dat vrijkomt in een kolenvergasser, raffinaderijgas en chemisch restgas, afzonderlijke tarieven van kracht. Voorgesteld wordt om deze afzonderlijke tarieven te schrappen, waardoor voor deze overige gassen de tarieven van aardgas van kracht worden. Deze wijziging leidt niet of nauwelijks tot een lastenverzwaring voor betrokken bedrijven. Deze overige gassen worden met name ingezet voor de productie van andere producten in de eigen inrichting of omdat zij dienen als inputbrandstof voor installaties die elektriciteit opwekken, waarvoor een vrijstelling geldt. Daarom zijn ze veelal onbelast.

c. Vrijstellingen in de grondwaterbelasting voor bouwputten en proefonttrekkingen in een situatie van overmacht

Er worden twee nieuwe bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de vrijstellingen voor bouwputten en proefonttrekkingen. Voor beide vrijstellingen geldt de voorwaarde dat de onttrokken hoeveelheid niet meer mag bedragen dan 50 000 kubieke meter per maand en de onttrekking niet langer mag duren dan vier aaneengesloten maanden. Deze vier-maanden-periode geeft in de uitvoeringspraktijk aanleiding tot irritatie. Het wordt als onredelijk ervaren dat een periode waarin wegens overmacht geen onttrekking plaatsvindt of de bouwwerkzaamheden stilliggen, toch meetelt bij het bepalen van de totale tijdsduur van vier maanden. Daarom wordt voorgesteld toe te staan dat in een situatie van overmacht de periode van vier aaneengesloten maanden wordt verlengd met een periode die gelijk is aan de duur van de overmachtsituatie.

Op 17 maart 2006 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit de tekst van de Wbm noch uit de geschiedenis van zijn totstandkoming is af te leiden dat per bouwproject slechts eenmaal van een periode van onttrekking van grondwater in de zin van de Wbm sprake kan zijn (LJN: AV5027, Hoge Raad, Nr. 41343). Deze constatering zet de deur open naar misbruik van de vrijstellingsregeling voor bouwputten en proefonttrekkingen. Wanneer de vier-maanden-periode niet doorloopt na een onderbreking en voor en na de onderbreking een beroep op een vrijstelling kan worden gedaan, verliest het vereiste dat een onttrekking niet langer dan vier maanden mag duren om een beroep op de vrijstelling te kunnen doen, zijn belang. Om misbruik te voorkomen wordt in de wettekst de bepaling vastgelegd dat een vrijstelling voor grondwateronttrekkingen ten behoeve van het drooghouden van een bouwput of voor proefonttrekkingen slechts één maal per inrichting wordt verleend.

In een aantal gevallen is het overbodig terzake van grondwateronttrekkingen een administratie te voeren, bijvoorbeeld in die gevallen waarvoor een vrijstelling van grondwaterbelasting geldt. Daarom waren in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag bepalingen opgenomen over uitzonderingen en ontheffingen op de administratieplicht voor de grondwaterbelasting. Ten behoeve van de duidelijkheid wordt voorgesteld deze bepalingen van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag naar de wet over te brengen.

d. Aanpassing van de energiebelasting aan ontwikkelingen in de energiemarkt

In de energiebelasting is de leverancier die aan de eindverbruiker levert belastingplichtig. In de meeste gevallen is dat het energiedistributiebedrijf, maar er doen zich in de praktijk situaties voor, waarbij het voor de hand ligt dat een ander dan het energiedistributiebedrijf de belastingplichtige is. Voor zover mogelijk was de wet reeds aan deze situaties aangepast. In twee gevallen is dat met betrekking tot aardgas echter nog niet het geval en wordt voorgesteld de wet alsnog aan te passen. Het betreft in de eerste plaats de situatie waarin een verbruiker (een deel van) het aardgas dat aan hem door het energiedistributiebedrijf is geleverd, doorlevert via zijn eigen net. In dat geval is sprake van een zogenoemd particulier net en komt de belastingplicht bij deze doorleverancier te liggen. Voorgesteld wordt deze situatie expliciet in de wet te regelen. De tweede casus waarbij een voorziening in de wet nodig wordt geacht, is die waarbij levering plaatsvindt via een gasbeurs. Sinds begin 2005 wordt in Nederland aardgas verhandeld met tussenkomst van een gasbeurs. Daarbij is er geen directe relatie tussen koper en verkoper en weet de verkoper niet of de koper al dan niet een eindverbruiker is of een handelaar. De verkoper beschikt derhalve over onvoldoende gegevens om te kunnen voldoen aan de eisen die aan hem als belastingplichtige worden gesteld. Voorgesteld wordt om in een dergelijke situatie de belastingplicht te verleggen van de leverancier naar de verbruiker.

e. Codificatie van een forfait voor het privégebruik van aardgas door glastuinders in de energiebelasting

Voor glastuinders gelden de verlaagde tarieven voor aardgas in de energiebelasting indien het aardgas wordt aangewend voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten. Voor ander gebruik – bijvoorbeeld het verwarmen van de woning – zijn de normale tarieven van toepassing. Teneinde de hoeveelheid aardgas waar het verlaagde tarief op van toepassing is vast te stellen, moet dat verbruik afzonderlijk worden gemeten. Er doen zich echter situaties voor waarbij er slechts één meter aanwezig is. In die situaties wordt in de praktijk een verbruik van 5000 kubieke meter per jaar geacht voor privé-gebruik te zijn aangewend. Dit forfait was tot 1 januari 2004 gebaseerd op een convenant, waarbij de Gasunie, EnergieNed en het Productschap Tuinbouw de betrokken partijen waren. Voorgesteld wordt om het forfait in de wet op te nemen. Dat forfait wordt door sommige betrokkenen aan de hoge kant geacht, maar kan juist daardoor leiden tot een prikkel om een tweede gasmeter te installeren. De wetswijziging sluit naadloos aan bij de thans geldende uitvoeringspraktijk en heeft daardoor geen budgettaire consequenties.

f. Vergunningen

Wat betreft de vergunningen die op grond van de Wbm zijn vereist, is sprake van samenloop van de stroomlijning in het kader van dit wetsvoorstel en het kabinetsbrede project dat is gericht op vereenvoudiging van vergunningstelsels. Het resultaat van beide acties leidt tot verschillende vereenvoudigingen.

Voorgesteld wordt om de vergunningplicht in enkele gevallen te laten vervallen. Het betreft de vergunning voor toepassing van de in-/uitmethode in de afvalstoffenbelasting, de vergunning voor toepassing van de teruggaaf ter zake van spoelwater in de grondwaterbelasting, twee ontheffingen voor het voeren van een administratie ten behoeve van de grondwaterbelasting bij bepaalde beperkte grondwateronttrekkingen en de toestemming voor het achterwege laten van de plaatsing van warmtehoeveelheidsmeters bij de teruggaaf van energiebelasting bij blokverwarming. In een aantal gevallen kan het afschaffen van de vergunningen worden gerealiseerd door in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag of de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag regels te stellen die voorheen in de vergunningen waren opgenomen. Indien dit nodig is wordt daartoe voorzien in een delegatiegrondslag. De vereiste wijzigingen brengen een bescheiden reductie van administratieve lasten voor het bedrijfsleven mee.

3. Wijzigingen ter bevordering van de leesbaarheid en structuur

Voor delegatie van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften aan de regering is gekozen voor de formulering «bij op voordracht van Onze Minister vast te stellen». Deze formulering wordt gehanteerd om aan te geven dat de minister of staatssecretaris van Financiën hiertoe het initiatief neemt en niet de minister of staatssecretaris van enig ander bij de wet betrokken departement. Ter bevordering van de leesbaarheid is de terminologie van de delegatiebepalingen geüniformeerd.

Indien bij delegatiebepalingen op voorhand zeker is dat regels worden opgenomen in het Uitvoeringsbesluit respectievelijk de Uitvoeringsregeling, is in de formulering gekozen voor «worden regels gesteld» in plaats van «kunnen regels worden gesteld».

Verzoeken, waaronder verzoeken om teruggaaf, worden momenteel op diverse plaatsen in de Wbm geregeld. Er zijn daardoor in de loop van de tijd veel kruisverwijzingen tussen de belastingen ontstaan, omdat bepalingen van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Dit maakt de tekst er niet duidelijker op, terwijl het telkens om vergelijkbare verzoeken gaat. Daarom wordt er gestreefd naar vereenvoudiging en stroomlijning van de bestaande regelgeving. De bepalingen over de beslissing van de inspecteur op een verzoek worden opgenomen in een nieuw artikel. Samen met een nieuw artikel over de teruggaaf bij onbetaald gebleven rekeningen, waarin de regelingen voor teruggaaf bij onbetaald gebleven rekeningen in de belasting op leidingwater, de afvalstoffenbelasting en de energiebelasting worden samengevoegd, wordt dit artikel opgenomen in hoofdstuk VI. Algemene bepalingen. Met deze nieuwe artikelen worden de formele bepalingen die van toepassing zijn op verzoeken samengebracht, waar deze voorheen verspreid waren over de gehele Wbm. De verschillende teruggaafmogelijkheden blijven per belasting in de verschillende hoofdstukken van de Wbm opgenomen.

4. Budgettaire aspecten, uitvoeringsaspecten en administratieve lasten

Het wetsvoorstel gaat niet gepaard met budgettaire opbrengsten of dervingen van betekenis. Wat de uitvoeringsaspecten betreft, kan het volgende worden opgemerkt. Het merendeel van de voorgestelde wijzigingen heeft tot effect dat regelingen worden verduidelijkt, waardoor onder meer de rechtszekerheid toeneemt. Ook is sprake van codificatie van in de uitvoeringspraktijk ontwikkelde gedragslijnen. De kans op geschillen tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst neemt door deze aanpassingen af.

De voorstellen hebben een beperkt gunstig effect op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. De voorgestelde naamswijziging van «brandstoffenbelasting» in «kolenbelasting» zal niet tot extra uitvoeringkosten leiden wanneer bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding rekening wordt gehouden met een reeds voorgenomen ICT-aanpassing bij de Belastingdienst. Er treedt een bescheiden administratieve lastenreductie van € 5000 op als gevolg van de wijzigingen die samenhangen met het project vereenvoudiging vergunningen.  

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel I, onderdeel A (artikel 1)

In artikel 1 wordt de naam «een belasting op brandstoffen» vervangen door «een belasting op kolen».

Artikel I, onderdeel B (artikel 2)

Deze wijziging betreft een technische aanpassing.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3)

De wijziging in het eerste lid van dit onderdeel betreft een redactionele verbetering. De wijziging in het tweede lid betreft een nadere specificatie van situaties waarin voor de grondwaterbelasting sprake is van één inrichting. Inrichtingen van dezelfde houder die op minder dan een kilometer afstand van elkaar gelegen zijn en die worden gebruikt voor overeenkomstige doeleinden, worden in ieder geval als één inrichting aangemerkt. Bij overeenkomstige doeleinden kan gedacht worden aan meerdere inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend worden gebruikt voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van beregening of aan verschillende inrichtingen die alleen voor bronbemaling worden gebruikt. Als bijvoorbeeld de ene inrichting gebruikt wordt voor beregening en de andere voor bronbemaling is geen sprake van overeenkomstige doeleinden.

Ook inrichtingen die op meer dan een kilometer afstand van elkaar zijn gelegen, kunnen als één inrichting worden aangemerkt. Hiervoor blijft het beslissende criterium of de inrichtingen een samenhangend geheel vormen. Aan de delegatiebepaling van artikel 3, vierde lid, wordt geen uitvoering gegeven. Deze bepaling kan daarom vervallen.

Artikel I, onderdeel D (artikel 6)

De wijziging in het eerste lid van dit onderdeel betreft een redactionele verbetering. In het tweede en derde lid van dit onderdeel wordt de terminologie van de delegatiebepalingen van artikel 6 in overeenstemming gebracht met de terminologie die elders in de Wbm wordt gebruikt.

Artikel I, onderdelen E tot en met H (hoofdstuk II, afdelingen 4, 4a en 4b)

De indeling van hoofdstuk II over grondwaterbelasting wordt in overeenstemming gebracht met de hoofdstukken over de belasting op leidingwater en de energiebelasting. Hiertoe worden de vrijstellingen en het tarief in afzonderlijke afdelingen opgenomen en de artikelen over het tarief vóór het artikel over de vrijstellingen geplaatst.

Artikel I, onderdeel I (artikel 10)

De indeling van hoofdstuk II over grondwaterbelasting wordt in overeenstemming gebracht met de hoofdstukken over de belasting op leidingwater en de energiebelasting. Hiertoe worden de vrijstellingen en het tarief in afzonderlijke afdelingen opgenomen en het artikel over vrijstellingen na de artikelen over het tarief geplaatst.

Ten opzichte van het huidige artikel 8 hebben tevens onderstaande wijzigingen plaatsgevonden.

De wijzigingen in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, betreffen redactionele verbeteringen.

In het eerste lid, onderdeel f, wordt voorgesteld onttrekkingen in het kader van een bodem- of grondwatersaneringsproject vrij te stellen van grondwaterbelasting. Om voor deze vrijstelling in aanmerking te komen, zal degene die grondwater onttrekt moeten kunnen aantonen dat er sprake is van een bodemsaneringsproject of een grondwatersaneringsproject. De onttrekker kan dit bewijs leveren door een vergunning voor de grondwatersanering te overleggen of een ander document, zoals een deskundigenrapport, waaruit duidelijk wordt dat er sprake is van een bodem- of een grondwatersaneringsproject. Dit is reeds bestaande praktijk. Voor de vrijstelling is niet van belang of het grondwater al dan niet gereinigd wordt. Dit laat overigens onverlet dat door instanties zoals de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Verkeer en Waterstaat wel regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de reiniging van het grondwater.

Het tweede en derde lid stellen nadere regels met betrekking tot de vrijstellingen voor bouwputten en voor proefonttrekkingen. Het tweede lid bepaalt dat een vrijstelling voor bouwputten en proefonttrekkingen slechts één maal per inrichting wordt verleend. Het derde lid bepaalt dat indien aantoonbaar sprake is van een situatie van overmacht, de periode van vier maanden, die in artikel 10, eerste lid, onderdelen b en c, wordt genoemd, wordt verlengd met een periode die gelijk is aan de duur van de overmachtsituatie. Om een situatie van overmacht te claimen, zal degene die een beroep op de vrijstelling doet moeten kunnen aantonen dat de onderbreking van de onttrekking of het stilliggen van de bouwwerkzaamheden binnen de periode van vier maanden ontstaan is door een omstandigheid die niet aan de belastingplichtige is toe te rekenen. Daarbij zal het in de praktijk gaan om een periode van vorstverlet of een niet verwijtbare technische storing.

Na de door overmacht ontstane onderbreking in de werkzaamheden, mag de vier-maandsperiode die voor de overmachtperiode is aangevangen, worden voortgezet, waarbij niet opnieuw vanaf nul dagen zal worden geteld (ook niet indien tijdelijk geen grondwateronttrekking heeft plaatsgevonden). Ter verduidelijking: Ondernemer X begint op 1 januari van jaar Y met een grondwateronttrekking ten behoeve van het drooghouden van een bouwput. Op 15 februari van het jaar Y breekt een korte vorstverletperiode aan van veertien dagen. Er is dus sprake van overmacht. Op 1 maart van dat jaar worden de bouwwerkzaamheden hervat. Ondernemer X mag tot 15 mei van het jaar Y met toepassing van de vrijstelling grondwater onttrekken. Dat is twee weken meer dan in de situatie waarin geen overmacht was opgetreden.

Artikel I, onderdeel J (artikel 10a)

In artikel 10a vervallen het tweede tot en met vierde lid, die betrekking hebben op de beslissing van de inspecteur op het verzoek tot teruggaaf. Deze bepalingen worden opgenomen in het nieuwe artikel 37b. De delegatie naar de ministeriële regeling vervalt. De bepaling in de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag die op het zesde lid berust, zal komen te vervallen.

Artikel I, onderdeel K (artikel 11)

In welke gevallen er geen verplichting is tot het voeren van een administratie wordt geregeld in het nieuwe tweede en derde lid van artikel 11 met verwijzing naar enkele vrijgestelde onttrekkingen die zijn genoemd in het eerste lid van artikel 10. De bepaling in het tweede lid wordt van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (artikel 3, eerste lid) overgeheveld naar de wet, zodat de administratieverplichting ten behoeve van de grondwaterbelasting en de uitzonderingen hierop overzichtelijk bij elkaar komen te staan in de wet. Het derde lid van artikel 11 bepaalt dat ook ter zake van onttrekkingen voor het drooghouden van bouwputten ten behoeve van waterbouwkundige werken en ter zake van onttrekkingen waarbij bij wijze van proef grondwater aan de bodem wordt onttrokken geen administratie behoeft te worden gevoerd, mits vaststaat dat de onttrekking niet langer dan twee aaneengesloten maanden zal duren en de pompcapaciteit van de inrichting minder dan zestig kubieke meter per uur bedraagt. De hiervoor in het verleden benodigde ontheffing van de inspecteur is niet meer nodig. Dit impliceert wel dat de onttrekker er van tevoren zeker van dient te zijn dat de onttrekking alleen met een inrichting met een pompcapaciteit van minder dan zestig kubieke meter per uur zal gebeuren en dat hij niet langer dan twee maanden grondwater zal onttrekken. Wanneer hij immers deze grenzen overschrijdt, is hij wel administratieplichtig (of wellicht zelfs belastingplichtig). Het vierde lid bevat de bepaling dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld omtrent de wijze waarop aan de verplichting tot het voeren van een administratie moet worden voldaan. Deze bepaling was voorheen opgenomen in het tweede lid.

Artikel I, onderdeel L (artikel 11a)

In de definitiebepaling van het begrip particuliere installatie voor centrale watervoorziening wordt de verwijzing naar de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) gewijzigd. Hierdoor kan de maximale hoeveelheid water van 300 kubieke meter, ter zake waarvan heffing plaatsvindt, per individuele onroerende zaak worden toegepast. Daarnaast wordt ter bevordering van een consequent taalgebruik «voorziening» vervangen door «installatie».

Artikel I, onderdeel M (artikel 11c)

De wijzigingen in het eerste en het tweede lid van artikel 11c betreffen redactionele verbeteringen. In het derde lid wordt de verwijzing naar de Wet WOZ gewijzigd, waardoor de maximale hoeveelheid water van 300 kubieke meter, ter zake waarvan heffing plaatsvindt, per individuele onroerende zaak kan worden toegepast.

Artikel I, onderdeel N (artikel 11e)

Deze wijziging betreft een redactionele verbetering.

Artikel I, onderdeel O (artikel 11f)

Aan het eerste lid van artikel 11f wordt een bepaling toegevoegd over het tijdstip waarop de belasting verschuldigd wordt in het geval dat er geen voorschotnota wordt uitgereikt, geen voorschotbedrag wordt ontvangen en er ook geen factuur wordt uitgereikt. In dat geval – het betreft met name leveringen om niet – wordt de belasting verschuldigd op het moment waarop de levering plaatsvindt. Het tweede lid blijft ongewijzigd.

Het nieuwe derde lid van artikel 11f bepaalt dat in het geval waarin per verbruiksperiode van twaalf maanden meer dan 300 kubieke meter leidingwater via een aansluiting aan een verbruiker wordt geleverd en ter zake van die levering voorschotnota’s worden uitgereikt of voorschotbedragen worden ontvangen, bij de berekening van het voorschot naar evenredigheid rekening wordt gehouden met de belasting die ter zake van de hoeveelheid van 300 kubieke meter verschuldigd is. Op grond van artikel 11c, eerste lid, van de Wbm wordt de belasting op leidingwater geheven over maximaal 300 kubieke meter per verbruiksperiode van twaalf maanden per aansluiting. Als bijvoorbeeld in een verbruiksperiode van twaalf maanden aan een verbruiker al binnen twee maanden meer dan 300 kubieke meter water is geleverd, moet degene die de levering heeft verricht de belasting die terzake van deze 300 kubieke meter verschuldigd is, evenredig verdelen over de voorschotbedragen.

In het tot vierde lid vernummerde derde lid van artikel 11f is een technische aanpassing aangebracht. Het nieuwe vijfde lid van artikel 11f wordt vanuit de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (artikel 4b, tweede lid) naar de wet overgebracht, zodat alle bepalingen met betrekking tot het tijdstip waarop de belasting op leidingwater verschuldigd wordt, bij elkaar staan. Hierdoor kan de delegatiebepaling van het vierde lid vervallen. Het betreft een bepaling voor het geval de verrekening van de voorschotten in de eindfactuur leidt tot een lager bedrag dan over de verbruiksperiode aan belasting is voldaan. Het verschil moet dan in mindering worden gebracht op de aangifte over het tijdvak waarin de eindfactuur is uitgereikt.

Artikel I, onderdeel P (artikel 11g)

De wijziging in artikel 11g betreft een technische aanpassing.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 11h)

De delegatiebepaling naar het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag komt te vervallen. De bepaling in het Uitvoeringsbesluit, waarin is geregeld dat de vrijstelling ter zake van de levering van leidingwater door middel van noodvoorzieningen slechts wordt verleend indien de belastingplichtige in zijn administratie aantekening houdt van de buitengewone omstandigheden die zich hebben voorgedaan, bijvoorbeeld dat leidingwater is gebruikt bij het blussen van een brand, zal ook vervallen.

De vrijstelling voor leidingwater door middel van noodvoorzieningen sluit aan bij het gegeven dat de hoeveelheid water die voor het blussen van branden wordt gebruikt niet kan worden vastgesteld, omdat dergelijke blusvoorzieningen veelal zijn aangesloten op daartoe speciaal aangebrachte leidingen, die niet in alle gevallen bemeterd zijn. Over het algemeen wordt het water dat geleverd wordt voor het blussen van branden dan ook niet afzonderlijk in rekening gebracht, maar de waterleidingbedrijven brengen voor geplaatste brandkranen of andere blusvoorzieningen, zoals sprinklerinstallaties, een vast bedrag in rekening. Er mag dan ook vanuit worden gegaan dat in de administratie van de waterleidingbedrijven bekend is wanneer water is geleverd aan een noodvoorziening. Een wettelijke verplichting dergelijke leveringen in de administratie bij te houden is dan ook overbodig en kan in het kader van het beperken van administratieve verplichtingen achterwege worden gelaten, terwijl uit het voorgaande tevens duidelijk mag worden dat een waterleidingbedrijf niet goed zicht heeft op de aard van de buitengewone omstandigheid die zich heeft voorgedaan. Dit doet overigens niet af aan het feit dat de vrijstelling alleen van toepassing is als de noodvoorziening daadwerkelijk uitsluitend wordt gebruikt in buitengewone omstandigheden.

Artikel I, onderdeel R (hoofdstuk IIA, afdeling 6)

Het opschrift van afdeling 6 wordt aangepast aan het feit dat in deze afdeling nog slechts één teruggaaf wordt geregeld.

Artikel I, onderdeel S (artikel 11i)

In artikel 11i waren regels opgenomen voor teruggaaf van belasting bij onbetaald gebleven rekeningen. Deze teruggaaf wordt geregeld in artikel 37c. Artikel 11i kan vervallen.

Artikel I, onderdeel T (artikel 11j)

In artikel 11j vervallen de bepalingen over de beslissing van de inspecteur op het verzoek tot teruggaaf. Deze bepalingen zijn opgenomen in het nieuwe artikel 37b. In de delegatiebepalingen zijn technische aanpassingen aangebracht.

Artikel I, onderdeel U (artikel 11k)

Artikel 11k regelt de administratieplicht voor de belasting op leidingwater. Voorheen werden de gegevens die de administratie dient te bevatten specifiek genoemd. Het voorgestelde eerste lid stelt meer in het algemeen dat de belastingplichtige voor de belasting op leidingwater een administratie moet voeren waaruit duidelijk alle gegevens blijken die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn. Bedoeld worden niet alleen de gegevens betreffende de door de belastingplichtige verrichte leveringen en de gegevens betreffende de toepassing van de hoeveelheidgrens van 300 kubieke meter, maar ook gegevens over de wijze waarop het voorschotbedrag dat waterbedrijven aan hun afnemers in rekening brengen, kan worden herleid naar de hoeveelheid leidingwater en hoe het voorschotbedrag is opgebouwd. De laatste verplichting was voorheen opgenomen in artikel 4b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, dat nu kan vervallen. De inspecteur kan aangeven dat ook andere gegevens uit de administratie van de belastingplichtige moeten blijken, omdat ze voor de heffing van belasting van belang zijn. De wijziging in het tweede lid betreft een redactionele verbetering.

Artikel I, onderdeel V (artikel 12)

In artikel 12 is de definitie van ontinktingsresidu opgenomen in verband met de in artikel 18a opgenomen teruggaafmogelijkheid van afvalstoffenbelasting verschuldigd ter zake van de afgifte ter verwijdering van ontinktingsresidu. Deze teruggaafmogelijkheid is met ingang van 1 januari 2003 vervallen, zodat de begripsomschrijving van ontinktingsresidu zijn belang heeft verloren en kan vervallen.

Artikel I, onderdeel W (artikel 13)

Aan het derde lid van artikel 13, dat een delegatiegrondslag biedt voor het stellen van nadere regels over de belastinggrondslag van de afvalstoffenbelasting bij ministeriële regeling, wordt geen uitvoering gegeven. Het kan daarom vervallen.

Artikel I, onderdeel X (artikel 15)

Door middel van deze wijziging wordt de terminologie van de delegatiebepaling van artikel 15 in overeenstemming gebracht met de terminologie die elders in de Wbm wordt gebruikt.

Artikel I, onderdeel Y (artikel 16)

De wijzigingen in artikel 16 betreffen technische aanpassingen.

Artikel I, onderdeel Z (artikel 16a)

De vermindering die op de belasting wordt toegepast met betrekking tot stoffen, preparaten of andere producten die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten, wordt geregeld in het nieuwe artikel 16a. Deze bepaling treedt in de plaats van de zogenoemde in-/uitmethode, die voorheen was opgenomen in artikel 18b, eerste lid, van de Wbm. Deze methode voorzag in de mogelijkheid van teruggaaf van belasting ter zake van stoffen, preparaten of andere producten, waarover in eerste instantie belasting was betaald, maar die later de inrichting weer hadden verlaten.

De belastingplichtige vermeldt op de aangifte afvalstoffenbelasting de hoeveelheid al dan niet bewerkte of verwerkte (afval)stoffen die in het tijdvak waarover aangifte wordt gedaan, de inrichting hebben verlaten. Op grond van het vierde en/of het vijfde lid zullen in lagere regelgeving voorwaarden worden gesteld aan de administratie van de inrichting, het volgen van de afvalstromen (met name de massabalans) en de gewichtsbepaling van de afvalstoffen waaronder de vermindering op de belasting kan worden toegepast. Uit de administratie zal voldoende duidelijk moeten blijken hoeveel afvalstoffenbelasting destijds is betaald voor de aangeboden partij afval waaruit de stoffen die de stortplaats weer verlaten, afkomstig zijn. De voorwaarden maken een vergunning, die in het verleden een vereiste voor teruggaaf was, overbodig.

Op praktische gronden kan geen vermindering worden toegepast met betrekking tot percolaat en stortgas, omdat het niet mogelijk is bij percolaat en stortgas een corresponderende partij afval aan te wijzen waarover afvalstoffenbelasting is voldaan.

Het tweede lid was voorheen opgenomen in artikel 18b, derde lid. Het betreft de mogelijkheid in plaats van de vermindering van de belasting (was: een teruggaaf) een verhoudingsgetal toe te passen, waardoor bij de afgifte aan een inrichting van een afzonderlijke, duidelijk herkenbare afvalstoffenstroom de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen kan worden herleid tot de hoeveelheid voor verwijdering afgegeven afvalstoffen. Door de toepassing van het verhoudingsgetal kan het financieringsnadeel worden weggenomen, dat gepaard gaat met verrekening achteraf van (afval)stoffen die de inrichting weer hebben verlaten. Om het verhoudingsgetal te kunnen toepassen is een vergunning van de inspecteur vereist.

Het derde lid komt overeen met het voormalige artikel 18b, vierde lid. In lagere regelgeving zullen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in-/uitmethode en de toepassing van het verhoudingsgetal. Hiertoe zijn twee delegatiebepalingen opgenomen.

Artikel I, onderdeel AA, CC en DD (hoofdstuk III, afdelingen 4, 4a en 4b)

De indeling van hoofdstuk III over afvalstoffenbelasting wordt in overeenstemming gebracht met de hoofdstukken over de belasting op leidingwater en de energiebelasting. Hiertoe worden de vrijstellingen en het tarief in afzonderlijke afdelingen opgenomen en het artikel over de tarieven vóór het artikel over de vrijstellingen geplaatst.

Artikel I, onderdeel BB (artikel 17)

De indeling van hoofdstuk III over afvalstoffenbelasting wordt in overeenstemming gebracht met de hoofdstukken over de belasting op leidingwater en de energiebelasting. Hiertoe worden de vrijstellingen en het tarief in afzonderlijke afdelingen opgenomen en het artikel over de vrijstellingen na het artikel over de tarieven geplaatst.

Ten opzichte van het huidige artikel 18 hebben tevens onderstaande wijzigingen plaatsgevonden.

De wijziging in het tweede lid, onderdeel c, betreft een technische aanpassing. Voorts wordt door middel van de wijziging in het vierde lid de terminologie van deze delegatiebepaling in overeenstemming gebracht met de terminologie die elders in de Wbm wordt gebruikt.

Artikel I, onderdeel EE (artikel 18b)

In artikel 18b vervallen de bepalingen over de beslissing van de inspecteur op het verzoek tot teruggaaf. Deze bepalingen worden opgenomen in het nieuwe artikel 37b.

Het nieuwe artikel 18b betreft een teruggaaf van afvalstoffenbelasting aan een provincie of een gemeente die bestuursdwang heeft uitgeoefend, waarvan de kosten – inclusief afvalstoffenbelasting – niet of niet geheel te verhalen zijn op diegene jegens wie de bestuursdwang is toegepast. Het gaat om een teruggaaf ter zake van afvalstoffen die afkomstig zijn van een overtreder jegens wie krachtens artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 18.2 van de Wet milieubeheer bestuursdwang is toegepast. Met de term «overtreder» wordt aangesloten bij de terminologie van de Awb. Aan teruggaaf van belasting is een aantal voorwaarden verbonden. Ten eerste moet sprake zijn van uitoefening van bestuursdwang door het bevoegde gezag van een provincie of een gemeente krachtens artikel 122 van de Provinciewet respectievelijk artikel 125 van de Gemeentewet juncto artikel 5:21 van de Awb en artikel 18.2 van de Wet milieubeheer. Ten tweede moeten de afvalstoffen die afkomstig zijn van een overtreder jegens wie bestuursdwang is toegepast, door of vanwege het bevoegde gezag van de provincie of gemeente ter verwijdering aan een inrichting zijn afgegeven, waarbij de afvalstoffenbelasting ter zake van de afvalstoffen bij de provincie of gemeente in rekening is gebracht. Ten derde moeten de afvalstoffen gescheiden van andere afvalstoffen zijn afgegeven aan de inrichting, zodat duidelijk is met betrekking tot welke afvalstoffen om teruggaaf wordt verzocht. Uit de administratie van de gemeente of de provincie moet blijken wat de herkomst van de afvalstoffen is. Ten vierde moeten de kosten van de toepassing van de bestuursdwang, hieronder begrepen de stortkosten, de verschuldigde afvalstoffenbelasting en de overige kosten die direct met de verwijdering van de afvalstoffen verband houden, niet of niet in het geheel zijn te verhalen op de overtreder. Ook in de toekomst moet verhaal bij de overtreder geheel of gedeeltelijk onmogelijk zijn. Of de bedragen niet zijn of niet zullen worden ontvangen, zal afhangen van de feitelijke omstandigheden, waarbij in aanmerking moet worden genomen of de overtreder in het verleden eventueel heeft voldaan aan een verplichting tot het stellen van financiële zekerheid als voorwaarde voor een aan hem verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer.

Het tweede lid bepaalt dat de teruggaaf wordt verleend aan de provincie of de gemeente die de afvalstoffen ter verwijdering heeft afgegeven, omdat de houder van de inrichting de afvalstoffenbelasting aan de aanbiedende provincie of gemeente zal hebben doorberekend in de stortkosten.

Het derde lid bepaalt dat de teruggaaf slechts wordt verleend voor zover kosten van de toepassing van bestuursdwang niet te verhalen zijn op de overtreder jegens wie bestuursdwang is toegepast. Indien een gedeelte wél te verhalen is op de overtreder, dan zal ook niet voor het gehele bedrag van de afvalstoffenbelasting teruggaaf worden verleend. Voorts bepaalt het derde lid dat indien de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor een deel zijn te verhalen op de overtreder, het deel van de afvalstoffenbelasting dat kan worden verhaald op de overtreder wordt geacht evenredig te zijn aan het deel dat de afvalstoffenbelasting uitmaakt van de totale kosten van de toepassing van bestuursdwang. Wanneer bijvoorbeeld een provincie die bestuursdwang heeft toegepast, bij afgifte van het afval aan een inrichting € 1000 in rekening wordt gebracht, bestaande uit € 200 afvalstoffenbelasting en € 800 overige kosten voor de verwijdering van het afval, zal de provincie het gehele bedrag trachten te verhalen op de overtreder, van wie het afval afkomstig is. Als de overtreder de provincie slechts € 400 kan betalen, kan de provincie verzoeken tot teruggaaf van (€ 200/€ 1000 x € 600 =) € 120 aan afvalstoffenbelasting.

Artikel I, onderdeel FF (artikel 18c)

In artikel 18c vervallen de bepalingen over teruggaaf van afvalstoffenbelasting bij onbetaald gebleven rekeningen. Deze bepalingen worden opgenomen in het nieuwe artikel 37c.

Artikel I, onderdeel GG (artikel 19)

De delegatiebepaling naar de ministeriële regeling vervalt. De bepaling in de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag die op deze delegatie berust (artikel 5b), zal komen te vervallen.

Artikel I, onderdelen HH en II (artikelen 20 tot en met 34)

In de artikelen zoals die zijn opgenomen in dit onderdeel, wordt voorzien in een wijziging van de brandstoffenbelasting op kolen. Beoogd is om de bepalingen, voor zover deze van toepassing waren vóór deze wetswijziging, zoveel mogelijk in stand te houden, dan wel zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de wijze waarop in de praktijk de oude bepalingen werden toegepast. Daarbij zijn tevens aanpassingen gedaan op basis van de richtlijn energiebelastingen. Het opschrift van hoofdstuk IV wijzigt in verband met de naamswijziging van de brandstoffenbelasting in kolenbelasting. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is gemeld, treedt deze naamswijziging niet op hetzelfde moment in werking als de overige wijzigingen in het hoofdstuk.

Artikel 20

Artikel 20 bevat een aantal begripsbepalingen. De voorheen opgenomen begrippen afleveren en gebruiken vervallen, omdat ze niet meer nodig zijn voor de toepassing van dit hoofdstuk. Het begrip brandstof (onderdeel b) is zodanig gewijzigd dat de toevoeging dat bij de verbranding van de stof verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken, vervalt. Reden voor deze wijziging is dat voor de heffing van de belasting het al of niet in de buitenlucht kunnen geraken van verontreinigende stoffen niet ter zake doende is. Voorts is een aantal nieuwe begripsbepalingen opgenomen in de onderdelen d tot en met m. In onderdeel d wordt een omschrijving gegeven van het begrip vervaardigen van kolen. Hierbij is aangesloten bij de omschrijving van het begrip vervaardigen van een accijnsgoed zoals dat in de Wet op de accijns is opgenomen. Het begrip omvat elk handelen waarbij. Het kan daarbij gaan om productie van kolen uit niet aan de kolenbelasting onderworpen goederen alsook om de vervaardiging van kolen uit wel aan de kolenbelasting onderworpen goederen zoals de vervaardiging van cokes uit steenkool. In onderdeel e wordt een omschrijving gegeven van het begrip inrichting. Daaronder wordt verstaan een plaats waar op grond van de bepalingen van deze wet kolen mogen worden vervaardigd dan wel voorhanden mogen zijn zonder dat voor die kolen belasting is verschuldigd. Het begrip inrichting komt overeen met het begrip accijnsgoederenplaats in de Wet op de accijns. In onderdeel f is het begrip plaats voor tijdelijke opslag omschreven. Voor dit begrip is aangesloten bij de definitie zoals het Communautair douanewetboek deze geeft. In onderdeel h is het begrip derde land omschreven. Hieronder wordt verstaan elk ander grondgebied dan dat van de lidstaten van de Europese Unie, zoals dat is omschreven in de richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 (PbEG L 76) betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (hierna: horizontale richtlijn). Onderdeel i bevat een omschrijving van het begrip communautaire douaneregeling. Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de Wet op de accijns wordt hierbij verwezen naar die wet. Onder een communautaire douaneregeling vallen het douanevervoer, de voorschriften voor entrepots, de actieve veredeling, de behandeling onder douanetoezicht, de tijdelijke invoer, passieve veredeling en de uitvoer naar een derde land. De invoer en het vrije verkeer vallen hier voor de toepassing van dit hoofdstuk niet onder. Bij de definitie van het begrip ondernemer (onderdeel k) wordt aangesloten bij het begrip ondernemer zoals dat van toepassing is voor de Wet op de omzetbelasting 1968. Hieronder kunnen bijvoorbeeld ook publiekrechtelijke lichamen vallen. In onderdeel l van dit artikel wordt het begrip uitslag gedefinieerd als het brengen van kolen buiten een plaats die voor kolen als inrichting is aangewezen. Dit begrip is van belang voor het belastbaar feit zoals dat is vastgelegd in artikel 24. Hetzelfde geldt voor het begrip invoer in onderdeel m.

Artikel 21

In artikel 21 wordt het begrip uitslag (en daarmee het belastbaar feit) uitgebreid. Met de belasting wordt beoogd het gebruik van kolen binnen Nederland te belasten. Het is daarbij niet van belang of het gebruik buiten of binnen een inrichting plaatsvindt. Om die reden is in het eerste lid van artikel 21 bepaald dat als uitslag mede wordt aangemerkt het gebruik van kolen als brandstof binnen een inrichting. Daarnaast is in het tweede lid bepaald dat in bepaalde gevallen het voorhanden hebben van kolen waarvan de belasting niet is geheven mede als uitslag wordt aangemerkt. Reden hiervoor is dat met betrekking tot de binnenlandse vervaardiging en het onder schorsing van belasting voorhanden hebben van kolen is uitgegaan van het systeem zoals dat is neergelegd in de Wet op de accijns. De kolen mogen alleen onder schorsing van belasting voorhanden worden gehouden binnen een inrichting. De situatie waarin het voorhanden hebben van kolen mede als uitslag wordt aangemerkt betreft in de eerste plaats het voorhanden hebben van kolen door een ondernemer in het kader van zijn onderneming. Een uitzondering op deze situatie geldt voor de ondernemer die de kolen voorhanden heeft in een inrichting. In dat geval zal de belastingheffing plaatsvinden bij het brengen van de kolen buiten de inrichting (onderdeel a). Ingevolge onderdeel b wordt eveneens mede als uitslag aangemerkt het voorhanden hebben van kolen door een publiekrechtelijk lichaam, anders dan als ondernemer. Ter voorkoming van oneigenlijk gebruik is in onderdeel c een bepaling opgenomen op grond waarvan de kolen mede in de heffing worden betrokken, indien deze door een natuurlijke persoon voor andere doeleinden dan voor persoonlijk gebruik voorhanden worden gehouden. In het derde lid is bepaald dat het voorhanden hebben als bedoeld in het tweede lid niet als uitslag wordt aangemerkt, indien de kolen die voorhanden worden gehouden worden vervoerd naar een inrichting of naar het buitenland. Hiermee wordt in de eerste plaats bereikt dat vergunninghouders van een inrichting de kolen vanuit een andere lidstaat kunnen betrekken en kunnen opslaan in hun inrichting, zonder dat de belasting al verschuldigd is geworden omdat het voorhanden hebben tijdens het vervoer als uitslag zou worden aangemerkt. De belasting wordt alsdan verschuldigd wanneer de kolen uit de inrichting worden uitgeslagen. Op de tweede plaats wordt hiermee bereikt dat vervoerders die de kolen voorhanden hebben, niet belastingplichtig zijn voor de kolen die zijn bestemd om buiten Nederland te worden gebracht (doorvoer daaronder begrepen).

Ingevolge het vierde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de verplichtingen waaraan de in het tweede lid bedoelde personen moeten voldoen.

Artikel 22

De kolenbelasting is een eenmalige heffing. Het overbrengen van kolen vanuit een inrichting naar een andere inrichting wordt daarom niet aangemerkt als uitslag. Dit is bepaald in het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel.

Voor het intracommunautaire verkeer van kolen kan niet worden aangesloten bij de systematiek van de Wet op de accijns die voortvloeit uit de horizontale richtlijn. Het overbrengen van kolen vanuit een inrichting naar een ondernemer dan wel een publiekrechtelijk lichaam, anders dan als ondernemer, in een andere lidstaat behoort evenwel niet tot het heffen van belasting te leiden. Deze systematiek is in onderdeel b van het eerste lid neergelegd. Op grond van het eerste lid, onderdeel c, wordt ook het overbrengen van kolen vanuit een inrichting naar een derde land niet als uitslag aangemerkt.

In overeenstemming met de richtlijn energiebelastingen is in het tweede lid bepaald dat het verbruik van kolen binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, niet wordt beschouwd als een belastbaar feit. Onder de Europese definitie van energieproducten die van deze regeling kunnen profiteren, wordt onder meer begrepen: aardgas en minerale oliën. In verband met de inzet van kolen voor de productie van minerale olie is een verwijzing naar de Wet op de accijns opgenomen. Dit is geregeld in het tweede lid.

Voor de toepassing van het eerste en tweede lid moet op grond van het derde lid worden voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. Deze voorwaarden hebben onder meer betrekking op formaliteiten waaraan bij de overbrenging van kolen moet worden voldaan.

Artikel 23

In het eerste lid is bepaald dat indien kolen bij binnenkomst in Nederland onder een communautaire douaneregeling zijn geplaatst, de beëindiging van dan wel de onttrekking aan die communautaire douaneregeling mede als invoer wordt aangemerkt (onderdelen a en b). Dit geldt tevens voor het gebruik als brandstof van kolen die onder een communautaire douaneregeling zijn geplaatst of zich in een plaats voor tijdelijke opslag bevinden (onderdeel c).

Aan het stelsel van heffing van accijns ligt het uitgangspunt ten grondslag dat pas accijns wordt geheven op het tijdstip waarop de accijnsgoederen in de gebruikssfeer terechtkomen. Dit uitgangspunt geldt ook voor de kolenbelasting. Om die reden wordt in het tweede lid in een aantal gevallen het overbrengen van kolen niet aangemerkt als invoer indien wordt voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. Deze voorwaarden hebben onder meer betrekking op formaliteiten waaraan bij de overbrenging van kolen moet worden voldaan. De onderdelen a en b van het tweede lid hebben betrekking op vanuit een derde land afkomstige kolen. De overbrenging van kolen naar een inrichting of naar een plaats voor tijdelijke opslag, evenals het onder een communautaire douaneregeling plaatsen wordt niet als invoer aangemerkt.

Onderdeel c van het tweede lid ziet op het brengen van kolen die zijn geplaatst onder een communautaire douaneregeling naar een inrichting. Deze goederenbeweging wordt eveneens uitgezonderd van het begrip invoer, evenals het brengen van kolen vanuit een plaats voor tijdelijke opslag naar een inrichting (onderdeel d), alsmede het onder ambtelijk toezicht vernietigen van kolen die onder een communautaire douaneregeling zijn geplaatst (onderdeel e). Door de vernietiging wordt de communautaire douaneregeling beëindigd, maar er ontstaat geen heffingsmoment.

Artikel 24

In artikel 24 wordt bepaald dat onder de naam kolenbelasting een belasting wordt geheven ter zake van de uitslag en de invoer van kolen.

Artikel 25

In het eerste lid van dit artikel wordt de persoon aangewezen die belastingplichtig is ter zake van de uitslag van kolen. Ter zake van uitslag uit een inrichting is de vergunninghouder van de desbetreffende inrichting belastingplichtig. Dit betekent dat ook indien de vergunning inmiddels op naam van een ander is gesteld, de vorige vergunninghouder aansprakelijk blijft voor de belasting van kolen die zijn uitgeslagen gedurende de periode dat de vergunning voor de inrichting op zijn naam stond.

Het tweede lid van artikel 21 bepaalt dat als uitslag wordt aangemerkt het voorhanden hebben van kolen waarvan in Nederland de belasting niet is geheven, door een ondernemer in het kader van zijn onderneming, door een publiekrechtelijk lichaam anders dan als ondernemer of door een natuurlijke persoon voor andere doeleinden dan voor persoonlijk gebruik. Op grond van het tweede lid van artikel 25 is in die gevallen degene die de kolen voorhanden heeft belastingplichtig.

Artikel 26

Kolen mogen onder de nieuwe heffingssystematiek in beginsel onder schorsing van belasting worden vervaardigd en voorhanden zijn in een inrichting die als zodanig voor kolen is aangewezen. Het buiten de desbetreffende inrichting brengen van de kolen is namelijk ingevolge artikel 24 een belastbaar feit. Daarmee vervult de inrichting een wezenlijke functie in de systematiek van de heffing van de belasting, die vergelijkbaar is met de functie van de accijnsgoederenplaats voor de heffing van de accijns. Op grond van het eerste lid van het nieuwe artikel 26 kan een plaats alleen als een inrichting in aanmerking komen als daartoe een vergunning is verstrekt door de inspecteur. In het tweede lid is bepaald welke plaatsen als inrichting in aanmerking kunnen komen. Dit zijn plaatsen waar kolen worden vervaardigd en plaatsen waar kolen worden opgeslagen. Voor de laatstbedoelde plaatsen wordt de eis gesteld dat de hoeveelheid kolen die gemiddeld over een jaar in die plaats voorhanden is, groter is dan een bij ministeriële regeling vast te stellen hoeveelheid. Dit criterium heeft tot doel het aantal inrichtingen beperkt te houden met het oog op de doelmatigheid van de heffing van de belasting en de effectiviteit van de controle daarop. De op grond van dit lid vast te stellen hoeveelheid zal dan ook zodanig zijn dat het financiële belang dat de opgeslagen kolen vertegenwoordigen voor zowel het bedrijfsleven als de Belastingdienst van voldoende gewicht is.

Artikel 27

In het eerste lid is bepaald dat belanghebbende voor het verkrijgen van een vergunning voor een inrichting een verzoek moet indienen bij de inspecteur. Op grond van het tweede lid worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de gegevens die het verzoek moet bevatten. Hierbij wordt onder meer gedacht aan gegevens omtrent de aard van het bedrijf en het adres en de kadastrale aanduiding van de plaats van de inrichting.

In het derde lid is bepaald dat een vergunning voor een inrichting ook door een persoon kan worden verkregen die in Nederland is gevestigd en in de uitoefening van zijn onderneming optreedt als handelaar in kolen, maar de door hem gekochte kolen niet zelf in opslag neemt. Deze bepaling is opgenomen omdat in de praktijk blijkt dat het gewenst is ook dergelijke handelaren aan te kunnen merken als belastingplichtige. Kolen worden in de praktijk namelijk veelal meer malen doorverkocht door handelaren voordat ze daadwerkelijk worden uitgeslagen. Fysiek blijven de kolen gedurende die periode in opslag liggen bij dezelfde inrichting. De houder van de inrichting waar de kolen opgeslagen liggen is vaak echter niet degene die de opdracht geeft om de kolen uit te slaan. Meestal is dat de handelaar. Omdat op grond van artikel 25, eerste lid, ter zake van uitslag de belasting geheven wordt van de vergunninghouder van de inrichting, dient ook de handelaar als zodanig aangemerkt te kunnen worden.

Ingevolge het vierde lid zijn de artikelen 43 tot en met 50 van de Wet op de accijns van overeenkomstige toepassing. Het betreft bepalingen waarin regels zijn opgenomen met betrekking tot het verlenen/weigeren, de inhoud, het aanpassen, de overdracht en het intrekken van een vergunning alsmede met betrekking tot de beschikking van de inspecteur.

Artikel 28

Ingevolge het eerste lid van dit artikel ontstaat ter zake van uitslag de verschuldigdheid op het tijdstip waarop de kolen worden uitgeslagen. Het tijdstip van de uitslag is in het algemeen het tijdstip waarop de kolen de inrichting feitelijk verlaten. Voor het gebruik als brandstof van kolen binnen een inrichting – artikel 21, eerste lid, bepaalt dat dergelijk gebruik mede wordt aangemerkt als uitslag – geldt als tijdstip van de uitslag het moment waarop de kolen feitelijk worden gebruikt. Op dat moment ontstaat derhalve in die gevallen de verschuldigdheid.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel ontstaat de verschuldigdheid ter zake van de uitslag als bedoeld in artikel 21, tweede lid, op het tijdstip van de aanvang van het voorhanden hebben van de kolen. Dus zodra de kolen waarvan in Nederland de belasting niet is geheven, feitelijk door de desbetreffende ondernemer, door het publiekrechtelijk lichaam of door de natuurlijke persoon zijn ontvangen of Nederland zijn binnengebracht.

Artikel 29

Ter zake van de wijze van heffing en verschuldigdheid van belasting bij invoer wordt verwezen naar de wettelijke bepalingen genoemd in de Douanewet. De kolenbelasting wordt bij invoer derhalve geheven als ware de kolenbelasting een recht bij invoer.

Artikel 30

In dit artikel wordt als maatstaf van heffing vastgesteld het gewicht van de kolen, uitgedrukt in kilogram.

Artikel 31

Dit artikel bevat het tarief van de kolenbelasting. Het tarief voor kolen is een vast bedrag per 1000 kilogram (tarief per 1 januari 2006: € 12,56). In de handel is de gewichtseenheid de gebruikelijke eenheid.

Artikel 32

Artikel 32 bevat drie vrijstellingen van de kolenbelasting. Ingevolge het eerste lid wordt vrijstelling verleend ter zake van de uitslag en de invoer van kolen die zodanig worden ingezet dat andere functies dan de brandstoffunctie aan de orde zijn. Bij andere functies kan gedacht worden aan de grondstoffunctie en de reductiefunctie. Het tweede lid bevat een vrijstelling van de kolenbelasting voor kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30%. Deze rendementseis is gelijk gesteld aan een gemiddeld gebruik van maximaal 12 megajoule per opgewekt kWh. De rendementseis strekt ertoe alleen installaties met een enigszins serieuze elektriciteitsproductie in aanmerking te laten komen voor de vrijstelling ter vermijding van oneigenlijk gebruik. In het derde lid is een vrijstelling opgenomen voor duaal gebruik van kolen.

Artikel 33

In het eerste lid van dit artikel is een teruggaafregeling opgenomen voor kolen die worden gebruikt op een wijze waarvoor in artikel 32 in een vrijstelling is voorzien, maar de kolen niet met toepassing van een vrijstelling worden afgeleverd. Wanneer bijvoorbeeld een vergunninghouder van een inrichting kolen levert aan een handelaar, waarna de handelaar de kolen doorlevert aan een producent van elektriciteit, is toepassing van de vrijstelling niet mogelijk als de belastingplichtige (de vergunninghouder) bij de uitslag (het belastbare feit) niet weet dat de kolen gebruikt zullen worden op een wijze waarvoor in een vrijstelling is voorzien.

In het tweede lid van dit artikel is een teruggaafregeling opgenomen voor kolen die naar een andere lidstaat dan wel een derde land worden gebracht en waarover belasting is betaald, omdat ten tijde van de uitslag niet bekend was dat de kolen naar het buitenland zouden worden gebracht.

De bepalingen over de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf zijn opgenomen in het nieuwe artikel 37b.

Artikel 34

In dit artikel zijn de verplichtingen opgenomen die specifiek ten dienste van de belastingheffing van hoofdstuk IV strekken. Ten behoeve van de controleerbaarheid is in het eerste lid bepaald dat de belastingplichtige is gehouden een zodanige administratie te voeren dat de voor de heffing van de kolenbelasting benodigde gegevens te allen tijde duidelijk uit de administratie blijken.

De regels die worden bedoeld in het tweede lid strekken ertoe het mogelijk te maken na te gaan of kolen die zich bevinden buiten een inrichting op regelmatige wijze in de heffing zijn betrokken. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van door de leverancier opgemaakte vervoersdocumenten of facturen. Het tweede lid is op grond van het derde lid niet van toepassing op kolen die zijn geplaatst onder een communautaire douaneregeling.

Op grond van het vijfde lid is artikel 83 van de Wet op de accijns van overeenkomstige toepassing. Dat artikel voorziet in bepaalde bevoegdheden voor controlerende ambtenaren.

Artikel I, onderdeel JJ (artikel 36a)

In artikel 36a zijn definities gegeven van begrippen die in de energiebelasting worden gehanteerd. In dit onderdeel worden hierin een aantal inhoudelijke en redactionele wijzigingen aangebracht en een paar definities toegevoegd.

In de definitie voor installatie voor blokverwarming vervalt de zinsnede «niet zijnde een installatie voor warmtekrachtkoppeling». In de gewijzigde definitie is er geen sprake meer van een uitzondering in de definitie zelf. Als blokverwarming wordt voortaan aangemerkt iedere installatie die meerdere onroerende zaken, zoals woningen of kantoren, verwarmt. Indien een dergelijke installatie een elektrisch rendement heeft van minimaal 30% is de inputvrijstelling van toepassing waardoor er in die situatie materieel hetzelfde resultaat bereikt wordt als met een uitsluiting in de definitie. Het begrip brandstof (onderdeel o) is zodanig gewijzigd dat de toevoeging dat bij de verbranding van de stof verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken vervalt. Reden voor deze wijziging is dat voor de heffing van de belasting het al of niet in de buitenlucht kunnen geraken van verontreinigende stoffen niet ter zake doende is. De definitie van overige gassen vervalt hetgeen verband houdt met het niet langer als afzonderlijk product in de wet noemen en behandelen van de overige gassen.

Voorts zijn aan de bestaande begripsbepalingen in het eerste lid nieuwe definities toegevoegd. De definities van zakelijk verbruik en niet-zakelijk verbruik zijn verplaatst vanuit het oude artikel 36i van de wet naar het onderhavige artikel. Daarnaast worden definities toegevoegd van elektriciteitsbeurs en gasbeurs. Daarbij wordt verwezen naar de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De minister van Economische Zaken dient op grond van artikel 86e van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 66b van de Gaswet rechtspersonen aan te wijzen die tot taak hebben een elektriciteitsbeurs respectievelijk een gasbeurs tot stand te brengen en in stand te houden. De aangewezen rechtspersonen zijn op dit moment APX B.V. en APX Gas NL B.V. Voorts worden de begrippen verbruiksperiode en eindfactuur gedefinieerd. In de praktijk bestond er onduidelijkheid over hetgeen moest worden verstaan onder een verbruiksperiode. Het begrip verbruiksperiode wordt in verscheidene bepalingen ten behoeve van de heffing van energiebelasting gebruikt en is met name van belang voor de toepassing van de tarieven bij het doorlopen van de tariefschijven in een bepaald tijdvak. De definitie van verbruiksperiode is voor de toepassing voor de heffing van energiebelasting afhankelijk van de wijze waarop de energiebedrijven factureren. Indien een voorschotnota wordt uitgereikt of, indien geen voorschotnota wordt uitgereikt, een voorschotbedrag wordt ontvangen, wordt als verbruiksperiode aangemerkt het tijdvak waarop de eindfactuur betrekking heeft. In alle andere gevallen wordt een kalenderjaar als verbruiksperiode aangemerkt. De definitie van eindfactuur is verplaatst vanuit artikel 36h naar het onderhavige artikel met enkele taalkundige verbeteringen.

In het nieuwe vijfde lid van artikel 36a is voor aardgas (en daarmee voor gassen die als aardgas in de heffing worden betrokken) een definitie opgenomen van het begrip distributienet. In deze definitie wordt verwezen naar het in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet gedefinieerde begrip «gastransportnet». Onder dat begrip vallen naast het openbare net ook de particuliere netten. Ook leidingen waarmee gassen zoals hoogovengas, cokesovengas, kolengas worden getransporteerd, worden aangemerkt als distributienet. Net als bij elektriciteit wordt ook bij aardgas in de praktijk onderscheid gemaakt tussen het openbare net en particuliere netten. Het openbare net is het net dat in beheer is bij aangewezen netbeheerders. Voor aardgas is dit geregeld in artikel 2 van de Gaswet. Particuliere netten zijn netten waarvoor met toepassing van artikel 2a van de Gaswet een ontheffing is verleend van de verplichting een netbeheerder aan te wijzen. Ook één enkele verbinding die wordt benut voor het transport van gas wordt daarbij als een particulier net beschouwd.

Door middel van het nieuwe zesde lid van artikel 36a wordt voorkomen dat indien er voorschotnota’s zijn uitgereikt dan wel voorschotbedragen zijn ontvangen maar er geen eindfactuur wordt uitgereikt, er geen verbruiksperiode kan worden vastgesteld. Wanneer de verbruiksperiode niet zou kunnen worden vastgesteld, zou er geen mogelijkheid zijn om te komen tot een belastbaar feit.

Artikel I, onderdeel KK (artikel 36b)

In artikel 36b is de grondslag van de energiebelasting gegeven. Overige gassen worden niet meer in de lijst van belastbare producten genoemd. Dit houdt verband met het niet langer afzonderlijk in de wet noemen en behandelen van de overige gassen. De met het begrip «overige gassen» bedoelde producten worden op grond van het tweede lid van artikel 36b als aardgas aangemerkt als ze direct of indirect bestemd zijn voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als aardgas. De wijziging in het tweede lid van dit onderdeel betreft een technische aanpassing.

Artikel I, onderdeel LL (artikel 36c, 36ca en 36cb)

Het oude artikel 36c regelde het belastbare feit. In dit onderdeel wordt het oude artikel 36c opgesplitst en worden de bepalingen in drie artikelen ondergebracht. Daarbij zijn enkele redactionele en technische verbeteringen aangebracht, waarmee geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd. Daarnaast is een aantal inhoudelijke wijzigingen aangebracht.

De inhoudelijke wijzigingen betreffen in de eerste plaats wijzigingen die zien op het belastbare feit met betrekking tot aardgas. Op grond van het tweede lid van artikel 36b worden overige gassen op dezelfde wijze in de heffing betrokken als aardgas. Overige gassen worden niet langer als afzonderlijke producten in de wet genoemd en behandeld.

Een andere wijziging houdt verband met het uitgangspunt van de energiebelasting dat de belasting verschuldigd wordt in de laatste distributieschakel. Dit betekent dat leveringen aan de eindverbruiker in de heffing moeten worden betrokken en leveringen aan een energiedistributiebedrijf of aan een verbruiker die het aardgas of de elektriciteit doorlevert (doorleverancier) niet. Voor elektriciteit was hiervoor in de wet reeds een bepaling opgenomen. Door de wijziging in dit onderdeel wordt een en ander ook geregeld voor aardgas. Hetzelfde geldt voor de wijziging die verband houdt met wijzigingen in de handel van aardgas via beurzen. Voorheen zag het desbetreffende lid van artikel 36c, voor zover het betrekking had op beurzen, uitsluitend op de handel via een elektriciteitsbeurs. Hieraan is de handel via de gasbeurs toegevoegd. Een afwijkende regeling voor handel via genoemde beurzen is nodig omdat de beurzen optreden als intermediair. De verkopende en kopende partij zijn niet met elkaar bekend. In principe is de verkopende partij de energiebelasting verschuldigd over de elektriciteit die of het aardgas dat geleverd wordt aan de eindverbruiker. De verkoper weet echter niet wie de koper is en of de koper een eindverbruiker is. De heffing wordt om die reden in dergelijke gevallen verlegd naar de verbruiker. Genoemde inhoudelijke wijzigingen alsmede enkele redactionele verbeteringen hebben geleid tot de tekst van het nieuwe artikel 36ca.

De voorwaarde dat de in het nieuwe artikel 36cb bedoelde brandstofinzet moet blijken uit de administratie is vanuit het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag overgebracht naar de wet en in artikel 36cb opgenomen. De delegatie naar dat besluit is vervallen. De doelstelling en uitwerking van deze bepaling is, ondanks het vervallen van het expliciet noemen van overige gassen, ongewijzigd gebleven. De bepaling noemt alleen aardgas als brandstof waar de bepaling op ziet, maar op grond van artikel 36b, tweede lid, worden hoogovengas, raffinaderijgas en dergelijke aangemerkt als aardgas.

Artikel I, onderdeel MM (artikel 36d)

Artikel 36d bevat een aanvullend belastbaar feit voor minerale oliën. Dit wordt uitgebreid met het gebruik van de aldaar genoemde minerale oliën bestemd voor de voorstuwing van luchtvaartuigen, terwijl de desbetreffende olie niet als zodanig wordt gebruikt. Deze uitbreiding houdt verband met de introductie van een heffing op bepaalde minerale oliën gebruikt in luchtvaartuigen in de Wet op de accijns met ingang van 1 januari 2005.

Artikel I, onderdelen NN, OO en RR (artikelen 36e, 36f en 36ha)

In deze onderdelen worden de oude artikelen 36e en 36f gedeeltelijk samengevoegd en gedeeltelijk opgesplitst. Er is voor gekozen bepalingen die met elkaar samenhangen samen te voegen. Dit heeft ertoe geleid dat het oude artikel 36f is opgenomen in artikel 36e en dat de bepalingen over de fiscaal vertegenwoordiger zijn opgenomen in artikel 36f. Het oude tiende lid van artikel 36e is ondergebracht in afdeling 3 waar de bepalingen over maatstaf van heffing en verschuldigdheid zijn opgenomen en wel in een nieuw artikel 36ha.

Daarnaast vervalt in dit onderdeel het afzonderlijk aanwijzen van een belastingplichtige voor overige gassen. Dit houdt verband met het niet langer afzonderlijk in de wet noemen en behandelen van de overige gassen.

Voorts vervalt de mogelijkheid tot subdelegatie in artikel 36f, vijfde lid (het oude artikel 36e, achtste lid), «Bij of krachtens op voordracht» wordt gewijzigd in: Bij op voordracht. In het zesde lid van artikel 36f is een delegatiebepaling opgenomen die delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de minister mogelijk maakt.

De bepalingen over de beslissing van de inspecteur op het verzoek, bedoeld in artikel 36f, zijn opgenomen in het nieuwe artikel 37b.

Tot slot zijn er redactionele verbeteringen aangebracht waarmee geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd.

Artikel I, onderdeel PP (artikel 36g)

In artikel 36g wordt de maatstaf van de heffing van de energiebelasting bepaald. In dit artikel vervalt de afzonderlijke maatstaf van heffing voor overige gassen. Dit houdt verband met het niet langer afzonderlijk in de wet noemen en behandelen van de overige gassen.

Artikel I, onderdeel QQ (artikel 36h)

Artikel 36h regelt het tijdstip van verschuldigdheid van de energiebelasting. De wijziging in artikel 36h, derde lid, aanhef, betreft het niet langer afzonderlijk regelen van een tijdstip van verschuldigdheid van energiebelasting voor overige gassen. Dit houdt verband met het niet langer afzonderlijk in de wet noemen en behandelen van de overige gassen.

De wijziging in artikel 36h, derde lid, onderdeel a, strekt ertoe expliciet in de wet vast te leggen dat in gevallen waarin er met betrekking tot een bepaald tijdvak wel sprake is van voorschotnota’s of voorschotbedragen, maar er geen eindfactuur wordt uitgereikt de belasting eveneens verschuldigd is uiterlijk na 18 maanden na de aanvang van het in artikel 36a, zesde lid, bedoelde tijdvak.

Voorts vervalt het huidige vijfde lid van artikel 36h. De omschrijving van het begrip eindfactuur kan vervallen doordat de definitie van eindfactuur is verplaatst naar artikel 36a.

De wijziging in het vijfde lid (nieuw) van dit onderdeel betreft een technische aanpassing en de wijziging in het zesde lid (nieuw) van dit onderdeel betreft het opnemen in de wet van een bepaling die in de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag was opgenomen. Daarmee kan de delegatie die in het voormalige zevende lid van artikel 36h was opgenomen vervallen.

Artikel I, onderdeel SS (artikelen 36i, 36ia, 36ib, 36ic en 36id)

In het oude artikel 36i waren de tarieven van de energiebelasting opgenomen. In dit onderdeel wordt in de eerste plaats het oude artikel 36i opgesplitst en worden de tariefbepalingen in vier artikelen ondergebracht. Daarbij zijn enkele redactionele en technische verbeteringen aangebracht, waarmee geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd.

Daarnaast is een aantal inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Dit betreft in de eerste plaats het vervallen van een afzonderlijk tarief voor overige gassen. Voorts worden de bepalingen aangepast die bewerkstelligen dat in de wet wordt uitgegaan van een bovenste verbrandingswaarde van aardgas van 35,17 megajoule per normaalkubiekemeter. Indien het aardgas een afwijkende verbrandingswaarde heeft, werden alleen de tarieven voor aardgas overeenkomstig verlaagd of verhoogd. Door het toevoegen van een zinsnede aan het tweede lid van artikel 36ia en het derde lid van artikel 36ib is nu geregeld dat ook de lengte van de tariefschijven naar evenredigheid moet worden aangepast. Daarnaast is expliciet in de betreffende bepalingen opgenomen dat de verbrandingswaarde betrekking heeft op een normaalkubiekemeter.

De bijzondere tarieven voor aardgas dat wordt gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten zijn na splitsing in het nieuwe artikel 36ib opgenomen. De bijzondere tarieven zijn uitsluitend van toepassing op het gedeelte van de geleverde hoeveelheid dat wordt toegepast ter bevordering van het groeiproces. Het tweede lid van dit artikel bevat een nieuwe bepaling voor de situatie waarin naast het aardgas dat wordt gebruikt ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten ook aardgas wordt geleverd voor privé-gebruik. Indien deze situatie zich voordoet, dienen in beginsel afzonderlijke gasmeters aanwezig te zijn. Indien in de bedoelde situatie slechts één gasmeter aanwezig is wordt per jaar per woonhuis 5000 kubieke meter aardgas als aardgas voor privé-gebruik aangemerkt. Voor dit aardgas geldt het tarief, bedoeld in artikel 36ia, eerste lid, onderdeel a. Op de geleverde hoeveelheid aardgas voor overig gebruik (bijvoorbeeld in een kantoor of ten behoeve van handelsactiviteiten) zijn uiteraard eveneens de tarieven, bedoeld in artikel 36ia, eerste lid, onderdeel a, van toepassing.

De bepaling in het oude artikel 36i, dertiende lid, met betrekking tot een nihiltarief ontbreekt in het nieuwe artikel 36ib om de reden dat bij eventueel in de praktijk voorkomende gevallen, het nieuwe artikel 36ca, vierde lid, voldoende is om hetzelfde te bereiken.

Artikel I, onderdeel TT (artikel 36j)

In het eerste lid van dit onderdeel is in het eerste lid van artikel 36j een technische en een redactionele wijziging aangebracht, waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Aardgas wordt in het nieuwe artikel 36j, eerste lid, niet langer genoemd omdat niet van belang is of er sprake is van een levering van aardgas of van een aardgasaansluiting. De belastingvermindering is ook na deze wijziging alleen van toepassing per elektriciteitsaansluiting.

In het tweede en vijfde lid van dit onderdeel worden twee delegatiegrondslagen vervangen door een bepaling die voorheen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag was opgenomen.

De wijzigingen in het derde en vierde lid van dit onderdeel betreffen wijzigingen van redactionele en technische aard.

Artikel I, onderdeel UU (artikel 36k)

In artikel 36k wordt voorzien in enkele vrijstellingen van energiebelasting. De vrijstelling bij de opwekking van elektriciteit is in dit onderdeel zodanig gewijzigd dat deze is uitgebreid naar installaties die voor de opwekking van elektriciteit uitsluitend gebruik maken van hernieuwbare energiebronnen en elektriciteit. De vrijstelling is mede bedoeld voor elektriciteit die wordt verbruikt voor de opwekking van elektriciteit in bijvoorbeeld windturbines. Windturbines hebben elektriciteit nodig voor onder meer de inbedrijfstelling van de turbine.

De overige wijzigingen houden verband met het niet langer afzonderlijk in de wet noemen en behandelen van de overige gassen of zijn technisch van aard.

Artikel I, onderdelen VV en ZZ (artikelen 36ka en 36q)

In dit onderdeel wordt het oude artikel 36q, waarin een vrijstelling voor grootverbruikers van elektriciteit is opgenomen, overgebracht naar afdeling 5 van hoofdstuk Va en opgenomen in het nieuwe artikel 36ka. In afdeling 5 zijn de bepalingen opgenomen met betrekking tot de overige vrijstellingen van energiebelasting. Afdeling 10 van hoofdstuk Va en daarmee artikel 36q kunnen vervallen. Voorts wordt in dit onderdeel de vrijstellingsbepaling zelf zodanig aangepast dat de vrijstelling voor grootverbruikers van elektriciteit alleen wordt verleend voor dat gedeelte van het zakelijk verbruik van elektriciteit dat, na aftrek van het reeds op grond van artikel 36k vrijgestelde verbruik, meer is dan 10 000 000 kWh per verbruiksperiode van twaalf maanden. De bedoelde vrijstellingen van artikel 36k zijn onder voorwaarden van toepassing op elektriciteit die wordt ingezet voor de productie van elektriciteit en elektriciteit die voor chemische reductie en elektrolytische en metallurgische procédés wordt toegepast. Daarnaast is de bepaling redactioneel verbeterd.

Voorts is een delegatiebepaling opgenomen in het tweede lid van artikel 36ka die delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de minister mogelijk maakt. De mogelijkheid tot subdelegatie in het oude artikel 36 q («Bij of krachtens...») vervalt.

Artikel I, onderdeel WW (artikelen 36l, 36la, 36lb, 36lc en 36ld)

In artikel 36l waren enkele teruggaafregelingen van energiebelasting opgenomen. In dit onderdeel wordt het oude artikel 36l opgesplitst in vijf artikelen. Daarbij zijn tevens enkele redactionele verbeteringen aangebracht, waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Daarnaast is een wijziging aangebracht in de teruggaafregeling voor aardgas verbruikt in blokverwarming. Voor de totale hoeveelheid aardgas die wordt geleverd aan een installatie voor blokverwarming is in beginsel het tarief van toepassing dat geldt voor het verbruik van aardgas tot 5000 kubieke meter per jaar, ongeacht de hoogte van het verbruik van de installatie. In een incidenteel geval kan het voorkomen dat een gebruiker van blokverwarming zoveel warmte verbruikt, dat hij bij gebruik van een eigen cv-ketel tot in de derde of vierde tariefschijf (tegen lagere belastingtarieven) zou moeten worden belast. De oude teruggaafregeling in het voormalige vierde lid van artikel 36l voor blokverwarming hield alleen rekening met het verschil tussen het tarief in de eerste schijf en het tarief in de tweede schijf. Als het warmteverbruik in een onroerende zaak per jaar boven de 158 000 megajoule ligt (equivalent aan 5000 kubieke meter aardgas), dan kan een teruggaaf worden verkregen, gebaseerd op het verschil in tarief voor aardgasverbruik onder de 5000 kubieke meter (eerste schijf) en het tarief voor verbruik tussen de 5000 en 170 000 kubieke meter (tweede schijf). Indien men echter per jaar een verbruik heeft van meer dan 5 380 000 megajoule (corresponderend met 170 000 kubieke meter aardgas) dan werd ook het tarief van de tweede schijf betaald. In het tweede lid van het nieuwe artikel 36la is nu geregeld dat men in aanmerking kan komen voor een teruggaaf gebaseerd op het verschil van het tarief eerste schijf en het tarief voor aardgas waarvoor men anders in aanmerking zou komen.

De teruggaafregelingen voor onder meer levensbeschouwelijke en algemeen nut beogende instellingen zijn niet langer beperkt tot aardgas en elektriciteit, maar zijn voortaan ook van toepassing op halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas in gevallen waarin de desbetreffende onroerende zaak geen aansluiting heeft op het distributienet voor aardgas. De reden hiervoor is dat het in de praktijk regelmatig blijkt voor te komen dat dergelijke instellingen geen aansluiting hebben op aardgas. Het wordt wenselijk geacht in de gevallen als bedoeld in het nieuwe artikel 36lc, zevende lid, teruggaaf eveneens mogelijk te maken.

Het nieuwe artikel 36lc, tweede lid, onderdeel f, is afkomstig uit artikel 8ja van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag.

De bepalingen over de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf zijn opgenomen in het nieuwe artikel 37b.

Artikel I, onderdeel XX (artikel 36m)

In artikel 36m waren regels opgenomen voor teruggaaf van belasting bij wanbetaling. Deze teruggaaf wordt thans geregeld in artikel 37c. Artikel 36m kan derhalve vervallen.

Artikel I, onderdeel YY (artikel 36n)

Artikel 36n regelt de administratieplicht voor de energiebelasting. Voorheen werden de gegevens die de administratie dient te bevatten specifiek genoemd. Het voorgestelde eerste lid stelt meer in het algemeen dat de belastingplichtige voor de energiebelasting een administratie moet voeren waaruit duidelijk alle gegevens blijken die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn. Bedoeld worden niet alleen de gegevens betreffende de door de belastingplichtige verrichte leveringen en de gegevens betreffende de toepassing van de voor aardgas en elektriciteit geldende hoeveelheidsgrenzen, maar ook bijvoorbeeld gegevens over de wijze waarop voorschotbedragen die aan de afnemers in rekening worden gebracht, zijn opgebouwd, en ingeval de belastingplichtige de verbruiker is, gegevens over de hoeveelheid aardgas en elektriciteit die aan hem geleverd is.

Op grond van het nieuwe derde lid van deze bepaling kunnen in de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag voorschriften worden gegeven met betrekking tot de administratie van een installatie waarin zuivere biomassa zodanig wordt verwerkt dat daaruit elektriciteit wordt opgewekt. Deze bepaling was voorheen opgenomen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag.

Artikel I, onderdeel AAA (artikel 37)

De wijziging in het tweede lid van artikel 37 betreft de uitbreiding van de toepassing van de bepaling op grond waarvan in afwijking in zoverre van artikel 19, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen de belasting uiterlijk op de dag na het in artikel 36h, tweede lid, bedoelde tijdstip op aangifte dient te worden voldaan. Met deze wijziging wordt toepassing van deze bepaling zodanig uitgebreid dat de belasting eveneens op de dag na het in artikel 28, tweede lid, bedoelde tijdstip op de aangifte moet worden voldaan. Ingevolge het tweede lid van artikel 28 ontstaat de verschuldigdheid ter zake van de uitslag als bedoeld in artikel 21, tweede lid, op het tijdstip van de aanvang van het voorhanden hebben van de kolen. Voor ondernemers is met betrekking tot de belasting van kolen in het nieuwe derde lid van artikel 37 hiervoor een uitzondering opgenomen in zoverre dat zij de inspecteur kunnen verzoeken toestemming te verlenen om de in een week op de voet van artikel 28, tweede lid, verschuldigd geworden belasting uiterlijk op de vrijdag van de week daaropvolgend op aangifte te voldoen.

De bepalingen over de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf zijn opgenomen in het nieuwe artikel 37b.

De wijziging in het vierde lid (nieuw) betreft een technische aanpassing.

Artikel I, onderdeel BBB (artikel 37a)

De wijziging in artikel 37a betreft een technische aanpassing.

Artikel I, onderdeel CCC (artikelen 37b en 37c)

Er worden nieuwe artikelen ingevoegd met bepalingen betreffende verzoeken aan de inspecteur. Het nieuwe artikel 37b bevat drie bepalingen over de beslissing van de inspecteur op verzoeken, waaronder verzoeken tot teruggaaf van belasting. Deze bepalingen gelden voor alle teruggaafverzoeken waarnaar in artikel 37b wordt verwezen. Voorheen waren deze drie bepalingen over de beslissing van de inspecteur in alle afzonderlijke teruggaafartikelen opgenomen, maar uit het oogpunt van vereenvoudiging worden zij nu in één artikel genoemd.

In het nieuwe artikel 37c wordt de teruggaaf bij onbetaald gebleven rekeningen geregeld. Deze was voorheen voor de belasting op leidingwater, de afvalstoffenbelasting en de energiebelasting apart geregeld (in de artikelen 11i, 18c en 36m Wbm). Deze regeling maakt het mogelijk aan een belastingplichtige leverancier of houder van een inrichting op verzoek teruggaaf te verlenen van belasting, indien en voor zover de belastingplichtige van zijn afnemer of aanbieder van afval geen betaling ontvangt of zeker is dat de belastingplichtige geen betaling zal ontvangen.

Of de bedragen niet zijn of niet zullen worden ontvangen, zal afhangen van de feitelijke omstandigheden. Bij de beoordeling hiervan kan aansluiting worden gezocht bij de regeling voor teruggaaf bij wanbetaling in artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). In de meeste gevallen van oninbare vorderingen zal namelijk zowel sprake zijn van niet ontvangen (bij de afnemer of de aanbieder van afval in rekening gebrachte) belasting op leidingwater, afvalstoffenbelasting respectievelijk energiebelasting als van niet ontvangen omzetbelasting. Voor beide belastingen moet een verzoek om teruggaaf worden ingediend. De inspecteur die bevoegd is ter zake van de belasting op grond van de Wbm, zal zich voor zijn beslissing op het verzoek om teruggaaf van belasting op grond van de Wbm laten leiden door de beslissing van de inspecteur omzetbelasting.

Ook wat betreft de omvang van de teruggaaf op grond van de Wbm kan aangesloten worden bij de omzetbelasting. Dit betekent dat ter zake van de vorderingen waarvoor tevens een verzoek als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB is gedaan, teruggaaf verleend wordt voor zover ter zake van die vorderingen teruggaaf van omzetbelasting wordt verleend. In het geval er geen verzoek om teruggaaf op grond van de Wet OB is gedaan, geldt dat gekeken zal moeten worden naar de mate waarin de door de belastingplichtige te ontvangen bedragen niet zijn en niet zullen worden ontvangen.

Indien een verzoek tot teruggaaf door de inspecteur is gehonoreerd en naderhand toch betaling door de afnemer of de aanbieder van afval aan de belastingplichtige plaatsvindt, dan is de belastingplichtige verplicht het bedrag aan terugontvangen belasting opnieuw aan de Belastingdienst te voldoen. De vergoeding is dan namelijk toch (voor een deel dan wel geheel) ontvangen.

De bepalingen over de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf zijn opgenomen in het nieuwe artikel 37b.

Artikel I, onderdeel DDD (artikel 38)

Door middel van deze wijziging wordt de terminologie van de delegatiebepalingen van artikel 38 in overeenstemming gebracht met de terminologie die elders in de Wbm wordt gebruikt.

Artikel I, onderdelen EEE (hoofdstuk VI, afdeling 3)

De artikelen 38a en 38b kunnen vervallen, omdat deze artikelen hun werking hebben verloren. Daarmee kan afdeling 3 eveneens vervallen.

Artikel V

De tekst van de Wet belastingen op milieugrondslag zoals die luidt bij de inwerkingtreding van deze wet wordt omwille van de duidelijkheid integraal in het Staatsblad geplaatst. Tevens wordt in deze bepaling geregeld dat de nummering definitief wordt vastgesteld zodanig dat er geen zogenoemde a-artikelen meer in de Wet belastingen op milieugrondslag staan en dat de verwijzingen in die wet met de nieuwe nummering in overeenstemming worden gebracht.

Artikel VI (Inwerkingtredingsbepaling)

Dit artikel voorziet in een inwerkingtreding van de wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Hier is voor gekozen omdat de voorgestelde naamswijziging van «brandstoffenbelasting» in «kolenbelasting» naar verwachting niet op hetzelfde tijdstip in werking treedt als de overige voorgestelde wijzigingen. Reden hiervoor is dat een dergelijke naamswijziging bij de Belastingdienst een dusdanige ICT-aanpassing vergt, dat daar hoge kosten mee gemoeid zijn. De naamswijziging zal niet tot extra uitvoeringkosten leiden wanneer bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding rekening wordt gehouden met een reeds voorgenomen ICT-aanpassing bij de Belastingdienst.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven