30 881
Goedkeuring van het op 27 mei 2005 te Prüm totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie (Trb. 2005, 197)

nr. 6
Nota naar aanleiding van het verslag

Ontvangen 29 maart 2007

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van de bevindingen van de vaste commissie voor Justitie over het wetsvoorstel tot goedkeuring van het op 27 mei 2005 te Prüm totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie (Trb. 2005, 197).

Met genoegen constateren wij dat het verdrag in algemene zin goed wordt ontvangen door de leden van de verschillende fracties. Meer in het bijzonder verheugt het ons dat de leden van de CDA-fractie het verdrag als een grote sprong voorwaarts zien in het kader van de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en dat ook de leden van de fracties van de PvdA, SP, VVD, ChristenUnie en PVV de noodzaak van intensieve grensoverschrijdende samenwerking onderkennen en, meer in het bijzonder, de doelstelling van het verdrag ondersteunen. Tot ons genoegen geven de leden van de VVD-fractie daarnaast aan het belang van adequate gegevensuitwisseling, en samenwerking in het kader van onderscheidenlijk de terugkeer van vreemdelingen en de inzet van air marshals, te onderschrijven.

De bevindingen en vragen van de commissie geven ons gelegenheid de achtergrond en inhoud van het verdrag nader toe te lichten en in te gaan op de recente ontwikkelingen ter zake van de beoogde incorporatie van het verdrag in het wettelijke stelsel van de EU. De opmerkingen ten aanzien van de nationale parlementaire controle waren, daarnaast, voor ons aanleiding tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging bij uw Kamer in te dienen.

Onderstaand gaan wij in op de in het verslag gestelde vragen. De antwoorden zijn, bij samenhang tussen de verschillende vragen, gebundeld.

I. Algemeen

Met genoegen constateren wij dat de leden van de CDA-fractie van mening zijn dat de nauwere samenwerking die door middel van het onderhavige verdrag tot stand wordt gebracht, een goed voorbeeld is van grensoverschrijdende samenwerking die Europese burgers van belang achten. Gelet daarop verzoeken deze leden de regering bekendheid te geven aan de vooruitgang die met het onderhavige verdrag wordt bereikt.

Anders dan bij het op 8 juni 2004 te Luxemburg totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake grensoverschrijdend politieel optreden (Trb. 2005, 35) – Benelux-verdrag inzake grensoverschrijdend politieel optreden – en het op 2 maart 2005 te Enschede totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden (Trb. 2005, 86) – het Verdrag van Enschede – het geval was, zijn geen plannen gemaakt voor een grootscheepse publiciteitscampagne. Wel zullen degenen die belast zijn met de uitvoering door middel van een Prüm-handboek worden geïnformeerd over de werking van het verdrag. Daarnaast zal in het kader van het reguliere voorlichtingsbeleid van de overheid aandacht worden geschonken aan de resultaten die voortvloeien uit de toepassing van het verdrag.

Verscheidene fracties hebben, veelal in navolging van het commentaar van de «Permanente Commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht», d.d. 19 januari 2007, hun bezwaren geuit over het ontbreken van het parlementaire instemmingsrecht in het onderhavige wetsvoorstel met betrekking tot het Koninkrijk bindende uitvoeringsbesluiten van het Comité van Ministers op grond van artikel 43 van het verdrag. De opmerkingen en vragen die in dat verband door de leden van de verschillende fracties respectievelijk zijn gemaakt en gesteld, hebben geleid tot een heroverweging van het goedkeuringswetsvoorstel, met voornoemde nota van wijziging als uitkomst.

De leden van de PVV-fractie hebben daarnaast aangegeven het wenselijk te achten dat de Staten-Generaal zich het recht van goedkeuring voorbehouden ten aanzien van wijzigingen van de bijlagen bij het verdrag en op de hoogte worden gesteld van voorgenomen uitvoeringsafspraken als bedoeld in artikel 44 van het verdrag. De regering acht dat niet wenselijk en raadt dit af omdat het de besluitvorming en de technische uitvoerbaarheid van het verdrag ernstig zou belemmeren. Daarbij komt nog dat het gelet op de aard van de bijlagen en uitvoeringsafspraken die niet worden aangemerkt als uitvoeringsverdrag, niet in de rede ligt de onderscheidenlijke procedures toe te passen. Het betreffen immers slechts technische regels ter uitvoering van het verdrag. In dat verband zouden wij deze leden willen wijzen op het Benelux-verdrag inzake grensoverschrijdend politieel optreden en het Verdrag van Enschede waarin is gekozen voor een soortgelijke systematiek (Kamerstukken II 2004/05, 29 996 en Kamerstukken II 2005/06, 30 407). Het parlement zal, in overeenstemming met artikel 13 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, van elke wijziging van de bijlagen zo spoedig mogelijk in kennis worden gesteld. Wat betreft de uitvoeringsverdragen zij verwezen naar de memorie van toelichting behorend bij het onderhavige wetsvoorstel, waarin is uiteengezet dat uitvoeringsafspraken die worden aangemerkt als uitvoeringsverdrag op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen in beginsel geen parlementaire goedkeuring behoeven (Kamerstukken II 2006/07, 30 881, nr. 3, p. 26). Uiteraard zullen de Staten-Generaal op grond van artikel 8, eerste lid, van die Rijkswet schriftelijk op de hoogte worden gesteld van de voorgenomen sluiting van een uitvoeringsverdrag.

Ten aanzien van het bepaalde in artikel 40 van het verdrag merken de leden van de PvdA-fractie op dat in de preambule wordt gesproken van een noodzakelijke adequate gerechtelijke controle, terwijl in het verdrag geen geschillenregeling is opgenomen maar wordt verwezen naar de nationale rechter. Gelet hierop vernemen deze leden graag hoe het ontbreken van een regeling met betrekking tot geschillenbeslechting door de regering wordt beoordeeld. Ook de leden van de VVD-fractie maken een opmerking over de geschillenbeslechting. Geconstateerd wordt dat de wijze van totstandkoming van het verdrag meebrengt dat er geen rol is weggelegd voor het Europees Parlement en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Deze leden verzoeken de regering toe te lichten op welke wijze zal worden omgegaan met eventuele geschillen. Meer in het bijzonder vragen zij tot welke instantie de Verdragsluitende Partijen zich kunnen wenden voor een adequate gerechtelijke controle en uniforme interpretatie van de bepalingen van het verdrag.

Op grond van artikel 43 van het verdrag zullen mogelijke geschilpunten allereerst worden voorgelegd aan de gemeenschappelijke werkgroep. Het Comité van Ministers neemt vervolgens de noodzakelijke beslissingen over de uitvoering en toepassing van het verdrag. Beslissingen van het Comité van Ministers worden door alle Verdragssluitende Partijen met eenparigheid van stemmen genomen.

Voor de beantwoording van de vraag tot wie Verdragsluitende Partijen en belanghebbende burgers zich kunnen richten voor een adequate gerechtelijke controle en uniforme uitleg en interpretatie van de verdragsbepalingen, is van belang de werking van het onderhavige verdrag voor ogen te houden. Het verdrag voorziet in de mogelijkheid tot onderlinge uitwisseling van geanonimiseerde gegevens. Het heeft geen directe invloed op de totstandkoming van de nationale gegevensbestanden – los van het feit dat een dergelijk bestand aan een aantal voorwaarden ten aanzien van het niveau van gegevensbescherming moet voldoen alvorens er gegevens uitgewisseld kunnen worden – of op het traject nadat is vastgesteld dat gegevens in de verschillende gegevensbestanden overeen komen. Wat betreft de rechtsbescherming van de belanghebbende burger en de rechtsmiddelen die hij tot zijn beschikking heeft in geval van inbreuk op zijn rechten met betrekking tot gegevensbescherming, is in artikel 40 van het verdrag vastgelegd dat betrokkene zich in een dergelijk geval met een klacht tot een onafhankelijke rechter of tot een onafhankelijke controle-instantie kan wenden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar hetgeen hierover is uiteengezet in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2006/07, 30 881, nr. 3, p. 24–25). Daarnaast kan worden opgemerkt dat alle huidige en toekomstige Verdragsluitende Partijen partij zijn bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Individuen in die staten genieten altijd de materiële en procedurele bescherming van dat verdrag. Een uitgewerkte procedure voor geschillenbeslechting werd door de Verdragsluitende Partijen daarom niet noodzakelijk geacht.

Achtergrond

De leden van de CDA-fractie vernemen voorts graag waarom juist de desbetreffende lidstaten bij het verdrag zijn betrokken. In dat verband vragen deze leden of ook met andere lidstaten van de EU is gesproken over toetreding en of de mogelijkheid bestaat dat derde staten tot het verdrag toetreden. Deze leden van de fractie van de PvdA stellen de vraag hoe alsnog meer lidstaten bij het verdrag kunnen worden betrokken zodat het een Europese basis krijgt. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie de regering toe te lichten waarom er niet voor is gekozen om binnen de kaders van de Europese Gemeenschap (hierna: EG) en de EU te komen tot nadere samenwerking.

Met het verdrag wordt een verdergaande samenwerking beoogd op het gebied van bestrijding van terrorisme, criminaliteit en illegale migratie dan thans wordt gerealiseerd in het kader van de EU en de EG. Het initiatief hiervoor is destijds ingegeven door de wens van verschillende buurlanden – aanvankelijk de Benelux-Staten, Duitsland en Oostenrijk en later ook Frankrijk en Spanje – zo spoedig mogelijk multilateraal een verdergaande samenwerking te bewerkstelligen op voornoemde terreinen. Inmiddels hebben ook Italië, Portugal, Slovenië, Finland, Zweden, Bulgarije en Roemenië officieel aangegeven tot ratificatie van het verdrag over te willen gaan.

Ten tijde van de totstandkoming is de inhoud van het verdrag met de Europese Commissie afgestemd. Daarnaast is de commissie betrokken bij de praktische implementatie van het verdrag. Omdat het onderhavige verdrag een intergouvernementeel instrument is dat geen basis heeft in het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU-Verdrag), was het Europeesrechtelijk niet mogelijk de commissie in het proces een expliciete rol toe te bedelen.

Het verdrag wordt door de deelnemende lidstaten uitdrukkelijk beschouwd als een eerste aanzet ter voorbereiding van regelgeving van de EU op dit terrein. Mede op initiatief van Nederland is daarom in de verdragstekst een verplichting opgenomen dat over de voortgang van de samenwerking regelmatig moet worden gerapporteerd aan de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie, hetgeen de verbondenheid met de EU en het streven om binnen EU-kader nauwere samenwerking te realiseren onderstreept. Het verdrag stelt in artikel 1, vierde lid, dat uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van het verdrag een initiatief binnen EU-kader moet worden voorgelegd. Inmiddels heeft Duitsland als voorzitter van de EU aan de Raad van de Europese Unie een voorstel voor een Raadsbesluit voorgelegd tot omzetting van bepaalde onderdelen van het verdrag. Dit voorstel is mede namens de andere Verdragsluitende Partijen ingediend en werd in beginsel positief ontvangen door de andere lidstaten van de EU.

Inhoud van het verdrag

De leden van de fracties van het CDA verzoeken de regering voorts uiteen te zetten waarom een dergelijke verscheidenheid aan onderwerpen in het verdrag is geregeld.

Met het onderhavige verdrag hebben de Verdragsluitende Partijen die onderwerpen nader willen regelen, waaraan in de samenwerkingspraktijk de grootste behoefte bestond. Dat heeft geleid tot de door de leden van de fractie van het CDA gesignaleerde verscheidenheid aan onderwerpen. Bezien in samenhang met het bestaande EU-acquis, kan worden vastgesteld dat het verdrag voorziet in een behoefte tot intensivering van multilaterale samenwerking op enkele terreinen die nog niet of in mindere mate in het huidige EG- en EU-acquis zijn gerealiseerd. Naar ons oordeel kan het onderhavige verdrag aldus tevens een impuls geven aan regelgeving van de EU op dit terrein.

Ook de leden van de VVD-fractie merken op dat het verdrag meerdere onderwerpen omvat. Zij constateren voorts dat een groot deel van deze onderwerpen op Europees niveau en bi- en multilateraal tussen staten is geregeld. Deze leden vrezen dat het voor de uitvoeringspraktijk niet duidelijker en efficiënter wordt door de veelheid aan juridische instrumenten en vragen in welke mate die vrees door de regering wordt gedeeld. Zij verzoeken de regering daarnaast uiteen te zetten op welke wijze hier aandacht aan wordt besteed.

Alvorens hierop in te gaan, hechten wij eraan te benadrukken dat diverse bepalingen in het verdrag tegemoetkomen aan bepaalde behoeften van de onderscheidenlijke uitvoeringsinstanties. In het kader van de totstandkoming van het verdrag heeft dan ook van Nederlandse zijde nauw overleg plaatsgevonden met de betrokken Nederlandse uitvoeringsinstanties. Met deze leden zijn wij van mening dat de verschillende instrumenten werkbaar dienen te zijn voor de uitvoeringspraktijk. Zoals naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van deze fractie in het kader van de goedkeuring van het Verdrag van Enschede is geantwoord, zal de uitvoering van de verdragen zoveel mogelijk gecoördineerd plaatsvinden (Kamerstukken II 2005/06, 30 407, nr. 6, p. 7). Daartoe is onder andere een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, waarin vertegenwoordigers van de betrokken ministeries, politie, Koninklijke marechaussee, Openbaar Ministerie en de Politieacademie zitting hebben. Daarnaast wordt, zoals ook in het kader van de uitvoering van voornoemd Benelux-verdrag inzake grensoverschrijdend politieel optreden en het Verdrag van Enschede is gebeurd, in het kader van het onderhavige verdrag voorzien in een specifiek op het verdrag toegesneden opleidingsprogramma in de vorm van een e-learning module die via het Politie Kennis Net aan de ambtenaren van politie zal worden aangeboden. In dat programma zal onder meer uitvoerig worden ingegaan op de verhouding tussen de verschillende verdragen. Daarnaast worden voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd.

De maatregelen ter bestrijding van illegale immigratie zoals genoemd in Hoofdstuk 4 van het verdrag zien voornamelijk op de praktische samenwerking tussen bepaalde diensten van Verdragsluitende Partijen. Zoals het verdrag ook bepaalt, zal bij de uitvoering van genoemde maatregelen rekening worden gehouden met de relevante bepalingen van Europees recht, meer in het bijzonder van verordening nr. 377/2004 betreffende de oprichting van een netwerk van immigratieverbindingsfunctionarissen, richtlijn nr. 2003/110/EG inzake transit bij verwijderingen en beschikking nr. 2004/573/EG inzake het organiseren van gezamenlijke vluchten voor de verwijdering van onderdanen van derde landen tegen wie individuele verwijderingsmaatregelen zijn genomen op het grondgebied van twee of meer lidstaten. Mocht dat noodzakelijk blijken, dan zal in de instructies van de uitvoeringsdiensten extra aandacht worden gevraagd voor de relatie tussen de verdragsbepalingen en Europese wet- en regelgeving.

Evenals de leden van de CDA-fractie hechten wij aan een voortvarende invoering van de mogelijkheden die het verdrag biedt. Deze leden vragen wanneer de mogelijkheden tot wederzijdse raadpleging en grensoverschrijdende samenwerking in de praktijk kunnen worden gebracht. Meer in het bijzonder vernemen zij graag of reeds ervaring is opgedaan met het direct opvragen van gegevens.

Thans is het verdrag alleen tussen Duitsland, Oostenrijk en Spanje van toepassing; deze Verdragsluitende Partijen hebben het verdrag geratificeerd. Duitsland en Oostenrijk hebben reeds met succes gegevens inzake DNA uitgewisseld. De andere toepassingen zijn momenteel in ontwikkeling. Daarbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande systemen die aan elkaar worden gekoppeld. Nederland is in de eerste helft van 2007 voorzitter van de gemeenschappelijke werkgroep, bedoeld in artikel 43, tweede lid, van het verdrag en zal verder gestalte geven aan de technische implementatie van de verschillende toepassingen.

Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA of het verdrag noopt tot aanpassing van nationale (uitvoerings)regelgeving, kan als volgt worden geantwoord.

Het verdrag noopt tot een beperkte aanpassing van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Thans is ingevolge artikel 15, eerste lid, van dat besluit de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken alleen rechtstreeks toegankelijk voor de ambtenaren die bij het Nederlands Forensisch Instituut werkzaam zijn. Voor zover dat nodig is voor een goede uitvoering van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van het verdrag is van belang dat ook de nationale contactpunten van de Verdragsluitende Partijen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het verdrag, rechtstreeks toegang wordt verschaft tot de Nederlandse DNA-databank. Artikel 15, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dient met het oog daarop te worden aangepast. Het Wetboek van Strafvordering voorziet erin dat de voordracht van de algemene maatregel van bestuur waarin deze wijziging wordt aangebracht, niet eerder mag worden gedaan dan nadat deze bij de Tweede Kamer en de Eerste Kamer is voorgehangen.

In het verdrag is voorts vastgelegd dat tot de met de in het verdrag voorziene verstrekking van persoonsgegevens niet mag worden overgegaan dan nadat op het grondgebied van de betrokken Verdragsluitende Partijen de bepalingen van hoofdstuk 7 (Algemene bepalingen betreffende gegevensbescherming) in het nationale recht in werking zijn getreden. Thans is in de Eerste Kamer het wetsvoorstel politiegegevens aanhangig. Op basis van dit wetsvoorstel zal een algemene maatregel van bestuur worden opgesteld, het Besluit politiegegevens, waarin een specifiek regime zal worden uitgewerkt voor de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland. Daarbij zal uitvoering worden gegeven aan de bepalingen van het verdrag met betrekking tot de verstrekking van persoonsgegevens. Voor deze algemene maatregel van bestuur geldt geen voorhangprocedure. Ditzelfde geldt voor het huidige Besluit politieregisters, behoudens voor de omschrijving van de misdrijven terzake waarvan in het register zware criminaliteit door de criminele inlichtingeneenheden gegevens worden verwerkt (artikel 2a van het Besluit politiegegevens). Zoals bij de beantwoording van vragen van de fracties van GroenLinks en van de PvdA in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer met betrekking tot het wetsvoorstel politiegegevens (Kamerstukken I 2006/07, 30 327, C, p. 12 en 17) is aangegeven, is ingevolge aanwijzing 35 van de Aanwijzingen voor de regelgeving terughoudendheid geboden met de betrokkenheid van het parlement met gedelegeerde regelgeving. Aan de verdeling van de regels over de wet en de algemeen verbindende voorschriften op lager niveau liggen heldere keuzes ten grondslag. Daarnaast zijn de regels die op lager niveau worden uitgewerkt, naar aard en inhoud niet van zodanig belang dat er aanleiding zou bestaan om de Kamer bij de uitwerking van die regels te betrekken. Terzake zij tevens verwezen naar de beantwoording aldaar.

Wij stellen het op prijs dat de leden van de CDA-fractie blijk geven van hun waardering voor de mogelijkheden die het verdrag biedt op het terrein van de operationele politiesamenwerking. Deze leden wijzen eveneens op soortgelijke verdragen die tussen de Benelux-staten en tussen Nederland en Duitsland gelden en vragen in dat verband of deze naast het onderhavige verdrag blijven bestaan.

Het tweede lid van artikel 47 regelt de verhouding tussen bestaande bilaterale en multilaterale verdragen die betrekking hebben op eenzelfde onderwerp. In principe blijven de rechten en plichten in deze bestaande verdragen onaangetast, voor zover ze niet strijdig zijn met de rechten en plichten die voortvloeien uit het onderhavige verdrag. In geval een bepaling in een bi- of multilateraal verdrag strijdig is met een bepaling in het onderhavige verdrag, geldt dat de bepaling in het onderhavige verdrag voorgaat. Het is niet de bedoeling dat het verdrag genoemde verdragen vervangt.

De leden van de CDA-fractie verzoeken het kabinet voorts aan te geven of de mogelijkheid die het verdrag biedt om bepaalde gegevensbestanden automatisch te bevragen, zal worden aangewend om onopgeloste zaken op eventuele aanknopingspunten te onderzoeken.

Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, voorziet artikel 4, eerste lid, van het verdrag in de mogelijkheid dat het nationale contactpunt van een Verdragsluitende Partij ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten zogenoemde geautomatiseerde bulkvergelijkingen kan uitvoeren van DNA-profielen van openstaande strafzaken met DNA-profielen uit de databank van een andere Verdragsluitende Partij (Kamerstukken II 2006/07, 30 881, nr. 3, p. 6). Onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie zal moeten worden bepaald welke onopgeloste zaken zich ertoe lenen om gebruik te maken van deze mogelijkheid.

De leden van de fractie van de VVD vragen of ze het juist interpreteren dat de meeste vormen van nadere samenwerking en gegevensuitwisseling opgenomen in het verdrag uiteindelijk kunnen worden aangewend ter voorkoming van strafbare feiten. In aansluiting daarop vragen zij of de regering kan aangeven wat zij precies verstaat onder «ter voorkoming van strafbare feiten» en of daar ook voorkoming van nationale strafbare feiten in algemene zin onder wordt begrepen.

De informatie-uitwisseling, zoals neergelegd in het onderhavige verdrag, heeft voor het overgrote deel tot doel het voorkomen en opsporen van strafbare feiten. In het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de SP-fractie is in het hiernavolgende aangeven wat onder het voorkomen van strafbare feiten dient te worden verstaan. Kortheidshalve wordt verwezen naar dat antwoord. In aanvulling daarop zij nog wel opgemerkt dat onder het voorkomen van strafbare feiten ook het voorkomen van nationale strafbare feiten wordt begrepen.

Naar aanleiding van het bepaalde in artikel 47 van het verdrag verzoeken de leden van de fractie van de VVD de regering in te gaan op de verhouding van het verdrag met de relevante Europese en internationale instrumenten. Deze leden vragen of een overzicht kan worden gegeven van de instrumenten die voor Nederland gelden.

Wat betreft het recht van de EU kan als eerste de Schengen Uitvoeringsovereenkomst worden genoemd. In het onderhavige verdrag is voor wat betreft de regels over de doelbinding en het niveau van gegevensbescherming nauw aangesloten bij de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Daarnaast is relevant het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad betreffende de uitwisseling van informatie volgens het beschikbaarheidsbeginsel (COM (2005) 490). Dit ontwerp-kaderbesluit verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat voor de wetshandhaving relevante informatie wordt gedeeld met gelijkwaardige bevoegde instanties van andere lidstaten indien deze de informatie nodig hebben om hun wettelijke taken te vervullen, alsmede met Europol voorzover dit voor de taakuitvoering van deze dienst noodzakelijk is. Tevens kunnen genoemd worden het ontwerpbesluit inzake de tweede generatie van het Schengeninformatiesysteem, kortheidshalve SIS II genoemd, het kaderbesluit tot vereenvoudiging van de gegevensuitwisseling tussen de lidstaten en het ontwerp-kaderbesluit ter bescherming van persoonsgegevens met het oog op de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Voor een uitvoeriger bespreking van deze (ontwerp)besluiten zij verwezen naar de brief van de Minister van Justitie van 5 februari 2007 aan de Voorzitter van uw Kamer (Kamerstukken II 2007 23 490, nr. 444). Voor een uiteenzetting van de verenigbaarheid van de bepalingen van het verdrag die betrekking hebben op de bestrijding van illegale migratie met het gemeenschapsrecht, wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2006/07, 30 881, nr. 3, p. 12–14). Voor zover bepalingen uit bovengenoemde regelingen overlappen met bepalingen uit het onderhavige verdrag, prevaleren op grond van artikel 47, eerste lid, van het verdrag de Europeesrechtelijke regels waardoor de desbetreffende bepalingen uit het verdrag automatisch buiten werking worden gesteld.

Verdragen inzake politiesamenwerking waar Nederland partij bij is, betreffen het eerdergenoemde Benelux-verdrag inzake grensoverschrijdend politieel optreden en het Verdrag van Enschede. In dat verband wordt verwezen naar Kamerstukken II, 2006/07, 30 881, nr. 3, p. 2 en onderscheidenlijk Kamerstukken II 2004/05, 29 996, nr. 3, p. 5 en Kamerstukken II 2005/06, 30 407, nr. 3. Voor zover de bepalingen van dergelijke verdragen niet strijdig zijn met het onderhavige verdrag, blijven deze ingevolge het tweede lid van artikel 47 onverlet.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering of inzichtelijk kan worden gemaakt welke autoriteiten in de andere verdragsluitende staten bevoegd zijn ingevolge het verdrag. Meer in het bijzonder vragen zij zich af of dat ook inlichtingendiensten kunnen betreffen en, zo ja, in hoeverre informatie van de AIVD kan worden ingezien of verzocht.

De Verdragsluitende Partijen zijn gehouden door middel van een verklaring de bevoegde autoriteiten en contactpunten kenbaar te maken. De toegang van inlichtingendiensten tot gegevens valt buiten het bereik van dit verdrag. Inlichtingendiensten en daarmee de AIVD, zijn dan ook niet als bevoegde autoriteiten in de zin van het verdrag aangemerkt.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering, mede gelet op de bevoegde autoriteiten, nog enige toelichting te geven ten aanzien van de geboden rechtsbescherming voor belanghebbende waarvan de gegevens worden verstrekt.

Het onderhavige verdrag bevat een afzonderlijk hoofdstuk over de gegevensbescherming. De Verdragssluitende Partijen zijn gehouden rond de verwerking van persoonsgegevens een gegevensbeschermingsniveau te waarborgen dat ten minste overeenstemt met datgene dat voortvloeit uit het op 28 januari 1981 te Straatsburg totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (Trb. 1988, 7) en waarbij rekening wordt gehouden met de aanbeveling R(87)15 van de Raad van Europa. De ontvangende Verdragsluitende Partij mag de persoonsgegevens uitsluitend verwerken voor de doeleinden waarvoor deze zijn verstrekt; een verwerking voor andere doelen is alleen toegestaan na voorafgaande instemming van de verstrekkende partij. De toestemming mag worden verleend voorzover dit op grond van het nationale recht van dat land is toegestaan. De verstrekte persoonsgegevens mogen uitsluitend worden verwerkt door autoriteiten die bevoegd zijn voor een taak in het kader van het doel met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt. De betrokkene heeft het recht op kennisneming van de over hem verwerkte persoonsgegevens, alsmede op informatie over de herkomst daarvan, de ontvanger of ontvangercategorieën, het beoogde doel van de verwerking en de rechtsgrond van de verwerking. De bevoegde nationale toezichthoudende instantie is belast met de controle van de verstrekking of de ontvangst van persoonsgegevens. De belanghebbende kan deze instanties verzoeken om de rechtmatigheid van de gegevensverwerking over zijn persoon te controleren. Daarnaast zullen deze instanties steekproefsgewijs controles uitvoeren ten aanzien van de rechtmatigheid van de verstrekkingen.

De leden van de VVD-fractie vragen of, en in welke mate, er inzicht is in de reciprociteit en of de regering dit kan aangeven per deelonderwerp van het verdrag, met name ten aanzien van de bepalingen inzake onderscheidenlijk het uniform, de toepassing van geweld, bewapening, aansprakelijkheid en gegevensbescherming.

In het kader van (operationele) politiesamenwerking biedt het onderhavige verdrag de mogelijkheid om op te treden op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij met inachtneming van het nationale recht van de gaststaat. Op basis van artikel 28 van het verdrag kunnen ambtenaren van de zendstaat ter plaatse, in de gaststaat hun nationale uniform dragen. Voorts zijn zij onder bepaalde voorwaarden bevoegd overeenkomstig het nationale recht van de zendstaat toegestane bewapening, munitie en uitrusting mee te voeren. Voor het gebruik van bewapening, munitie en uitrusting geldt het nationale recht van de gaststaat. Bij de verstrekking van persoonsgegevens op basis van het verdrag is het nationale recht van de aangezochte staat in beginsel bepalend voor de verstrekking van persoongegevens. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verstrekking van nadere persoonsgegevens naar aanleiding van de vergelijking van DNA-profielen (artikel 5), de vergelijking van dactyloscopische gegevens (artikel 8), de verstrekking van gegevens in het kader van grootschalige evenementen (artikel 14) of de verstrekking van persoonsgegevens ter voorkoming van terroristische feiten (artikel 16). Voor de geautomatiseerde bevraging van gegevens uit kentekenregisters geldt evenwel dat de bevoegdheid tot bevraging – binnen de in het verdrag gestelde voorwaarden – wordt uitgeoefend met inachtneming van het nationale recht van de bevragende staat (artikel 12). Aldus worden de kaders voor de samenwerking niet zozeer bepaald door het beginsel voor reciprociteit als wel door de bevoegdheden of beperkingen die voortvloeien uit het nationale recht van de Verdragsluitende Partijen.

In reactie op het verzoek van de leden van de fractie van de VVD om een bepaling in het verdrag op te nemen waarin wordt vastgesteld dat het verdrag komt te vervallen zodra het is getransponeerd in EU-regelgeving, kan worden gemeld dat een dergelijke bepaling overbodig wordt geacht. In dat kader zij verwezen naar artikel 47 van het verdrag dat de verhouding met relevante andere internationale verplichtingen regelt. In het eerste lid is benadrukt dat het recht van de EU, waar de Verdragssluitende Partijen vanzelfsprekend aan gebonden zijn, voorrang heeft boven het onderhavige verdrag. Dat geldt niet alleen voor vigerende, maar ook voor toekomstige EU-regelgeving. Dat betekent dat bij een omzetting van het verdrag in het wettelijke kader van de EU het verdrag niet meer van toepassing is binnen de EU voor zover er in het EU-acquis bepalingen zijn opgenomen die hetzelfde regelen. De bepalingen van het verdrag die niet zijn omgezet dan wel een bredere reikwijdte hebben dan het EU-acquis, blijven voor de Verdragsluitende Partijen wel in werking.

Het verheugt ons dat de leden van de fractie van de ChristenUnie de versoepeling van de samenwerking op het terrein van DNA-onderzoek aanspreekt. Zij vernemen wel graag of tussen de Verdragssluitende Partijen inhoudelijke overeenstemming bestaat over de wijze waarop de afzonderlijke nationale DNA-databanken zijn ingericht en vanuit welke bron of bronnen daaraan profielen worden toegevoegd. De waarde van de enkele mededeling «hit» kan immers sterk verschillen al naar gelang de bewuste databank alleen profielen bevat van veroordeelden of ook van verdachten, slachtoffers, mogelijk betrokken derden en onbekenden. Een vraag met dezelfde strekking stellen deze leden ten aanzien van databanken met dactyloscopische gegevens.

Er bestaat overeenstemming tussen de Verdragssluitende Partijen dat zij nationale DNA-databestanden inrichten en beheren. Het verdrag harmoniseert niet de inrichting van de DNA-databanken, die blijft nationaal bepaald. Voorts is er eensgezindheid over het feit dat de verwerking van de DNA-profielen overeenkomstig het nationale recht geschiedt. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 2, eerste lid, van het verdrag. Iedere Verdragsluitende Partij heeft, met andere woorden, de vrijheid te bepalen welke DNA-profielen in het nationale DNA-databestand worden opgeslagen. Indien de DNA-profielen eenmaal zijn opgenomen, bestaat op grond van artikel 2, eerste lid, van het verdrag de verplichting deze DNA-profielen beschikbaar te stellen voor rechtstreekse, on-line vergelijking ten behoeve van de andere Verdragsluitende Partijen. In Nederland betreft het ingevolge artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de DNA-profielen van verdachten ter zake van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en van veroordeelden ter zake van geweldszedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Verder gaat het om de DNA-profielen van overleden slachtoffers van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, de DNA-profielen van onbekende verdachten- de zogenoemde sporen – en de DNA-profielen van personen die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan ter zake van gewelds- of zedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel. Het DNA-profiel van derden – dat wil zeggen degenen die niet verdachte zijn, zoals slachtoffers, getuigen en andere derden, waaronder degenen die meewerken aan een zogenoemd DNA-buurtonderzoek – mogen niet worden opgeslagen in de DNA-databank en zijn dus ook niet beschikbaar voor de andere Verdragsluitende Partijen. Zodra er sprake is van een hit met een DNA-profiel uit het nationale DNA-databestand van een andere Verdragsluitende Partij zal via een rechtshulpverzoek duidelijk worden wat voor soort DNA-profiel het betreft. Dat kan dus de ene keer een verdachte en de andere keer een veroordeelde of een overleden slachtoffer zijn.

Voor de vingerafdrukken geldt ingevolge het verdrag een soortgelijke regeling als in het verdrag voor de DNA-profielen is vastgelegd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zien graag verduidelijkt wat de strekking is van de zin die in de memorie van toelichting op bladzijde 6 is opgenomen, te weten dat een rechtshulpverzoek pas nodig is indien sprake is van een hit met het DNA-profiel van een bekend persoon. Deze leden vragen zich af of dit betekent dat er geen vervolg kan worden gegeven aan een hit waarbij alleen een koppeling met een bepaald incident of strafbaar feit kan worden gelegd, maar (nog) niet met een bepaalde persoon. Als dit het geval is, vernemen deze leden graag de achtergrond hiervan.

Een hit betekent niet meer dan dat er een automatische overeenkomst is tussen het DNA-profiel uit de nationale DNA-databestand van een Verdragsluitende Partij en een DNA-profiel uit de nationale DNA-databestand van de andere Verdragsluitende Partij. Op het moment van de hit is voor de eerste Verdragsluitende Partij niet bekend welke naam bij het DNA-profiel hoort waarmee de hit is ontstaan. Via een rechtshulpverzoek kunnen de bij dat profiel behorende naam en de andere persoonsgegevens bij de andere Verdragsluitende Partij worden opgevraagd. Het verdrag staat geen rechtstreekse toegang tot deze gegevens toe, maar alleen tot de DNA-profielen en de daarbij behorende nummers waaronder de DNA-profielen in de nationale DNA-databestanden zijn opgeslagen, in het verdrag linkgegevens genoemd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat op verschillende plaatsen in het verdrag is bepaald dat de grensoverschrijdende ambtenaren zich dienen te houden aan het recht van de gaststaat. Deze leden vragen zich in dat verband af op welke wijze wordt bevorderd dat de Nederlandse ambtenaren beschikken over voldoende en actuele kennis van de relevante regelgeving in de mogelijke gaststaten.

De regering acht kennis van elkaars regelgeving, cultuur en werkwijzen, een belangrijke en noodzakelijke basis voor de samenwerking die op grond van het eerdergenoemd Benelux-verdrag inzake grensoverschrijdend politieel optreden en het Verdrag van Enschede alsook het onderhavige verdrag mogelijk is. Ten behoeve van de uitvoering van het Benelux-verdrag en het Verdrag van Enschede zijn door de Politieacademie en de Koninklijke marechaussee, in samenwerking met buitenlandse partners, speciale opleidingsprogramma’s ontwikkeld. Politieambtenaren worden momenteel bijgeschoold in actuele kennis van Duitse, Belgische en, voor zover relevant, Luxemburgse wet- en regelgeving. In het opleidingsprogramma dat thans wordt ontwikkeld in verband met de toekomstige toepassing van het onderhavige verdrag zal uitvoerig worden ingegaan op de relevante regelgeving, het bestuur en de cultuur van de andere Verdragsluitende Partijen. Daarnaast zal aandacht worden besteed aan de verhouding met andere internationale rechtsinstrumenten, taal en omgangsvormen.

II. Artikelen

Artikelen 2 tot en met 7

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of er zicht bestaat op de risico’s die een grote DNA-databank met zich brengt. In antwoord op deze vraag kan worden opgemerkt dat het geenszins de bedoeling is dat een grote afzonderlijke databank wordt opgericht waarin de DNA-profielen van de Verdragsluitende Partijen worden verwerkt. De DNA-profielen blijven uitsluitend opgeslagen in de eigen databank en zijn on-line toegankelijk voor het nationale contactpunt van een andere staat. Verder heeft het onderhavige verdrag ook geen gevolgen voor de omvang van de nationale DNA-databank van een Verdragsluitende Partij.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering – meer in het algemeen – aankijkt tegen DNA als bewijsmateriaal. Vergelijking van DNA-profielen kan een aanwijzing opleveren dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan, maar kan ook ontlastend materiaal voor de verdachte opleveren. Het is de taak van de rechter om uiteindelijk een oordeel te vormen over de waarde en betekenis van de verklaring van de deskundige die het DNA-onderzoek heeft verricht en het daarin weergegeven resultaat dat uit het DNA-onderzoek is voortgevloeid. De rechter mag ingevolge artikel 338, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering het telastegelegde feit slechts bewezen verklaren als hij uit het onderzoek op de terechtzitting op grond van wettige bewijsmiddelen overtuigd is van het feit dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan. De verklaring van de deskundige is een van die wettige bewijsmiddelen en vormt voor de rechter een bron van informatie ten behoeve van de totstandkoming van zijn beslissing en de motivatie daarvan.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of het wenselijk is dat er een DNA-databank wordt ingesteld op de manier zoals in het verdrag is voorzien. Voor het antwoord wordt verwezen naar het antwoord op een eerdere vraag van deze leden, waarin is verduidelijkt dat het verdrag er niet toe leidt dat een afzonderlijke DNA-databank wordt ingericht waarin de DNA-profielen van de Verdragsluitende Partijen worden verwerkt.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of het duidelijk is wie de bevoegde autoriteiten zijn die bij de overige Verdragsluitende Partijen een bevel tot de afname van celmateriaal mogen uitvaardigen. In dat kader vragen deze leden of de aangezochte staat een mogelijkheid heeft te onderzoeken welke autoriteit het bevel heeft gegeven en of de aangezochte staat dan eventueel (gemotiveerd) negatief kan beslissen.

Artikel 552o, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafvordering stelt als voorwaarde dat een rechtshulpverzoek tot het laten verrichten van een DNA-onderzoek alsmede het daartoe bevelen van het afnemen van celmateriaal afkomstig dient te zijn van een justitiële autoriteit. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, zal het verzoek tot het afnemen van celmateriaal worden geweigerd. Er is niet onderzocht of de nationale regelgeving van de andere Verdragsluitende Partijen eenzelfde systematiek kent. Dat is voor Nederland ook niet relevant, van belang is of Nederland de mogelijkheid heeft negatief op een verzoek te beslissen indien het verzoek niet door een justitiële autoriteit is gedaan. En dat is het geval.

Wij zijn verheugd te vernemen dat de leden van de SP-fractie het belang onderschrijven van een soepele grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van DNA-onderzoek. Met hen zijn wij van oordeel dat deze samenwerking gepaard dient te gaan met de wettelijke waarborgen die in Nederland gelden. Om die reden is het niet mogelijk, zoals de leden van de SP-fractie zich afvragen, dat een bevragende Verdragsluitende Partij slechts mededeling doet van elke vergelijking van DNA-profielen of dactyloscopische gegevens die zij uitvoert. Het doen van een mededeling zou volgens deze leden eenvoudiger zijn dan het indienen van een rechtshulpverzoek. Een rechtshulpverzoek van een justitiële autoriteit van de verzoekende staat aan een Nederlandse officier van justitie is op grond van het Wetboek van Strafvordering echter de exclusieve weg om, indien er sprake is van een hit tussen een DNA-profiel van een aanzoekende staat en een DNA-profiel uit de Nederlandse DNA-databank, de bij het DNA-profiel behorende persoons- en zaaksgegevens te verkrijgen. De procedure die is neergelegd in het verdrag, voorkomt dat er een onevenredige inbreuk op iemands levenssfeer wordt gemaakt, terwijl deze tegelijkertijd wel efficiënt en effectief is; een rechtshulpverzoek is niet meer nodig om door middel van vergelijking van DNA-profielen te achterhalen óf er in een andere lidstaat mogelijk informatie voorhanden is die behulpzaam kan zijn bij opsporing of vervolging. Een rechtshulpverzoek blijft echter, conform de wettelijke waarborgen die op dat punt thans in Nederland gelden, nog wel nodig indien een andere lidstaat de bijhorende persoons- of zaaksgegevens wil opvragen.

De leden van de SP-fractie vragen zich af om welke strafbare feiten het gaat in de artikelen 3, 4 en 9 van het verdrag. In dat verband vragen zij of het een beperkte categorie van strafbare feiten betreft, gelet op de titel en het doel van het verdrag, te weten de bestrijding van terrorisme, grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie.

Met de woorden «ter (voorkoming en) opsporing van strafbare feiten» in de artikelen 3, 4 en 9 van het verdrag wordt in algemene zin aangegeven dat de vergelijking van de DNA-profielen en vingerafdrukken een opsporingsdoel moet dienen. Dat doel kan verder gaan dan bestrijding van terrorisme, grensoverschrijdende criminaliteit en illegale migratie. Dat komt tot uitdrukking in de woorden «in het bijzonder» die in de overwegingen van het verdrag zijn opgenomen. Dat neemt niet weg dat de vergelijking van de DNA-profielen en de vingerafdrukken alleen maar betrekking kan hebben op strafbare feiten in het kader waarvan het geoorloofd is deze persoonsgegevens te verwerken. Voor de andere Verdragsluitende Partijen betekent dit dat in de Nederlandse DNA-databank alleen DNA-profielen beschikbaar zijn wegens misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Bij vingerafdrukken gaat het in beginsel ook om deze categorie misdrijven. Het kunnen evenwel ook vingerafdrukken van lichtere misdrijven betreffen indien de vingerafdrukken zijn genomen bij twijfel of onbekendheid van de identiteit van de verdachte.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie zich af of het mogelijk is in gevallen waarin een Verdragsluitende Partij gegevens vergelijkt, te verlangen dat zij aangeeft van welk strafbaar feit een persoon wordt verdacht. Indien dat niet het geval is, vernemen deze leden graag of dit laatste wel wordt verlangd op het moment dat een Verdragsluitende Partij persoonsgegevens opvraagt.

Het is niet de bedoeling dat een Verdragsluitende Partij de andere Verdragsluitende Partij aangeeft op welk strafbaar feit de vergelijking betrekking heeft. Dat zou ook niet passen bij de systematiek van rechtstreekse, on-line bevraging van het nationale DNA-databestand van een andere Verdragsluitende Partij. Indien vergelijking van de persoonsgegevens op grond van het nationale recht geoorloofd is overigens, zoals gezegd, binnen het kader dat sprake is van een opsporingsbelang , kan een Verdragsluitende Partij de vergelijking zonder verdere mededelingen verrichten. Indien de zoekactie vervolgens een hit oplevert, zal in het rechtshulpverzoek wel dienen te worden vermeld op welk strafbaar feit deze betrekking heeft.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat artikel 7 van het verdrag bijzondere aandacht verdient. De aangezochte Verdragsluitende Partij dient, indien daartoe wordt verzocht, celmateriaal af te nemen en te onderzoeken van een persoon jegens wie een opsporingsonderzoek of strafrechtelijke procedure loopt, op voorwaarde dat de verzoekende Verdragsluitende Partij een onderzoeksbevel of een verklaring van de bevoegde autoriteit overlegt. Zij vragen of is nagegaan hoe het recht van de Verdragssluitende Partijen op dit punt luidt. Wie is er in deze landen als bevoegde autoriteit aangewezen en zijn er voldoende waarborgen ingebouwd dat de verzoeken voldoende zorgvuldig en met voldoende rechtswaarborgen worden verricht, vragen zij zich af.

Bij het opstellen van artikel 7 is rekening gehouden met de verschillende rechtssystemen. Vandaar dat in dat artikel wordt gesproken over enerzijds een onderzoeksbevel en anderzijds een verklaring van de bevoegde autoriteit. Artikel 552o, eerste lid, onder a en b, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering stelt als voorwaarde dat een rechtshulpverzoek tot het laten verrichten van een DNA-onderzoek alsmede het daartoe bevelen van het afnemen van celmateriaal afkomstig dient te zijn van een justitiële autoriteit. Op die manier is in Nederland verzekerd dat het onderzoeksbevel of de verklaring met voldoende waarborgen is omkleed. Als een rechtshulpverzoek niet door een justitiële autoriteit is gedaan, wordt dit niet ingewilligd.

De leden van de SP-fractie geven aan bezorgd te zijn over het «vervuild» raken van databestanden met informatie over personen die mogelijk strafbare feiten zullen plegen dan wel de openbare orde zullen verstoren. Naar de mening van deze leden is het nagenoeg onmogelijk om erop toe te zien dat wanneer deze gegevens worden opgeslagen, deze worden verwijderd als ze niet meer relevant of actueel zijn. Deze leden refereren bijvoorbeeld aan het Amerikaanse voorbeeld van Senator Edward Kennedy die al jaren op de terroristenlijst staat en daardoor ernstig wordt belemmerd in reizen door middel van een luchtvaartuig. Ook kennen deze leden verhalen van voetbalsupporters die op basis van Schengengegevens worden aangemerkt als gewelddadige hooligans en nooit bij de wedstrijd arriveren. Zij vernemen in dat verband graag hoe de regering dit probleem ziet. Zij vragen daarnaast welke waarborgen zij wil instellen om te voorkomen dat mensen die niet in databestanden thuishoren, daar toch in belanden of niet gemakkelijk verwijderbaar zijn.

In het onderhavige verdrag is vastgelegd dat de verstrekte gegevens meteen worden gewist als ze niet meer nodig zijn voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt (artikel 37). Indien gegevens zonder verzoek zijn verstrekt dan moet de ontvangende lidstaat onverwijld controleren of ze voor de aan de verstrekking ten grondslag liggende doeleinden noodzakelijk zijn. Verder gelden er specifieke regels voor bepaalde verstrekkingen. Zo dienen de gegevens die worden verstrekt met betrekking tot grootschalige evenementen met een grensoverschrijdende dimensie – op grond van artikel 14 van het verdrag – te worden gewist zodra het doel met het oog waarop de gegevens zijn verwerkt (bijvoorbeeld een sportwedstrijd of een politieke bijeenkomst op hoog niveau) is verwezenlijkt. De uiterste termijn voor verwerking bedraagt een jaar. Het toezicht op de vernietiging van de opgeslagen gegevens is in handen van de toezichthoudende autoriteit die op nationaal niveau bevoegd is (artikel 39, vijfde lid). Voor Nederland is dat het College bescherming persoonsgegevens. De betrokkene kan deze instantie verzoeken om de rechtmatigheid van de gegevensverwerking te controleren, inclusief de naleving van de verwerkingstermijnen. Gelet op deze waarborgen acht de regering het niet waarschijnlijk dat personen die niet in databestanden thuishoren, toch worden opgenomen dan wel niet gemakkelijk verwijderbaar zijn.

Artikel 8 tot en met 11

De leden van de CDA-fractie vragen aan te geven waarom linkgegevens van dactyloscopische kenmerken geen gegevens mogen bevatten op basis waarvan de betrokkene rechtstreeks kan worden geïdentificeerd.

De Wet politieregisters en ook het voorstel voor de Wet politiegegevens (Kamerstukken I 2005/06, 30 327, A) voorziet in de bevoegdheid vingerafdrukken en de daarbij behorende persoonsgegevens te verstrekken aan een buitenlandse politieautoriteit. Verstrekking vindt niet automatisch plaats, maar slechts indien voldaan is aan bepaalde voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat in de andere staat genoeg waarborgen aanwezig zijn met betrekking tot een juist gebruik van de verstrekte gegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het onderhavige verdrag voorziet erin dat het nationaal contactpunt van de verzoekende staat rechtstreeks, on-line toegang heeft tot het vingerafdrukkenbestand van het Korps landelijke politiediensten. Omdat het van belang is dat er ook in die situatie voldoende waarborgen aanwezig zijn voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, is gekozen voor de constructie dat eerst indien er sprake is van een overeenkomst tussen de vingerafdrukken van de verzoekende staat met vingerafdrukken die zijn verwerkt in het Nederlandse vingerafdrukkenbestand, het nationaal contactpunt van de verzoekende staat overeenkomstig de Wet politieregisters en in de toekomst de Wet politiegegevens informatie kan worden verschaft over de persoons- en zaaksgegevens.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat nader zou moeten worden geconcretiseerd wat dient te worden begrepen onder het begrip «ter voorkoming (...) van strafbare feiten» in artikel 9 van het verdrag. In dat verband vragen zij zich af hoe concreet een verdenking van een te plegen strafbaar feit dient te zijn alvorens dactyloscopische identificatiegegevens kunnen worden bevraagd. Verder vragen zij zich af of de bevragende staat dient aan te geven op grond van welke vermoedens of verdenkingen zij een vergelijking van gegevens noodzakelijk acht. Zij vragen de regering, ten slotte, aan te geven op welke wijze hierop zal worden toegezien.

Met de zinsnede «ter voorkoming (...) van strafbare feiten» in artikel 9 van het verdrag wordt bedoeld dat het rechtstreeks, on-line vergelijken van vingerafdrukken die zijn verwerkt in de databanken van alle Verdragsluitende Partijen, tot doel heeft bij te dragen aan het weerhouden van de verdachte of veroordeelde opnieuw strafbare feiten te plegen, en aan een snellere opsporing ingeval hij in de toekomst strafbare feiten pleegt, voor de opheldering waarvan vingerafdrukken een rol spelen.

Het is niet de bedoeling dat een Verdragsluitende Partij de andere Verdragsluitende Partij aangeeft op welk te plegen strafbaar feit de vergelijking betrekking heeft, alvorens zij de vergelijkingsactie uitvoert. Dat zou ook niet passen bij de systematiek van rechtstreekse, on-line bevraging van het nationale vingerafdrukkendatabestand van een andere Verdragsluitende Partij. Vingerafdrukken zullen alleen worden vergeleken indien dit bijdraagt aan het ophelderen van een onopgelost misdrijf of het voorkomen daarvan. Indien vergelijking van de vingerafdrukken tot gevolg heeft dat een misdrijf kan worden opgehelderd en de verdachte van dat misdrijf vervolgens kan worden vervolgd en berecht, kan de wetenschap dat zijn vingerafdrukken ook na zijn veroordeling bewaard blijven, als bijkomend effect hebben dat voorkomen wordt dat hij wederom een strafbaar feit pleegt.

Artikel 12

Tot tevredenheid van de leden van de SP-fractie is het nationale recht van toepassing op de geautomatiseerde bevraging van het kentekenregister zoals neergelegd in het onderhavige artikel. Deze leden plaatsen evenwel kanttekeningen bij de formulering «ter handhaving van de openbare orde en veiligheid» en vragen om een nadere toelichting op dit punt. Voorts vragen deze leden welke waarborgen gelden om te voorkomen dat elke willekeurige verdenking ertoe kan leiden dat gegevens worden opgevraagd.

In artikel 2 van de Politiewet 1993 is bepaald dat de politie tot taak heeft in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. De politie speelt een belangrijke rol bij het bieden van veiligheid en bescherming aan de burger. De politie surveilleert op straat, is belast met de opsporing van strafbare feiten en handhaaft de openbare orde, waarbij gedacht kan worden aan het uitvoeren van verkeerscontroles en het ordelijk laten verlopen van publieksevenementen zoals demonstraties. Bij het uitvoeren van deze taken kan het nodig zijn dat de politie de beschikking heeft over de bij kentekens behorende persoonsgegevens. Misbruik van bevraging van het kentekenregister wordt onder meer voorkomen doordat de bevraging alleen mag geschieden door bijzonder geautoriseerde ambtenaren van de nationale contactbureaus. Op verzoek wordt de lijst van ambtenaren, die zijn geautoriseerd tot geautomatiseerde bevraging, aan de toezichthoudende autoriteit en aan de andere Verdragsluitende Partijen ter beschikking gesteld. Elke verstrekking en elke ontvangst van gegevens wordt geprotocolleerd (vastgelegd), inclusief de aanleiding van de bevraging of verstrekking alsmede het kenmerk van de ambtenaar die de bevraging heeft uitgevoerd en de ambtenaar die voor de bevraging opdracht heeft gegeven. Deze gegevens worden twee jaar bewaard.

Artikel 13

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de artikelen 13 en 14 is bepaald in welke gevallen persoonsgegevens mogen worden verstrekt en stellen de vraag waarom door de Verdragsluitende Partijen is gekozen is voor die beperking.

Tijdens de organisatie van grootschalige evenementen, zoals de Europese kampioenschappen voetbal, die de afgelopen jaren in België, Nederland en Duitsland zijn gehouden, is de noodzaak gebleken dat de betrokken landen elkaar actief op de hoogte houden van gedragingen van bepaalde personen of groeperingen, die op nationaal niveau op dit terrein actief zijn, teneinde goed voorbereid te kunnen zijn de mogelijke risico’s met betrekking tot de rechtshandhaving of de openbare orde en veiligheid. De Schengen Uitvoeringsovereenkomst bevat reeds de mogelijkheid voor de Schengen-lidstaten om elkaar in individuele gevallen, zonder een daartoe strekkend verzoek, informatie mede te delen die voor de ontvangende partij van belang kan zijn ter voorkoming van strafbare feiten of ter afwending van gevaar voor de openbare orde en veiligheid (artikel 46 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst). Met de in het onderhavige verdrag gekozen formulering wordt tot uitdrukking gebracht dat van de Verdragsluitende Partijen een meer actieve rol wordt verwacht ten aanzien van de gegevensuitwisseling, in overeenstemming met de gegroeide praktijk. De gegevensverstrekking is beperkt tot grootschalige evenementen met een grensoverschrijdende dimensie omdat zich juist daar de behoefte voorziet aan een actieve gegevensuitwisseling tussen de betrokken landen. Met het oog daarop zijn de termijnen voor de gegevensverwerking beperkt. Deze afgrenzing hangt samen met de mogelijke inbreuk op de persoonlijke rechten die de verstrekking voor de betrokkenen met zich kan brengen.

Artikel 14

In artikel 14 wordt gesproken van andere feiten die het vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene tijdens het evenement strafbare feiten zal begaan dan wel een gevaar voor de openbare orde en veiligheid zal vormen. Van de zijde van de PvdA-fractie wordt gevraagd wat wordt bedoeld met «andere feiten». Deze leden vragen zich in dat verband af welke autoriteit beoordeelt of daarvan sprake is. Verder vragen deze leden of voorafgaand aan het evenement aan de betrokkene kenbaar wordt gemaakt dat zijn gegevens zijn verstrekt. Ook vernemen zij graag welke de bewaartermijn is van die gegevens, en of er in geval van onterechte verstrekking of onterecht gebruik van de gegevens aanspraak kan worden gemaakt op schadevergoeding. Ten slotte vragen deze leden of de regeling bij het Europees Kampioenschap voetbal 2000 op voornoemde punten is geëvalueerd.

In antwoord op de door de PvdA-fractie gestelde vragen kan allereerst worden opgemerkt dat de «andere feiten», waaraan door deze fractie wordt gerefereerd, het vermoeden moeten rechtvaardigen dat de desbetreffende personen tijdens het evenement strafbare feiten zullen begaan of dat zij een gevaar voor de openbare orde zullen vormen. Daarbij kan worden gedacht aan opgelegde stadionverboden of aan lijsten van risicosupporters. In Nederland wordt een (strafrechtelijk) stadionverbod opgelegd door de rechter. De KNVB kan bovendien een civielrechtelijk (landelijk) stadionverbod opleggen. Het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme heeft de mogelijkheid om lijsten van risicosupporters op te stellen. De beoordeling in hoeverre er sprake is van andere feiten in de zin van deze bepaling is voorbehouden aan de autoriteiten die zijn betrokken bij de gegevensverstrekking. Betreft de gegevensverstrekking de opsporing of vervolging van strafbare feiten, dan geschiedt de verstrekking onder gezag van de officier van justitie. Betreft de gegevensverstrekking de handhaving van de openbare orde dan geschiedt de verstrekking onder gezag van de burgemeester. Degene over wie persoonsgegevens aan een ander land worden verstrekt, wordt daarvan tevoren niet in kennis gesteld. Een dergelijke verplichting zou voor de politie een aanzienlijke werklast met zich brengen en is ook op nationaal niveau niet aan de orde. Wel is in het onderhavige verdrag het recht van betrokkene vastgelegd tot kennisneming van de gegevens die met betrekking tot zijn persoon worden verwerkt (artikel 40). Dit recht op kennisneming is terug te voeren op het ook in verdragen vastgelegde beginsel dat eenieder in beginsel in de gelegenheid moet zijn om na te kunnen gaan of zijn gegevens worden verwerkt. De verstrekte gegevens dienen onverwijld te worden gewist als de doeleinden, bedoeld in het eerste lid van artikel 14, zijn verwezenlijkt of niet meer kunnen worden verwezenlijkt, bij voorbeeld na afloop van de risicovolle voetbalwedstrijd dan wel het toernooi met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt. De verstrekte gegevens dienen in ieder geval uiterlijk na een jaar te worden gewist. Het verdrag bevat de verplichting voor de lidstaten om te waarborgen dat de betrokkene zich tot de rechter dan wel tot een toezichthoudende autoriteit kan wenden, en dat hem de mogelijkheid wordt geboden om een aanspraak op schadevergoeding of een andere vorm van genoegdoening in rechte geldend te maken (artikel 40). Voor zover de schade het gevolg is van het gebruik van onjuist verstrekte gegevens, is de verstrekkende Verdragsluitende Partij gehouden tot vergoeding van de schade.

De vraag of de regeling bij het Europees Kampioenschap voetbal 2000 op deze punten is geëvalueerd moet ontkennend worden beantwoord. Op 26 april 1999 hebben België en Nederland ten behoeve van het Europees Kampioenschap voetbal in 2000 het verdrag inzake grensoverschrijdend politieoptreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid tijdens het Europees Kampioenschap voetbal voor landenteams in het jaar 2000 (Trb. 1999, 87), het zogenoemde Verdrag van Bergen op Zoom, gesloten. Dat verdrag voorzag niet in een regeling inzake de verstrekking van gegevens.

De leden van de SP-fractie constateren dat er een aparte regeling is opgenomen die een verplichting in het leven roept persoonsgegevens te verstrekken die van belang kunnen zijn voor een goed verloop van grootschalige evenementen en vragen wat in dit verband dient te worden begrepen onder «andere feiten» dan onherroepelijke veroordelingen die het vermoeden rechtvaardigen dat personen tijdens het evenement strafbare feiten zullen begaan of dat zij een gevaar voor de openbare orde en veiligheid vormen. Verder vragen zij hoe concreet deze verdenking dient te zijn, of de bevragende Verdragsluitende Partij er toe gehouden is aan te geven waarop dit vermoeden berust en hoe het in dit verzoek vermelde vermoeden wordt getoetst. Ten slotte vraagt deze fractie of de desbetreffende personen voorafgaand aan het evenement kenbaar wordt gemaakt dat hun persoonsgegevens worden doorgegeven en zo ja, of daarbij ook wordt aangegeven welke gegevens zijn verstrekt.

Op de vraag van de SP-fractie naar de betekenis van het begrip «andere feiten» is in het voorgaande, naar aanleiding van eenzelfde vraag van de PvdA-fractie, nader ingegaan. Ditzelfde geldt voor de vraag omtrent de kennisgeving aan de betrokkene inzake de verstrekking van de gegevens aan het buitenland. Kortheidshalve zij verwezen naar de beantwoording aldaar. De mate van verdenking die vereist is, heeft betrekking op feiten die het vermoeden rechtvaardigen dat de betrokken personen tijdens het evenement strafbare feiten zullen begaan of een gevaar voor de openbare orde of veiligheid zullen vormen. Daarvoor is niet per se noodzakelijk dat er een strafvorderlijk relevante verdenking bestaat inzake het beramen of plegen van strafbare feiten. Voldoende kan zijn dat de betrokken persoon of personen eerder in aanraking met de politie zijn gekomen ter zake van betrokkenheid bij het plegen van openlijk geweld, rellen of vernielingen in verband met soortgelijke eerdere evenementen. Daarbij is het niet zozeer de bevragende partij die is gehouden aan te geven waarop dit vermoeden berust als wel de verstrekkende die zal moeten afwegen in hoeverre de betreffende persoonsgegevens voor verstrekking in aanmerking komen omdat zij voldoende reden geven voor het bovenbeschreven vermoeden. De verstrekking zal in concrete gevallen kunnen worden getoetst door de bevoegde nationale toezichthoudende autoriteiten. De betrokkene kan deze instanties verzoeken om de rechtmatigheid van de verwerking van gegevens met betrekking tot zijn persoon te controleren (artikel 39, vijfde lid).

Artikel 16

De leden van de SP-fractie constateren dat Verdragsluitende Partijen zonder een daartoe strekkend verzoek persoonsgegevens kunnen verstrekken aan andere Verdragsluitende Partijen, met inachtneming van het nationale recht. Deze leden waarderen deze mogelijkheid, en constateren dat nadere voorwaarden kunnen worden verbonden aan het gebruik van de gegevens door de ontvangende autoriteit. Zij stellen in dat verband de vraag of het op enigerlei wijze mogelijk is de naleving van deze voorwaarden door de ontvangende autoriteit te controleren.

Het verdrag biedt de verstrekkende partij de mogelijkheid om de ontvangende partij te verzoeken om informatie te verstrekken over de verwerking van de verstrekte gegevens en het daardoor behaalde resultaat. De ontvangende partij is gehouden om aan een dergelijk verzoek gevolg te geven (artikel 41). Daarnaast kan de betrokkene zelf, indien hij door middel van het recht op kennisneming op de hoogte is van het feit dat op zijn persoon betrekking hebbende gegevens aan het buitenland zijn verstrekt, de nationale toezichthoudende autoriteit van de ontvangende lidstaat verzoeken om de rechtmatigheid van de gegevensverwerking te controleren. Voorts bestaat voor de betrokkene de mogelijkheid om de nationale toezichthoudende autoriteit in zijn eigen lidstaat aan te spreken; deze autoriteit is op zijn beurt bevoegd om de toezichthoudende autoriteiten in de andere staten te verzoeken om de uitoefening van hun bevoegdheden. Langs deze wegen kan de naleving van de gestelde voorwaarden door de ontvangende autoriteit worden gecontroleerd.

Artikel 17

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de inzet van air marshals onderdeel is van het verdrag en wat de toegevoegde waarde is van de bepaling. Voorts merken deze leden op dat air marshals ook op vluchten van staten kunnen worden ingezet die geen partij zijn bij het onderhavige verdrag. In dat verband stellen zij de vraag of het ontbreken van een soortgelijk verdrag met andere landen meebrengt dat er nauwelijks air marshals kunnen worden ingezet op vluchten van en naar die landen.

Inzet van air marshals is een maatregel welke erop is gericht de burgerluchtvaart te beveiligen tegen terroristische daden. Het verdrag beoogt de mogelijkheden tot grensoverschrijdende samenwerking op een aantal terreinen uit te breiden en te vergemakkelijken teneinde, onder meer, terrorisme effectiever te kunnen bestrijden. Daartoe wordt, onder andere, voorzien in de onderhavige regeling welke erop is gericht de operationele samenwerking tussen de Verdragsluitende Partijen op het gebied van de inzet van air marshals te verbeteren. Meer in het bijzonder worden afspraken gemaakt over de wijze van bekendmaking van inzet van air marshals, samenwerking op het gebied van opleiding en bijscholing van air marshals, en over de voorwaarden waaronder bewapening en munitie mogen worden meegevoerd door air marshals. Hierin is de meerwaarde van het verdrag ook gelegen; met de onderhavige operationele afspraken wordt tegemoetgekomen aan specifieke behoeften van de Verdragsluitende Partijen op dit terrein. Mocht het wenselijk en noodzakelijk zijn vergelijkbare afspraken te maken met staten die geen partij zijn bij het verdrag, dan geschiedt dat vanzelfsprekend separaat. In dat verband zij nog wel opgemerkt dat in EU-verband in het kader van de voorbereiding van een ontwerpverordening (COM (2005) 429) wordt gesproken over uniforme regels op het gebied van de beveiliging aan boord van luchtvaartuigen (Kamerstukken II 2005/06, 22 112, nr. 417, p. 14 e.v.).

Naar het oordeel van de leden van de SP-fractie wordt met de inzet van air marshals de kans vergroot dat geweld wordt aangewend in een luchtvaartuig. In dat verband stellen deze leden de vraag hoe prominent de ambtenaren aanwezig zullen zijn. Daarnaast vernemen zij graag welke bevoegdheden air marshals hebben.

Zoals hiervoor reeds werd aangehaald, worden air marshals ingezet met het specifieke doel de burgerluchtvaart te beveiligen tegen terroristische strafbare feiten. Air marshals worden vanuit hun functie niet ingezet in het kader van andere doeleinden, zoals het optreden tegen weerspannige passagiers, zogenoemde «unruly passengers». Deze taakafbakening laat onverlet dat een air marshal op grond van het op 14 september 1963 te Tokio totstandgekomen Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, 186) in zijn hoedanigheid van passagier, net als andere passagiers, op verzoek van de gezagvoerder mag assisteren in situaties waarin de veiligheid of orde in het geding is (vgl. Kamerstukken II 2005/06, 22 112, nr. 417, p. 5–6 en Tweede Kamer 2003/04, Aanhangsel Handelingen, 1261, p. 2670).

Artikel 18

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag het standpunt van de regering en de regeringen van de andere Verdragsluitende Partijen ten aanzien van het meevoeren van een vuurwapen aan boord van een luchtvaartuig. Deze leden vragen of dienaangaande overleg is gevoerd met de luchtvaartmaatschappijen en de verenigingen van piloten.

Bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van het proefprogramma met air marshals waaraan in de memorie van toelichting wordt gerefereerd, zijn, naast de verantwoordelijke ministeries en Koninklijke marechaussee, de beroepsvereniging en vakbond van de Nederlandse verkeersvliegers – de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers – en verschillende luchtvaartmaatschappijen betrokken. Onderdeel van het proefprogramma en de afspraken die in dat kader in nauwe samenwerking met de luchtvaartsector zijn gemaakt, is de bewapening van air marshals. Gelet op de doeltreffendheid van de beveiligingsmaatregel enerzijds en de vliegveiligheid anderzijds is besloten air marshals uit te rusten met wapens en munitie die zo min mogelijk schade aanrichten aan het luchtvaartuig. Vanwege de confidentiële aard van de informatie kan niet nader worden ingegaan op merk en type van de wapens en munitie.

Wat betreft de vraag van genoemde leden of de bemanning voorafgaand aan de vlucht wordt geïnformeerd over de inzet van air marshals, kan worden gemeld dat het management van de betrokken luchtvaartmaatschappij en de dienstdoende gezagvoerder op de hoogte worden gesteld van de inzet. Met het oog op de effectiviteit van de beveiligingsmaatregel blijft de aanwezigheid van air marshals op een vlucht geheim voor de passagiers. Air marshals worden dan ook in burger ingezet.

Voor de beantwoording van de vragen zij voorts verwezen naar Kamerstukken II 2006/07, 30 543, nr. 6, p. 2–3, 6–7 en 5, waarin wordt ingegaan op onderscheidenlijk de afstemming met de luchtvaartsector, de bewapening van air marshals en het informeren van het management en de gezagvoerder.

Artikel 20 tot en met 23

De leden van de CDA-fractie verzoeken het kabinet nader in te gaan op de rol van de documentadviseurs, bedoeld in de artikelen 20 en 21 van het verdrag. Zij vragen zich in dat verband af of de inwerkingtreding van het verdrag met zich brengt, dat de partijen aparte verbindingsofficieren moeten aanstellen die als documentadviseur kunnen optreden.

De documentenadviseur levert gevraagd en ongevraagd advies op het gebied van documentenherkenning en valse dan wel vervalste reis- verblijfs- en identiteitsdocumenten. Hij richt zich onder meer op het verzamelen van informatie en het samenstellen van overzichten ten behoeve van het bestrijden van identiteits- en documentenfraude, terrorisme en andere vormen van criminaliteit op luchthavens. Hierbij wordt gebruik gemaakt van hoogwaardige technische apparatuur waarbij constant rekening wordt gehouden met nieuwe technische ontwikkelingen op dit gebied.

De documentadviseur heeft ook de taak om de samenwerking te bevorderen tussen nationale en internationale handhavingsorganisaties die zich richten op het beveiligen van de land-, zee-, en luchtgrenzen. Daarbij wordt gekeken naar nieuwe samenwerkingsmogelijkheden met als doel het verhogen van de effectiviteit van de bestrijding van documentfraude en andere vormen van criminaliteit. In de Nederlandse situatie is het niet de bedoeling dat er aparte liaisons worden aangesteld aangezien de documentadviseur ook liaisontaken vervult.

De leden van de fractie van het CDA geven aan in de veronderstelling te verkeren dat de samenwerking in het kader van de repatriëring van vreemdelingen staande praktijk is. Zij stellen daarbij de vraag waarin de toegevoegde waarde van het onderhavige artikel is gelegen.

De huidige samenwerking bij het organiseren van repatriëringsvluchten is vooral van bilaterale aard. Ingevolge de onderhavige regeling zal de nadruk komen te liggen op structurele multilaterale samenwerking. Op grond van het verdrag zullen periodiek werkgroepbijeenkomsten plaatsvinden waar voorstellen voor praktische en operationele samenwerkingsverbanden in breed verband worden besproken en afspraken worden gemaakt over de uitvoering ervan. Het verdrag heeft daarnaast meerwaarde omdat het tevens ziet op samenwerking in het kader van doorvoer over land, waarmee het een aanvulling vormt op richtlijn nr. 2003/110/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 inzake transit bij verwijderingen (PbEU L 321) en beschikking nr. 2004/573/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake het organiseren van gezamenlijke vluchten voor de verwijdering van onderdanen van derde landen tegen wie individuele verwijderingsmaatregelen zijn genomen op het grondgebied van twee of meer lidstaten (PbEU L 261), die beide betrekking hebben op samenwerking bij verwijdering door de lucht. Daarmee wordt, zoals reeds werd aangehaald in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting, tevens uitvoering gegeven aan de conclusies van de Raad van de Europese Unie van 23 december 2003 inzake wederzijdse ondersteuning van lidstaten in gevallen van transit over land (Kamerstukken II 2006/07, 30 881, nr. 3, p. 13–14).

Met genoegen constateren wij dat de leden van de SP-fractie van oordeel zijn dat illegale migratie dient te worden bestreden door middel van een gezamenlijke aanpak waarin kennisoverdracht centraal staat. Ten aanzien van de gezamenlijke repatriëring werpen deze leden de vraag op of er is nagedacht over de consequenties van het gezamenlijk repatriëren van vreemdelingen ten aanzien van wie individuele verwijderingsmaatregelen zijn genomen.

Met de staten die partij zijn bij het onderhavige verdrag wordt met name gezocht naar praktische mogelijkheden voor samenwerking bij verwijderingen. Hierbij wordt vooral gekeken naar de ervaringen die zijn opgedaan in het kader van reeds bestaande samenwerkingsverbanden tussen de betrokken landen op het gebied van verwijdering. Er zal aansluiting worden gezocht bij bestaande praktische bilaterale samenwerkingsverbanden waarbij het uitgangspunt is dat de desbetreffende lidstaat verantwoordelijk blijft voor de verwijdering van de persoon tegen wie door die lidstaat een verwijderingsmaatregel is genomen. Bij mogelijkheden voor praktische samenwerking wordt bijvoorbeeld gedacht aan het gezamenlijke gebruik van transportmiddelen en elkaar informeren over geplande nationale terugkeerinitiatieven.

Evenals dat thans ook geldt voor de huidige praktijk zal in een zo vroeg mogelijk stadium in contact worden getreden met de autoriteiten van herkomstlanden om zo het risico van weigering van een repatriëringvlucht te minimaliseren.

Evenals thans het geval is, zullen indien het verwijderingen uit Nederland betreft Nederlandse escorts meereizen die toezien op de handhaving van de Nederlandse procedurele waarborgen omtrent de verwijdering. De samenwerking in het kader van het verdrag doet daar niets aan af.

Artikel 25

Tot ons genoegen geven de leden van de fractie van de ChristenUnie aan de strekking van het onderhavige artikel te onderschrijven. Naar aanleiding van de toelichting is bij deze leden de vraag gerezen of een gezagsvacuüm ontstaat zodra de ambtenaren de grens overschrijden. Gelet op het ontbreken van feitelijk gezag vernemen zij graag van de regering of het wenselijk wordt geacht dat vanaf het moment van grensoverschrijding in ieder geval sprake is van juridisch gezag van de bevoegde autoriteit van de gaststaat.

Genoemde leden merken terecht op dat op het moment van grensoverschrijding op basis van artikel 25 van het verdrag, niet direct sprake is van feitelijk gezag van de bevoegde autoriteit van de gaststaat. Gelet op deze omstandigheid is in het vijfde lid geëxpliciteerd dat de gaststaat de verantwoordelijkheid draagt voor de handelingen van de grensoverschrijdende ambtenaar in het kader van artikel 25. Hiermee hebben de Verdragsluitende Partijen tot uitdrukking willen brengen dat vanaf het moment van grensoverschrijding sprake is van juridisch gezag van de plaatselijk bevoegde autoriteit. Van een gezagsvacuüm is daarom geen sprake. Daarbij komt nog, dat de grensoverschrijdende ambtenaar ingevolge het derde lid van artikel 25 gehouden is per omgaand contact te leggen met de bevoegde autoriteit van de gaststaat, waarmee ook het feitelijke gezag tot stand wordt gebracht.

Artikel 33

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van de maatregelen ter bescherming van gegevens en zijn bevreemd dat deze regeling kennelijk los staat van de initiatieven op Europees niveau om tot een kader van gegevensbescherming te komen. Deze leden verzoeken de regering aan te geven in hoeverre deze regeling afwijkt van het Europese kaderbesluit gegevensbescherming.

Naar aanleiding van een verzoek van het lid Albayrak heeft de Minister van Justitie Uw Kamer bij brief van 5 februari jongstleden geïnformeerd (Kamerstukken II 2006/07, 23 490, nr. 444) over zowel de inhoud van het voorstel van de Europese Commissie voor een kaderbesluit ter bescherming van persoonsgegevens die worden uitgewisseld in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken als over het onderhavige verdrag. In aanvulling op hetgeen reeds in voormelde brief is vermeld, wijkt de regeling van het ontwerp-kaderbesluit op enkele punten af van die van het verdrag. Dit betreft in de eerste plaats de rechtstreekse geautomatiseerde raadpleging van bepaalde gegevensbestanden in de lidstaten op basis van hit/no hit. In het verdrag worden aanvullend regels gesteld over het doel van de bevraging – doelbinding –, de bescherming en de beveiliging van de gegevens en de vastlegging of protocollering van de verstrekking van de gegevens. In het ontwerp-kaderbesluit worden geen specifieke regels gegeven omtrent een dergelijke vorm van gegevensuitwisseling. Daarbij geldt voor de op grond van het onderhavige verdrag verstrekte gegevens dat deze uitsluitend mogen worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt; verdere verwerking voor andere doeleinden is afhankelijk van de voorafgaande toestemming van de verstrekkende partij. Het ontwerp-kaderbesluit biedt op dit punt iets meer ruimte aan de lidstaten (artikel 11), doordat de mogelijkheid wordt geboden de ontvangen gegevens, zonder aanvullende instemming van de verstrekkende lidstaat, verder te verwerken ten behoeve van de voorkoming, opsporing of vervolging van andere strafbare feiten dan die ten behoeve waarvan de oorspronkelijke verwerking plaatsvond. Daarmee wordt de opsporingsdiensten meer ruimte geboden voor een effectieve criminaliteitsbestrijding doordat tevoren de kaders worden gesteld waarbinnen de gegevens verder kunnen worden verwerkt ten behoeve van andere doelen, hetgeen de efficiency van het politiewerk ten goede zal komen.

Artikel 35

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat bij de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen geldt dat deze moet dienen ter opsporing van strafbare feiten en vragen welke strafbare feiten hieronder vallen. Daarnaast vragen deze leden of dubbele strafbaarheid geldt of dat uitsluitend strafbaarheid in de verzoekende staat voldoende is en wat dit betekent nu in de preambule wordt gesproken over «terrorisme, grensoverschrijdende criminaliteit en illegale migratie». Voorts vragen zij of de toepassing van het verdrag is beperkt tot die doelstellingen, of dat het toch ook nationale criminaliteit kan betreffen. Wat betreft de terminologie van de doelbinding vragen deze leden zich af of deze voldoende helder is en of men hier in de zeven verdragsluitende staten hetzelfde onder verstaat. Ten slotte vragen genoemde leden wat precies onder «voorkoming van strafbare feiten» moet worden begrepen.

De kring van de strafbare feiten, met het oog waarop DNA-profielen geautomatiseerd kunnen worden bevraagd, wordt bepaald door het nationale recht van de bevragende partij. Wel geldt dat het nationale recht van de aangezochte partij van toepassing is op de verstrekking van de nadere persoonsgegevens en overige informatie. In het rechtshulpverzoek zal moeten worden vermeld op welk strafbaar feit dit verzoek betrekking heeft. Daarbij zal een toetsing plaatsvinden op basis van het nationale recht van de verstrekkende partij, hetgeen met zich brengt dat de gegevens uitsluitend worden verstrekt indien deze in een nationaal geval eveneens zouden kunnen worden gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging van de desbetreffende strafbare feiten. Uit het beginsel dat het nationale recht van toepassing is op de gegevensverstrekking vloeit voort dat het beginsel van de dubbele strafbaarheid onverkort blijft gelden. De toepassing van het onderhavige verdrag is niet beperkt tot de opsporing van strafbare feiten die uitsluitend betrekking hebben op terrorisme, grensoverschrijdende criminaliteit en illegale migratie. Een dergelijke inperking zou in de praktijk niet goed werkbaar zijn, omdat het in veel gevallen niet aanstonds duidelijk zal zijn in hoeverre vormen van zware en georganiseerde criminaliteit raakvlakken hebben met de andere staten die partij zijn bij dit verdrag. Wel vormde het streven tot intensivering van de samenwerking tussen de Verdragsluitende Partijen, in het bijzonder op het terrein van de bestrijding van terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit alsmede de illegale immigratie de aanleiding tot het sluiten van het verdrag. De terminologie van de doelbinding is eveneens terug te vinden in andere internationale rechtsinstrumenten, zoals de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (artikel 126, derde lid, onder a) en het Europees Rechtshulpverdrag 2000 (artikel 23, eerste lid, onder d), zodat aangenomen mag worden dat men hier in de zeven verdragsluitende staten hetzelfde onder verstaat. Op de vraag wat precies onder voorkoming van strafbare feiten valt is hierboven, bij de beantwoording van een vraag van de SP-fractie, reeds nader ingegaan. Kortheidshalve wordt daarom verwezen naar de beantwoording aldaar.

Artikel 40

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot artikel 40 van het verdrag is reeds ingegaan in deel I van deze nota naar aanleiding van het verslag.

Hoofdstuk 8 Uitvoerings- en slotbepalingen

Artikel 42

De leden van de PvdA-fractie vragen of de contactpunten zoals opgesomd in artikel 42 van het verdrag, naast de bevoegdheden op grond van het onderhavige verdrag, over andere bevoegdheden beschikken, bijvoorbeeld ingevolge andere verdragen of Europese regelgeving. De leden van de fractie van de VVD stellen een soortgelijke vraag. Deze leden vernemen graag of de contactpunten, bedoeld in het verdrag, overlappen met reeds bestaande contactpunten op basis van EU-regelgeving ingesteld, hoeveel nieuwe contactpunten er ingevolge het verdrag moeten worden aangewezen en op welke wijze de werkzaamheden van de verschillende contactpunten op elkaar worden afgestemd. Zij stellen in dat verband de vraag of het verdrag op dit punt toegevoegde waarde heeft, gelet op de beoogde incorporatie ervan in EU-recht.

Het onderhavige verdrag schrijft voor dat ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de in het verdrag gemaakte afspraken over gegevensverstrekking, informatie-uitwisseling en operationele samenwerking, nationale contact- en coördinatiepunten worden aangewezen. Daarmee wordt beoogd de effectiviteit van de gemaakte afspraken te verzekeren en aldus bij te dragen aan verwezenlijking van de doelstellingen van het verdrag. Gezien de uiteenlopende aard van gegevens, informatie en samenwerking kan het hierbij op nationaal niveau om verscheidene autoriteiten gaan. De aanwijzing en bevoegdheden van deze verscheidene contact- en coördinatiepunten zijn een aangelegenheid van de lidstaten. De autoriteiten ontlenen hun bevoegdheden derhalve niet aan het verdrag, maar aan het toepasselijke nationale recht. Nederland heeft met de betrokken diensten vooraf overleg gepleegd over het aanwijzen van deze contactpunten. Soortgelijke nationale contactpunten bestaan er momenteel niet op basis van EU-regelgeving. De contactpunten worden aangewezen door middel van een verklaring bij overhandiging van de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding aan de depositaris. Wijzigingen van deze verklaringen moeten worden gemeld aan de depositaris. Indien het verdrag wordt omgezet in het wettelijke kader van de EU, zal de communautaire wetgeving conform artikel 47 van het verdrag voorgaan op de tekst van het verdrag. Wanneer bij de uitvoering van de omgezette verdragsbepalingen wordt vastgehouden aan de idee van nationale contactpunten, dan zullen hiervoor uiteraard dezelfde contactpunten worden gebruikt als bij het verdrag.

Artikel 44

Op de vragen van de leden van de PvdA-fractie ten aanzien van het Europese draagvlak en de betrokkenheid van de Europese Commissie is reeds ingegaan in deel I van deze nota. In reactie op deze vragen werd aangegeven dat het verdrag openstaat voor deelname van de andere lidstaten van de EU en dat inmiddels Italië, Portugal, Slovenië, Finland, Zweden, Roemenië en Bulgarije kenbaar hebben gemaakt tot toetreding tot het verdrag over te willen gaan.

Wat betreft de vraag van deze leden op welke manier de Minister van Justitie de uniforme uitleg van de bepalingen uit het verdrag kan waarborgen, wordt het volgende opgemerkt. Een uniforme uitleg wordt gegarandeerd door regelmatige evaluaties van de werking van het verdrag en de eerder aangehaalde rapportageverplichting. Op grond van artikel 43 van het verdrag zullen mogelijke geschilpunten en onduidelijkheden over de toepassing allereerst worden voorgelegd aan de gemeenschappelijke werkgroep. Het Comité van Ministers neemt vervolgens de noodzakelijke beslissingen over de uitvoering en toepassing van het verdrag. Beslissingen van het Comité van Ministers worden door alle Verdragssluitende Partijen met eenparigheid van stemmen genomen. Daarnaast wordt gestreefd naar het tot stand brengen van een Prüm-handboek waarin voor de uitvoeringinstanties van de verschillende Verdragsluitende Partijen een uniforme uitleg van de verschillende relevante bepalingen van het verdrag wordt gegeven.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Naar boven