30 876
Regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten (Wet conflictenrecht goederenrecht)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 april 2007

I. Algemeen

Het doet mij genoegen dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD belangstelling hebben getoond voor het onderhavige wetsvoorstel en met de algemene opzet ervan instemmen. De door deze leden gestelde vragen en gemaakte opmerkingen zullen worden behandeld in de volgorde waarin zij zijn gesteld.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom dit wetsvoorstel niet had kunnen wachten op de in voorbereiding zijnde consolidatiewet. Ik heb mij bij de indiening van het wetsvoorstel laten leiden door overwegingen van doelmatigheid. De behandeling van de consolidatiewet zou onevenredig worden belast indien behalve de consolidatie van de reeds bij wet geregelde bijzondere onderwerpen met de nog niet in de wet opgenomen algemene regels van IPR, ook de complexe materie van het onderhavige wetsvoorstel voor het eerst deel van de parlementaire beraadslagingen zou gaan uitmaken. Bovendien is de praktijk erbij gebaat dat conflictregels voor belangrijke onderwerpen van goederenrecht, in afwachting van de totstandkoming en invoering van Boek 10 BW, wettelijk worden vastgelegd in plaats van in de tussentijd te worden overgelaten aan de rechtspraak.

De leden van de CDA-fractie constateren dat het rapport van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht, waarop het wetsvoorstel nagenoeg geheel is gebaseerd, dateert van 23 december 1998. Zij vragen zich daarom af of nieuwe jurisprudentie en nieuwe behoeften in voldoende mate zijn verwerkt, en of de regering de betrokken organisaties daarover heeft geconsulteerd. In de eerste plaats wijs ik erop dat aan het rapport van de Staatscommissie een zo ruim mogelijke bekendheid is gegeven, onder meer door het vanwege het departement in boekvorm te laten verschijnen. Belanghebbenden hebben dan ook alle gelegenheid gehad om commentaar te leveren op het ontwerp van de Staatscommissie. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is uiteraard onderzocht of de na het rapport gepubliceerde jurisprudentie en verschenen publicaties aanleiding gaven tot herziening van in het rapport gekozen uitgangspunten en oplossingen. Dit was niet het geval. Voor de onderhavige materie van belang zijnde, na december 1998 gepubliceerde, arresten van de Hoge Raad zijn in de memorie van toelichting vermeld. Niet is gebleken dat degenen die destijds door de Staatscommissie bij het opstellen van haar advies zijn betrokken, inmiddels van standpunt zouden zijn veranderd. Voor een nadere consultatieronde heb ik dan ook onvoldoende redenen gezien.

De leden van de CDA-fractie vragen of het wetsvoorstel principieel andere keuzes maakt of uitgaat van andere beginselen dan gangbaar zijn in verdragen en buitenlandse wetten van IPR. Zij zouden graag zien dat de regering een breder inzicht geeft en daarbij vooral ingaat op het IPR in die landen waarmee Nederland intensieve handelsbetrekkingen onderhoudt. Ik stel voorop dat de meeste vragen van IPR op het gebied van het goederenrecht niet in verdragen zijn geregeld. De landen die hun regels van IPR hebben gecodificeerd, hebben dan ook in hoofdzaak eigen keuzes moeten maken, waarbij uiteraard de in andere landen met een goed ontwikkeld stelsel van IPR gekozen oplossingen in beschouwing zijn genomen. Dit wordt vergemakkelijkt doordat op dit gebied een uitgebreide rechtsvergelijkende literatuur en documentatie van wetgeving en rechtspraak beschikbaar is. Zoals uit het rapport van de Staatscommissie blijkt, is bij de opstelling van de voorgestelde regels de nodige aandacht besteed aan de – soms recent gecodificeerde of in voorbereiding zijnde – IPR-wetten die gelden in Europa, in het bijzonder in België, Duitsland, Italië, Zwitserland en Oostenrijk. Ook is aandacht besteed aan in de rechtspraak ontwikkelde regels van IPR in landen, zoals Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, die hun IPR-regels niet hebben gecodificeerd. Wat de regels over aandelen betreft, is in het bijzonder aandacht besteed aan het Amerikaanse recht. In het algemeen zijn de in het rapport van de Staatscommissie en in het wetsvoorstel gekozen oplossingen niet principieel afwijkend van wat in een aanmerkelijk aantal landen krachtens wet of rechtspraak geldt. Hoofdregels als toepasselijkheid van de «lex rei sitae» op het goederenrechtelijke regime betreffende onroerende en roerende zaken en toepasselijkheid van de «lex societatis» op het goederenrechtelijke regime betreffende aandelen in vennootschappen, zijn algemeen gangbaar. Tenslotte wijs ik erop dat een belangrijk deel van het wetsvoorstel berust op vaste jurisprudentie en in zoverre slechts wettelijk vastlegt wat reeds geldend recht is.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of een uitputtend overzicht is gegeven van de onderwerpen van internationaal goederenrecht die niet in het wetsvoorstel zijn geregeld. Het antwoord luidt ontkennend. Behalve het door de Staatscommissie genoemde voorbeeld van een niet geregeld onderwerp (waardepapieren die zaken vertegenwoordigen) kunnen onder andere nog worden genoemd: de intellectuele eigendom, algemeenheden van goederen, voorrechten op goederen, factoring en time-sharing (voor zover niet louter verbintenisrechtelijk). Ik merk voorts op dat het wetsvoorstel meer onderwerpen regelt dan de meeste buitenlandse IPR-wetten.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie of de overweging van de Staatscommissie dat de rechtspraktijk met betrekking tot sommige onderwerpen nog onvoldoende is uitgekristalliseerd, in alle gevallen nog valide is. Het antwoord luidt bevestigend.

Het doet mij genoegen dat de leden van de VVD-fractie instemmen met de in het wetsvoorstel gemaakte keuze van de te regelen onderwerpen en ook te spreken zijn over het feit dat het wetsvoorstel zich beperkt tot slechts die onderwerpen en conflictregels waaraan de praktijk de meeste behoefte lijkt te hebben.

De leden van de VVD-fractie vragen in de eerste plaats in hoeverre rekening is gehouden met het kenbaar maken van het verschil van herkomst van de voorgestelde regels, en of de regering kan expliciteren welke artikelen in het wetsvoorstel internationale regels codificeren en welke de Nederlandse praktijk of nieuwe Nederlandse regelgeving weergeven. Voorts vragen zij of in het voorstel ook Europese regelgeving (richtlijn, verordening of soft law) is geïmplementeerd en zo ja, welke regels en welke artikelen dit betreft.

In antwoord op deze vragen merk ik in de eerste plaats op dat het niet gebruikelijk is om in een wetstekst de (internationale) herkomst van de bepaling aan te geven in gevallen waarin dit niet noodzakelijk is om de regel voldoende nauwkeurig en begrijpelijk te formuleren. Wel zal de memorie van toelichting, indien een bepaling van internationale herkomst is, dit steeds vermelden en toelichten. In de memorie van toelichting bij het onderhavige voorstel is dit geschied in de toelichting op de artikelen 1, 3, 10 en 16. Dit zijn de enige bepalingen in het wetsvoorstel die (geheel of gedeeltelijk) berusten op internationale regelgeving. De overige bepalingen zijn van nationale herkomst.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de regering in de nabije toekomst regelgeving op het gebied van het IPR afkomstig van de instituties van de EG voorziet. Inderdaad is dit het geval. Zoals is vermeld in de toelichting bij artikel 10, heeft de Europese Commissie op 15 december 2005 een voorstel gepresenteerd voor een Verordening op de wet die van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), COM (2005) 650 final, welke verordening in de plaats zal treden voor het onder de roepnaam EVO bekende EEG verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst. Artikel 13 (cessie) van de voorgestelde verordening betreft deels een vraag van goederenrecht.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering in dit verband of zij met hen van mening is dat in Nederland inmiddels gesproken kan worden van twee soorten privaatrecht: één uit nationale bron en één uit internationale/Europese bron en dat elk van beide zijn eigen interpretatiewijze en handhavingsmethode heeft.

Wat de in ons land geldende regels van internationaal privaatrecht (conflictregels) betreft, kan naar mijn oordeel beter worden onderscheiden in drie categorieën: (1) regels die zijn neergelegd in IPR-verdragen waarbij Nederland partij is, zoals een aanzienlijk aantal in het kader van de Haagse Conferentie voor het internationaal privaatrecht gesloten verdragen, (2) regels die berusten op regelgeving van de EG, en (3) regels van louter nationale herkomst. Bij de uitlegging van de onder (1) bedoelde regels zal acht moeten worden geslagen op de uitlegregels van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1985, 79). Bij de uitlegging van de onder (2) bedoelde regels zal van belang zijn of het gaat om rechtstreeks krachtens een verordening geldende regels dan wel om in een EG-richtlijn vervatte, hier geïmplementeerde en richtlijnconform uit te leggen regels; in veel gevallen zullen dan prejudiciële vragen kunnen of moeten worden gesteld aan het Hof van Justitie van de EG.

Wat het materiële privaatrecht betreft, dat overigens buiten de werkingssfeer van dit wetsvoorstel ligt, kan nog onderscheid worden gemaakt tussen nationaal privaatrecht en uniform (internationaal eenvormig gemaakt) privaatrecht, zoals te vinden in enige Benelux verdragen en wetten en in diverse verdragen gesloten onder auspiciën van organisaties als UNIDROIT en UNCITRAL. Een belangrijk unificerend verdrag op materieel privaatrechtelijk gebied is het Weense koopverdrag van 11 april 1980, Trb. 1981, 184. Bij de uitleg van deze uniforme regels is het genoemde verdragenverdrag van 1969 van belang. Over de uniforme Benelux wetten kunnen of moeten prejudiciële vragen worden gesteld aan het Benelux-Gerechtshof, en wanneer daarbij tevens de uitleg van EG-regels aan de orde is, ook aan het Hof van Justitie van de EG.

De leden van de VVD-fractie menen dat duidelijk «zichtbare» codificatie dan wel implementatie van internationale of Europese regels in de wet de duidelijkheid voor burgers en voor de nationale rechter ten goede kan komen. Als deze leden bedoelen dat de internationale of Europese herkomst steeds in de wetstekst zelf moet worden vermeld, deel ik hun mening niet, zoals reeds uit het voorgaande blijkt. Naar mijn oordeel is het voor de praktische toepassing van het internationaal privaatrecht voldoende dat rechters en andere rechtsbeoefenaars de herkomst van bedoelde regels in de memorie van toelichting bij de betrokken wet kunnen vinden.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1

De leden van de CDA-fractie vragen wat precies de relatie is tussen enerzijds het voorgestelde artikel 1, eerste lid, juncto artikel 2, eerste lid, anderzijds artikel I van het Verdrag van Genève van 19 juni 1948 betreffende de internationale erkenning van rechten op luchtvaartuigen, Trb. 1952, 86. Ik merk allereerst op dat dit verdrag in de memorie van toelichting (p. 3, eerste alinea van de toelichting bij artikel 1) per abuis als Verdrag van Bern is aangeduid.

Artikel I, paragraaf 1, van dit verdrag houdt in dat de verdragsluitende staten zich verbinden de in dit lid vermelde rechten op luchtvaartuigen te erkennen, mits zodanige rechten: (i) zijn gevestigd overeenkomstig de wet van de verdragsluitende staat, waar het luchtvaartuig tijdens die vestiging was ingeschreven wat de nationaliteit betreft, en (ii) op regelmatige wijze zijn ingeschreven in het openbaar register van die staat. In de authentieke Engelse tekst van het verdrag luiden de voorwaarden (i) en (ii) als volgt:

«provided that such rights

(i) have been constituted in accordance with the law of the Contracting State in which the aircraft was registered as to nationality at the time of their constitution, and

(ii) are regularly recorded in a public record of the Contracting State in which the aircraft is registered as to nationality».

De Franse, eveneens authentieke tekst luidt:

«à condition que de tels droits soient

(i) constitués conformément à la loi de l’Etat contractant où l’aéronef est immatriculé lors de leur constitution, et

(ii) régulièrement inscrits sur le registre public de l’Etat contractant où l’aéronef est immatriculé».

Zoals uit deze teksten en de verdragsgeschiedenis blijkt, gaat het om twee verschillende soorten inschrijving:

(i) inschrijving in een nationaliteitsregister en

(ii) teboekstelling in een openbaar register. Zie over de terminologie in het verdrag K. Rijks, Het Verdrag van Genève betreffende internationale erkenning van rechten op luchtvaartuigen, diss. R.U.Leiden 1952, p. 105/106.

De relatie tussen artikel I van het verdrag en artikel 1, eerste lid, juncto artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel is dat de voorgestelde wet niet van toepassing is op in een openbaar register als bedoeld in het verdrag teboekgestelde luchtvaartuigen voor zover het gaat om rechten op luchtvaartuigen als omschreven in artikel I, paragraaf 1, van het verdrag, te weten: (a) het eigendomsrecht op luchtvaartuigen, (b) het recht voor de houder van een luchtvaartuig tengevolge van een koopovereenkomst de eigendom daarvan te verkrijgen, (c) het recht een luchtvaartuig te gebruiken op grond van een huurovereenkomst gesloten voor een termijn van tenminste zes maanden, (d) de hypotheek, de «mortgage» en elk soortgelijk recht op een luchtvaartuig bij overeenkomst gevestigd tot zekerheid voor betaling van een schuld. De in het verdrag voorgeschreven erkenning is vastgelegd in artikel 8 van de Wet van 18 maart 1993, Stb. 168, houdende enige bepalingen van internationaal privaatrecht met betrekking tot het zeerecht, het binnenvaartrecht en het luchtrecht, zoals deze wet is gewijzigd bij de Wet van 26 januari 1995, Stb. 71. Deze wet zal hierna kortweg als de Wet van 18 maart 1993 worden aangeduid.

De leden van de CDA-fractie wijzen er ook op dat het Verdrag van Genève alleen van toepassing is op rechten op luchtvaartuigen die in het kadaster zijn ingeschreven. Wat inschrijving (teboekstelling) in Nederland betreft, gaat het om inschrijving in de openbare registers bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 BW, zoals blijkt uit artikel 1300 sub d van Boek 8 BW en artikel 8 van de Kadasterwet (voorheen artikel 1302 van Boek 8 BW). Wat betreft de andere landen die partij bij het Verdrag van Genève zijn, verdient de term «verdragsregister» de voorkeur. Artikel 1300 lid 1 sub c van Boek 8 BW bezigt die term en definieert deze als «een buiten Nederland gehouden register als bedoeld in artikel I, eerste lid, onder ii, van het Verdrag van Genève».

Uit het feit dat het Verdrag van Genève alleen van toepassing is op rechten op luchtvaartuigen die in een openbaar register teboekstaan, leiden de leden van de CDA-fractie af dat de verdragsregel verwijzend naar het land van inschrijving niet van toepassing is op «de in het nationaliteitsregister ingeschreven rechten», zodat dan de lex rei sitae van artikel 2 van het wetsvoorstel geldt. Het nationaliteitsregister is echter niet bestemd voor inschrijving van rechten; alleen de luchtvaartuigen zelf worden daarin ingeschreven. Het nationaliteitsregister is een register als bedoeld in artikel 17 van het op 17 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart (Stb. 1947, H 165), welk artikel bepaalt dat luchtvaartuigen de nationaliteit hebben van de Staat waar zij zijn ingeschreven. Zie ook artikel 584a, tweede lid onder b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het Nederlandse nationaliteitsregister en de inschrijvingen daarin zijn thans geregeld in de artikelen 3.3 tot en met 3.7 van de Wet luchtvaart. Dit register heeft een louter administratieve functie, in tegenstelling tot het in artikel 8 Kadasterwet bedoelde openbare register, dat vermogensrechtelijke betekenis heeft. Zie de memorie van toelichting bij de Wet van 26 januari 1995, Stb. 71 (Handelingen II 1993–1994, 23 814, nr. 3, p. 2). Ik meen het door de leden van de CDA-fractie betoogde dan ook aldus te mogen opvatten dat naar hun mening de regel van het Verdrag van Genève die verwijst naar het recht van het land van inschrijving niet van toepassing is op rechten op luchtvaartuigen die alleen in een nationaliteitsregister zijn ingeschreven. Deze mening deel ik, al sluit ik niet uit dat er landen zijn waar het nationaliteitsregister is samengevoegd met het register bedoeld in het Verdrag van Genève. Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen, komt in Nederland de inschrijving in het nationaliteitsregister niet «in de plaats van» teboekstelling in het openbare register. Het verband tussen beide registers is dat teboekstelling in het openbare register bedoeld in artikel 8 Kadasterwet volgens artikel 1303 van Boek 8 BW slechts mogelijk is indien het luchtvaartuig een Nederlands luchtvaartuig is in de zin van de Wet luchtvaart. Inschrijving in het Nederlandse nationaliteitsregister is dus een voorwaarde voor teboekstelling in het register bedoeld in artikel 8 Kadasterwet. In de praktijk blijken veel Nederlandse luchtvaartuigen alleen in het nationaliteitsregister en niet tevens in dat openbare register te zijn ingeschreven, hetgeen onder andere meebrengt dat op deze luchtvaartuigen geen hypotheek kan worden gevestigd (zie de artikelen 1305–1314 van Boek 8 BW). Inschrijving in het openbare register bedoeld in artikel 8 Kadasterwet is echter altijd mogelijk, ongeacht de plaats waar het betrokken luchtvaartuig zich bevindt, zodat zekerheid in de vorm van hypotheek kan worden bewerkstelligd. Zolang een Nederlands luchtvaartuig slechts in het nationaliteitsregister is ingeschreven, kan er, met inachtneming van de lex rei sitae, een pandrecht op worden gevestigd.

De leden van de CDA-fractie merken op dat toepasselijkheid van de lex rei sitae de financiering met een zekerheidsrecht van in het buitenland aan Nederlandse maatschappijen geleverde luchtvaartuigen zou kunnen bemoeilijken. Daarom vragen zij zich af of het geen aanbeveling verdient om voor luchtvaartuigen een uitzondering op de lex rei sitae op te nemen in het wetsvoorstel. Naar ik begrijp, hebben zij hierbij het oog op buiten Nederland geleverde luchtvaartuigen die reeds in het Nederlandse nationaliteitsregister maar (nog) niet in het Nederlandse openbare register bedoeld in artikel 8 Kadasterwet zijn ingeschreven. Zoals reeds opgemerkt, kan zekerheid worden bewerkstelligd in de vorm van een pandrecht zolang het luchtvaartuig niet in het openbare register bedoeld in artikel 8 Kadasterwet teboekstaat, en in de vorm van hypotheek na teboekstelling in dat register. Uit reacties op het wetsvoorstel meen ik op te maken dat in de praktijk behoefte bestaat aan toepasselijkheid van het recht van de staat waar het luchtvaartuig in het nationaliteitsregister maar (nog) niet in het openbare register bedoeld in het Verdrag van Genève is ingeschreven. Ik meen aan deze behoefte tegemoet te kunnen komen door luchtvaartuigen die alleen in een nationaliteitsregister als bedoeld in het Verdrag van Chicago staan ingeschreven, wat het goederenrechtelijke regime betreft op één lijn te stellen met luchtvaartuigen die in een register als bedoeld in het Verdrag van Genève zijn teboekgesteld. Een dergelijke gelijkstelling wordt ook – onder andere – in het Duitse IPR aanvaard (zie J. Kropholler, Internationales Privatrecht, 5e dr. 2004, p. 552, noot 55). Voorts lijkt het mij, in verband hiermee, bij nader inzien wenselijk dat in de wet uitdrukkelijk wordt bepaald dat het goederenrechtelijke regime met betrekking tot teboekstaande luchtvaartuigen wordt beheerst door het recht van de staat waar het luchtvaartuig teboekstaat. Artikel 8 van de Wet van 18 maart 1993 bevestigt immers slechts de door het Verdrag van Genève voorgeschreven erkenning. Ik zal bij nota van wijziging artikel 2 aanvullen met een bepaling die voor beide categorieën luchtvaartuigen het goederenrechtelijke regime onderwerpt aan het recht van de staat van teboekstelling of inschrijving. Bereikt wordt hiermee dat met betrekking tot een in Nederland alleen in het nationaliteitsregister ingeschreven luchtvaartuig, met toepassing van Nederlands recht een pandrecht kan worden gevestigd, ongeacht waar het luchtvaartuig zich op het moment van vestiging bevindt. Zoals hiervoor is uiteengezet, kan dat pandrecht echter niet in het nationaliteitsregister worden ingeschreven.

Wat betreft niet in één van de genoemde registers teboekgestelde/ingeschreven luchtvaartuigen zie ik geen aanleiding voor een uitzondering op de lex rei sitae. Zij onderscheiden zich naar mijn mening niet zodanig van andere zaken waarvoor vanouds de lex rei sitae geldt, dat zulk een uitzondering aangewezen zou zijn. Mij is ook niet gebleken dat toepasselijkheid van de lex rei sitae op dergelijke luchtvaartuigen in de praktijk ernstige problemen veroorzaakt.

De leden van de CDA-fractie hebben ook gevraagd of een uitzondering op de lex rei sitae niet ook voor schepen zou kunnen worden opgenomen in het wetsvoorstel. Voor teboekstaande schepen geldt die uitzondering reeds volgens artikel 2 van de Wet van 18 maart 1993. Het lijkt mij opportuun ook deze uitzondering onder te brengen in artikel 2 van het wetsvoorstel. Artikel 2 van de Wet van 18 maart 1993 kan dan komen te vervallen. Ook kan het eerste lid van artikel 1 van het wetsvoorstel vervallen, nu de daarin naast schepen en luchtvaartuigen vermelde spoorrijtuigen (in het vervolg van deze nota overeenkomstig de huidige wettelijke terminologie aan te duiden als: spoorvoertuigen) onder artikel 2, eerste lid, vallen en er geen verdrag of wet is waarin voor spoorvoertuigen andere conflictregels worden gegeven dan in het wetsvoorstel zijn vervat. Een en ander is in de nota van wijziging neergelegd.

Ten aanzien van niet teboekstaande schepen geldt naar mijn mening dat zij niet zodanig verschillen van andere roerende zaken waarvoor vanouds de lex rei sitae geldt, dat een uitzondering op de lex rei sitae aangewezen zou zijn. Mij is ook niet gebleken dat toepasselijkheid van de lex rei sitae op dergelijke schepen in de praktijk ernstige moeilijkheden veroorzaakt.

Volledigheidshalve wijs ik er nog op dat in Nederland naast het openbare register bedoeld in artikel 8 van de Kadasterwet geen nationaliteitsregister bestaat voor schepen die onder Nederlandse vlag varen, behalve het rompbevrachtingsregister bedoeld in de Wet zeeschepen in rompbevrachting (Wet van 8 oktober 1992, Stb. 541) betreffende de nationaliteit van zeeschepen in Nederlandse rompbevrachting die buiten Nederland in een eigenaarsregister van zeeschepen teboekstaan. Wat het goederenrechtelijke regime betreft, heeft dit rompbevrachtingsregister geen betekenis. Dat regime wordt beheerst door het recht van de staat waar het schip in het eigenaarsregister is teboekgesteld.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie of voor naar hun aard mobiele zaken als spoorvoertuigen, auto’s, containers en luchtvaartuigen, die voortdurend in het internationale verkeer grenzen overschrijden, geen uitzondering op de hoofdregel zou moeten gelden. Die uitzondering zou, aldus deze leden, kunnen leiden tot meer rechtszekerheid door voor deze mobiele zaken te kiezen voor een jurisdictie die bijvoorbeeld verbonden is aan het nationaliteitsregister of het herkomstbeginsel, zoals ook in het Duitse recht geldt. Ik neem aan dat deze leden met «jurisdictie» niet het oog hebben op de staat welks rechter bevoegd is, maar op de staat welks stelsel van intern materieel privaatrecht toepassing moet vinden. Het lijkt mij niet opportuun voor alle naar hun aard mobiele zaken de lex rei sitae uit te schakelen. Het is twijfelachtig of rechten gevestigd naar een ander recht dan dat van de plaats van ligging in veel landen geldend zouden kunnen worden gemaakt. Ook zou de rechtszekerheid voor derden in het land van ligging, die een dergelijke zaak verkrijgen of als verhaalsobject kunnen beschouwen, door de bedoelde uitzondering in het gedrang komen.

In paragraaf 4.8 van haar rapport heeft de Staatscommissie uiteengezet welke bezwaren en onzekerheden verwijzing naar het recht van de staat waar motorvoertuigen en containers zijn geregistreerd, zou meebrengen. Met de Staatscommissie ben ik van mening dat ten aanzien van deze mobiele zaken verwijzing naar de lex rei sitae de voorkeur verdient. Ik merk nog op dat de Spaanse wet (artikel 10 lid 1 Código Civil) voor motorvoertuigen uitdrukkelijk de lex rei sitae aanwijst.

Ten aanzien van spoorvoertuigen valt op dat buitenlandse IPR wetten uiteenlopende regels geven.

De Duitse wet (artikel 45 EGBGB) stelt inderdaad, zoals de leden van de CDA-fractie vermelden, het recht van de staat van herkomst voorop als hoofdregel wat rechten op spoorvoertuigen (en schepen en luchtvaartuigen) betreft. De Duitse wet preciseert deze hoofdregel voor spoorvoertuigen door als staat van herkomst aan te wijzen het recht van de staat van de «Zulassung» van het spoorvoertuig. Het tweede lid van artikel 45 EGBGB maakt echter een uitzondering voor het ontstaan van wettelijke zekerheidsrechten op die vervoermiddelen: daarvoor geldt het recht dat toepasselijk is op de vordering waarvoor de zekerheid wordt gesteld. Bovendien kent artikel 46 EGBGB een algemene exceptie, namelijk de bepaling dat, ingeval een wezenlijk nauwere band bestaat met het recht van een andere staat dan de staat waarvan het recht volgens artikel 45 toepasselijk zou zijn, het recht van die andere staat moet worden toegepast.

De Oostenrijkse IPR wet (artikel 33) wijst als toepasselijk aan: het recht van de staat waar de spoorwegonderneming die de spoorvoertuigen exploiteert de werkelijke zetel van haar hoofdbestuur heeft.

Het Belgische Wetboek van IPR (artikel 89) bepaalt dat de rechten op een luchtvaartuig, schip of «ander transportmiddel» dat is ingeschreven in een openbaar register worden beheerst door het recht van de staat op wiens grondgebied de inschrijving heeft plaatsgevonden. Voor treinstellen wordt in de Belgische literatuur toepasselijkheid van het recht van het land van de eigenaar verdedigd (zie Erauw, Handboek Belgisch IPR, 2006, nr. 467. In Nederland, en naar ik meen ook in de ons omringende landen, zijn spoorvoertuigen niet ingeschreven in openbare registers.

Volgens de Italiaanse IPR wet (artikel 51) is de lex rei sitae op alle zaken van toepassing, behalve op zaken in transito, waarvoor het recht van het land van bestemming geldt.

De Spaanse wet (artikel 10 lid 1 Código Civil) wijst voor schepen, vliegtuigen en spoorvoertuigen de plaats van inschrijving of registratie aan.

De diversiteit van de elders gekozen oplossingen in aanmerking nemende, meen ik in dit stadium van de rechtsontwikkeling onvoldoende redenen te hebben om voor spoorvoertuigen, motorvoertuigen en containers de lex rei sitae door een speciale conflictregel te vervangen.

De leden van de VVD-fractie vragen of een specifieke verwijzing naar het Unesco-verdrag in artikel 1 niet toch zinvol kan zijn, vooral gelet op het feit dat dit zeker aan de orde kan komen binnen het intern Nederlands burgerlijk recht. De regering wijst er immers in de memorie van toelichting op, aldus deze leden. Naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State is in de memorie van toelichting inderdaad gewezen op het Unesco-verdrag. Zoals daarbij echter is vermeld, bevat dit verdrag geen enkele bepaling van internationaal privaatrecht. Een verwijzing naar het verdrag in de wetstekst zelf zou dan ook niet zinvol zijn. Wel zal artikel 1, derde lid, te gelegener tijd worden aangevuld met een verwijzing naar de voorgestelde wet ter uitvoering van het Unesco-verdrag, die immers wel een bepaling van IPR (namelijk artikel 5 onder B) zal bevatten.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts wat de precieze verhouding is tussen artikel 1, eerste lid (juncto artikel 2, eerste lid, de lex rei sitae) en artikel I van het Verdrag van Genève, waar – aldus deze leden – de wet van het land van inschrijving leidend wordt geacht voor schepen, luchtvaartuigen en spoorvoertuigen. Ik moge in antwoord op deze vraag verwijzen naar hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt naar aanleiding van eenzelfde vraag van de CDA-fractie. Ik teken nog aan dat het Verdrag van Genève, anders dan de leden van de VVD-fractie veronderstellen, uitsluitend op luchtvaartuigen en dus niet op schepen en spoorvoertuigen betrekking heeft. Voorts deel ik niet de mening van deze leden dat er sprake is van een onduidelijkheid over de vraag welke regeling voorrang heeft. Het lijkt mij duidelijk dat het bij de nota van wijziging vervallende eerste lid van artikel 1 voorrang gaf aan het Verdrag van Genève en aan het bepaalde in de Wet van 18 maart 1993. Hoe dit zij, de nota van wijziging schept in elk geval volstrekte duidelijkheid.

Artikel 2

De leden van de CDA-fractie merken met juistheid op dat volgens de memorie van toelichting de opsomming in het eerste lid niet uitputtend is en dat een verwijzing ontbreekt naar het ontstaan van rechten als gevolg van bijvoorbeeld verjaring, occupatie, vinderschap, schatvinding, vermenging/verbinding en zaaksvorming. Zij vragen of ook op dergelijke onderwerpen het recht van de plaats van ligging van toepassing is. Dit is inderdaad de bedoeling. De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens of het dan geen aanbeveling verdient dit uitdrukkelijk te vermelden. Ook deze vraag beantwoord ik bevestigend, met dien verstande evenwel dat naar mijn oordeel kan worden volstaan met in het eerste lid onder f. de woorden «het ontstaan» in te voegen na de woorden «die rechten». In het tweede lid omvat het woord «verkrijging» reeds het ontstaan, zodat dit lid ongewijzigd kan blijven. Bij nota van wijziging zal de aangegeven aanvulling van het eerste lid van artikel 2 worden aangebracht. Ik zie geen goede reden om de verschillende ontstaansvarianten in de wet op te sommen. Ook zonder zulk een opsomming zal in alle gevallen de lex rei sitae gelden.

De bij nota van wijziging plaatsvindende invoeging van een nieuw tweede lid, dat in de plaats zal komen van artikel 1, eerste lid, brengt mee dat ook een kleine verandering van het derde lid (voorheen tweede lid) nodig is: de zinsnede «Voor de toepassing van het eerste lid» moet worden vervangen door de woorden «Voor de toepassing van de voorgaande leden».

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar het oordeel van de Staatscommissie dat het met het oog op de rechtszekerheid niet wenselijk is een «valideringsregel» op te nemen in verband met de regel dat bepalend is het tijdstip waarop de noodzakelijke rechtsfeiten geschieden. Deze leden vragen of de regering dat oordeel overneemt. Het antwoord luidt bevestigend op de door de Staatscommissie in paragraaf 4.9 van haar rapport uiteengezette gronden.

De leden van de VVD-fractie vragen of in de memorie van toelichting bij artikel 2 voldoende is ingegaan op de situatie waarbij er sprake is van het ontstaan van rechten als gevolg van verjaring, occupatie, vinderschap, schatvinding, vermenging/verbinding en zaaksvorming. Op deze gevallen is in de memorie van toelichting niet ingegaan. Hetgeen hiervoor is opgemerkt naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie over hetzelfde onderwerp kan als aanvulling op de memorie van toelichting worden beschouwd.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de regering met hen van mening is dat het niet opnemen van een uitzondering op de lex rei sitae regel bij roerende zaken tot onzekerheid kan leiden, omdat bijvoorbeeld in Duitsland juist weer wel uitzonderingen worden geformuleerd op die regel en in dergelijke gevallen bij het gebruik van roerende zaken in het internationale (handels)verkeer wordt aangeknoopt. Ik merk in de eerste plaats op dat het wetsvoorstel in verband met het internationale handelsverkeer een aantal uitzonderingen op de lex rei sitae regel voor roerende zaken kent: zie artikel 3, tweede lid, artikel 4 en artikel 8, alsmede – volgens de nota van wijziging – de uitzondering die zal gelden voor teboekstaande schepen, teboekstaande luchtvaartuigen en in een nationaliteitsregister ingeschreven luchtvaartuigen. Voorts wijs ik erop dat een uitzondering op de lex rei sitae regel met betrekking tot andere «voor bedrijfsmatig gebruik bestemde mobiele zaken» dan schepen, luchtvaartuigen en spoorvoertuigen internationaal niet gebruikelijk is.

Dat de gelding van de lex rei sitae regel onder omstandigheden onzekerheid kan meebrengen in gevallen waarin een ander land uitzonderingen kent die in het Nederlandse recht niet gelden, is – evenals het omgekeerde verschijnsel – een onvermijdelijk gevolg van het feit dat het internationaal privaatrecht nog steeds voor een belangrijk deel bestaat uit nationale conflictregels die niet internationaal eenvormig zijn gemaakt. Concluderende acht ik het niet wenselijk dat een algemene uitzondering op de «lex rei sitae» regel wordt ingevoerd voor mobiele zaken die zijn bestemd voor bedrijfsmatig gebruik.

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie constateren dat het tweede lid van artikel 3, in overeenstemming met artikel 92a van Boek 3 BW, uitgaat van het begunstigingsbeginsel en daarmee afwijkt van het algemene beginsel in het eerste lid. Zij vragen echter waarom het wenselijk of noodzakelijk is om van de meer neutrale verwijzingsregel af te wijken. In antwoord op deze vraag wijs ik erop dat in de memorie van toelichting bij de Wet van 7 november 2002, Stb. 545, houdende uitvoering van Richtlijn 2000/35/EG, waarop artikel 92a van Boek 3 BW berust, is uiteengezet dat deze richtlijn de lidstaten de vrijheid geeft bepalingen te handhaven of in werking te doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan de bepalingen die noodzakelijk zijn om aan de richtlijn te voldoen, en waarom het wenselijk is dat Nederland van deze vrijheid gebruik maakt. De voornaamste reden daarvoor was dat het in de exportpraktijk zeer gebruikelijk is «af fabriek» te leveren en dat toepassing van de hoofdregel van het eerste lid bij uitvoer vanuit Nederland met levering «af fabriek» steeds zou leiden tot toepasselijkheid van het Nederlandse recht op de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud, terwijl het recht van het land van bestemming gunstiger kan zijn dan het Nederlandse recht. Als voorbeeld is genoemd het geval van levering van grondstoffen en halffabrikaten vanuit Nederland naar Duitsland, waarbij het interessant kan zijn een zogenaamd «verlängerter Eigentumsvorbehalt» naar Duits recht te bedingen, welk recht blijft rusten op de uit de grondstoffen vervaardigde producten. Het Nederlandse recht kent een dergelijk verlengd eigendomsvoorbehoud niet. Ik moge verder verwijzen naar de uitvoerige toelichting op artikel 92a van Boek 3 BW in de memorie van toelichting bij de implementatiewet van 7 november 2002 (Handelingen II 2001–2002, 28 239, nr. 3, p. 6–8).

De leden van de CDA-fractie vragen voorts in hoeverre in de rechtspraktijk objectief te bepalen is of er sprake is van een voor de schuldeiser gunstiger bepaling. Het komt mij voor dat door middel van een vergelijking van het volgens de hoofdregel van het eerste lid toepasselijke recht met het recht van het land van bestemming objectief kan worden bepaald welk van de beide rechtsstelsels aan de schuldeiser (in de praktijk: verkoper of fabrikant) de grootste zekerheid biedt en daarmee voor hem het gunstigst is. In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie ook of daarmee materieel geen sprake is van partijautonomie of een rechtskeuzemogelijkheid. De bepaling van het tweede lid schept inderdaad de mogelijkheid van een rechtskeuze, zij het een beperkte mogelijkheid nu alleen voor het recht van het land van bestemming kan worden gekozen. Men kan dit ook een beperkte vorm van partijautonomie noemen.

De leden van de CDA-fractie vragen verder waarom er ook voor andere zakelijke zekerheden geen mogelijkheid van rechtskeuze wordt geschapen. De voornaamste reden is dat de mogelijkheid voor partijen om op het gebied van het goederenrecht het toepasselijke recht te kiezen, op gespannen voet staat met het in Nederland en veel andere landen geldende gesloten stelsel van goederenrecht en inbreuk maakt op de rechtszekerheid voor derden. De lex rei sitae biedt die rechtszekerheid wel. In het geval van een eigendomsvoorbehoud rechtvaardigt de bijzondere band van de schuldeiser (verkoper of fabrikant) met de zaak in kwestie de uitzondering op de lex rei sitae.

De internationale ontwikkelingen op het gebied van het internationaal privaatrecht wijzen ook niet op ruimere mogelijkheden van rechtskeuze voor wat het goederenrecht betreft. In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk wordt de mogelijkheid van rechtskeuze in het goederenrecht afgewezen. De Zwitserse IPR wet (artikelen 104, 105 en 145) kent ten aanzien van de verkrijging en het verlies van roerende zaken (artikel 104), de verpanding van vorderingen, waardepapieren en andere rechten (artikel 105) en de internationale cessie van vorderingen (artikel 145) wel een (beperkte) mogelijkheid van rechtskeuze, maar een dergelijke keuze heeft alleen effect in de onderlinge verhouding tussen partijen en werkt niet tegen derden. In de praktijk worden de artikelen 104 en 145 van de Zwitserse IPR wet als een dode letter beschouwd (vgl. J.A. van der Weide, dissertatie «Mobiliteit van goederen in het IPR, tussen situsregel en partijautonomie», serie Recht en Praktijk nr. 142, Kluwer 2006, p. 164 en 233).

Het wetsvoorstel kent de mogelijkheid van rechtskeuze behalve in artikel 3, tweede lid, alleen (zij het in indirecte vorm) in artikel 8, tweede lid. Ik ben in verband met de belangen van derden in het land van ligging geen voorstander van uitbreiding van de mogelijkheid van rechtskeuze op het gebied van het internationale goederenrecht, met name ook niet voor andere zakelijke zekerheden dan het eigendomsvoorbehoud.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat in het derde lid wordt verstaan onder «leasing». De uit de Verenigde Staten afkomstige figuur leasing is niet in het Burgerlijk Wetboek geregeld of gedefinieerd. De praktijk kent uiteenlopende vormen van lease-overeenkomsten. Gemeenschappelijke kenmerken daarvan zijn dat een bepaalde zaak door een persoon (de lessor) voor een bepaalde tijd tegen een bepaalde vergoeding in gebruik wordt gegeven aan een ander (de lessee), dat de lessor gedurende de looptijd van de overeenkomst eigenaar blijft en dat er een zekere relatie is tussen de looptijd, de vergoeding en de economische levensduur van de zaak (vgl. Goederenrecht (Snijders), 4e dr. 2007, nr. 196). In het derde lid wordt onder leasing verstaan iedere overeenkomst die voormelde kenmerken vertoont. De bedoelde leasing moet betrekking hebben op zaken die voor de uitvoer bestemd zijn. Vervoermiddelen die regelmatig de landsgrenzen overschrijden maar niet bestemd zijn om in een ander land dan het land van vestiging van de eigenaar (vervoersonderneming) te blijven, kunnen niet als voor de uitvoer bestemd worden aangemerkt.

De leden van de VVD-fractie wijzen op de groeiende interesse voor internationale lease arrangementen in de Nederlandse praktijk en op tekenen dat de ontwikkeling van de internationale leasepraktijk wordt belemmerd door de grote mate van rechtsonzekerheid die ontstaat door de uiteenlopende behandeling van de leasefiguur in het nationale overeenkomstenrecht en goederenrecht van de verschillende (Europese) staten. Inderdaad is er ten aanzien van het materiële recht inzake leasing sprake van verschillen die tot rechtsonzekerheid kunnen leiden. UNIDROIT streeft naar uniforme regels op dit gebied. De in het wetsvoorstel gegeven conflictregels kunnen slechts bevorderen dat duidelijkheid bestaat over het antwoord op de vraag welk van de mogelijk in aanmerking komende rechtsstelsels moet worden toegepast.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten in hoeverre recente ontwikkelingen zijn meegenomen in het wetsvoorstel, daar het advies van de Staatscommissie en haar ontwerpregeling van november 1998 zijn. Bij de opstelling van het wetsvoorstel is zoveel mogelijk rekening gehouden met relevante ontwikkelingen na de verschijning van dat advies, tot aan het moment van doorzending van het wetsvoorstel aan de Raad van State. Ik moge verder verwijzen naar hetgeen ik hiervoor naar aanleiding van eenzelfde vraag van de CDA-fractie heb medegedeeld.

Meer specifiek vragen deze leden in hoeverre er bij de ontwikkeling van het wetsvoorstel rekening is gehouden met de inhoud en mogelijke invloed van de bestaande (maar door Nederland niet ondertekende) UNIDROIT Convention on International Financial Leasing (1995). Dit verdrag is (niet in 1995 maar) in 1988 te Ottawa tot stand gekomen. Zoals de leden van de VVD-fractie opmerken, is het door ons land niet ondertekend. Het verdrag betreft leasing van «equipment» en brengt voor de partijen bij het verdrag enige uniformiteit van de materiële rechtsregels die gelden voor zulke leasecontracten. Op de inhoud van de in het wetsvoorstel vervatte conflictregels heeft het verdrag geen invloed. Hetzelfde geldt voor het in 2006 door UNIDROIT verspreide voorontwerp voor een uniforme modelwet over leasing. Ook ondervindt het wetsvoorstel geen invloed van de in 2001 tot stand gekomen Convention on International Interests in Mobile Equipment en de bijbehorende protocollen. Dit verdrag voorziet in de invoering van internationale zekerheidsrechten die een autonoom karakter hebben. Nederland is geen partij bij dit verdrag.

Artikel 5

De leden van de CDA-fractie vragen of de voorgestelde regeling van het conflit mobile als opgenomen in artikel 5 in voldoende mate transparant is en de rechtszekerheid bevordert. Ik meen dat het antwoord bevestigend kan luiden. Het gaat hier om een ingewikkeld, vanouds onder de Franse term «conflit mobile» en de Duitse term «Statutenwechsel» bekend vraagstuk. Gestreefd is naar een zo duidelijk mogelijke formulering, die in de praktijk vooral voor rechtsbeoefenaars van belang zal zijn. Een nadere bepaling van de inhoud van een gevestigd recht op een zaak die naar een ander land wordt verplaatst, kan moeilijk worden gemist, nu op dit punt verschillende opvattingen worden verdedigd (zie onder andere hoofdstuk 3 van de reeds genoemde dissertatie van J.A. van der Weide). Ik deel niet de mening van de leden van de CDA-fractie dat de tweede zin van artikel 5 veel misverstanden kan opleveren.

De leden van de CDA-fractie vragen ook of de voorgestelde regeling niet kan leiden tot «strategisch gedrag of oneigenlijke constructies», waardoor bijvoorbeeld door het verplaatsen van zaken naar een andere jurisdictie bepaalde zekerheidsrechten komen te vervallen. Een vergelijkbare vraag wordt gesteld door de leden van de VVD-fractie. Ik meen deze vragen ontkennend te kunnen beantwoorden. Welke oplossing men ook kiest voor het conflit mobile, de kans op strategisch gedrag als bedoeld zal steeds bestaan, in het bijzonder ook indien het onderwerp ongeregeld wordt gelaten. Het is niet de regeling van het conflit mobile die de kans op het bedoelde gedrag in het leven roept, maar het feit dat roerende zaken nu eenmaal kunnen worden verplaatst naar een land met een ander rechtsstelsel.

Artikel 10

De leden van de CDA-fractie constateren dat het in de praktijk regelmatig wenselijk is om de vestiging van een zekerheidsrecht te onderwerpen aan een ander recht dan het recht dat van toepassing is op de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst. Deze leden vragen waarom het onderhavige wetsvoorstel daartoe de ruimte niet laat. Het antwoord is dat het tweede lid van artikel 10 een vaste regel geeft in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1977, NJ 1998, 585 (Hansa), gebaseerd op artikel 12 EVO zoals door de Hoge Raad uitgelegd. Overigens hebben de partijen bij een overeenkomst als zojuist bedoeld wel de vrijheid om daarin te kiezen voor toepasselijkheid op de overeenkomst van een rechtsstelsel dat tevens het beste past bij het zekerheidsrecht dat zij eventueel wensen te vestigen.

De leden van de CDA-fractie steunen de keuze van de regering om nu nog niet af te wijken van de in de Nederlandse rechtspraak en praktijk ingeburgerde verwijzingsregel. Zij vragen of deze verwijzingsregel ook de inzet van de regering is bij de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening die het EVO zal vervangen. Inderdaad is dat de inzet van de Nederlandse regering bij die onderhandelingen.

Ook de leden van de VVD-fractie wijzen naar aanleiding van het tweede lid van artikel 10 op het zojuist genoemde voorstel van de Europese Commissie. Zij vragen hoe dit voorstel is ontvangen en op welke wijze Nederland op het voorstel heeft gereageerd. Het voorstel heeft uiteenlopende reacties gekregen en is nog het voorwerp van onderhandelingen. Zoals reeds vermeld, pleit de regering voor aanvaarding van de regel van het Hansa arrest.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie op welke termijn de regering verwacht dat de voorgestelde verordening gevolgen zal hebben voor de toepassing van de in artikel 10 voorgestelde verwijzingsregel. Op dit moment kan die termijn nog niet goed worden geschat. De tekst van de verordening staat nog niet vast en het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening evenmin. Na de inwerkingtreding zal de verordening volgens het voorgestelde artikel 25 (Temporele toepassing) op na de inwerkingtreding gesloten overeenkomsten toepasselijk zijn.

Tenslotte menen de leden van de VVD-fractie dat de strekking van artikel 10 onduidelijk is geformuleerd en zij vragen of een eenvoudiger redactie niet voor de hand had gelegen. Ik deel die mening niet en zie niet hoe het artikel eenvoudiger zou kunnen worden geredigeerd zonder essentiële elementen weg te laten.

Artikel 12

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering aan te geven welk recht bepaalt of een aandeel in een stuk is «belichaamd». Naar mijn mening is dat het recht dat van toepassing is op de vennootschap die het aandeel heeft uitgegeven waarop het stuk (aandeelbewijs) betrekking heeft. De gestelde vraag geeft mij aanleiding om het artikel te verduidelijken door het bij nota van wijziging als volgt te doen luiden: «Indien een stuk een aandeelbewijs is volgens het recht dat van toepassing is op de in dat stuk vermelde uitgevende vennootschap, bepaalt het recht van de staat op welks grondgebied het aandeelbewijs zich bevindt, of het een aandeel op naam dan wel een aandeel aan toonder betreft».

Deze leden vragen voorts welk recht prevaleert als ten aanzien van de overdrachtsvereisten het recht van de plaats van het stuk strijdig is met het recht van de vennootschap. Naar mijn mening prevaleert op grond van het vierde lid van artikel 13 laatstgenoemd recht wanneer het gaat om de verhouding met de vennootschap, doch eerstgenoemd recht wanneer het gaat om de onderlinge verhouding tussen de overdragende partij en de verkrijgende partij. Het geval dat de leden van de VVD-fractie als voorbeeld geven, is naar Nederlands recht niet mogelijk. Een Nederlandse BV kent geen aandeelbewijzen, zie artikel 175, eerste lid, van Boek 2 BW. Wel kan een uittreksel uit het aandeelhoudersregister worden verstrekt, zie artikel 194, derde lid, van Boek 2 BW. Mocht iemand buiten Nederland ten onrechte een stuk in het verkeer brengen dat pretendeert een aandeelbewijs van een Nederlandse BV te zijn, dan zal dit stuk respectievelijk de overdracht ervan volgens artikel 13, vierde lid, niet aan de vennootschap kunnen worden tegengeworpen. Het ter plaatse van het stuk heersende recht zal dan moeten uitmaken welke vordering de verkrijger tegen de overdrager geldend kan maken.

De leden van de VVD-fractie concluderen dat zij zorgen hebben over de mogelijkheid dat het wetsvoorstel ten gevolge van de lange periode voor de ontwikkeling ervan niet meer geheel aansluit bij de snel veranderende internationale situatie. Voor zover deze conclusie berust op het hiervoor besproken voorbeeld, volgt uit het voorgaande dat ik deze conclusie niet deel. Ook overigens ben ik niet van mening dat het wetsvoorstel door internationale ontwikkelingen zou zijn achterhaald.

Ook achten de leden van de VVD-fractie het wenselijk dat zoveel mogelijk op onafwendbare toekomstige Europese wetgeving wordt geanticipeerd. Dit wordt in het algemeen ook door de regering wenselijk geacht. Zolang echter de onafwendbaarheid van bepaalde Europese regelgeving niet vaststaat omdat er nog over wordt onderhandeld of het besluitvormingsproces nog wijzigingen kan meebrengen, is anticipatie niet goed mogelijk. Volgens de leden van de VVD-fractie laat die wenselijkheid van anticipatie onverlet «dat met goede redenen ingevoerde transportformaliteiten bij overdracht (bijvoorbeeld de blokkeringsregels) niet impliciet terzijde kunnen worden geschoven door implementatie van deze richtlijn». Mij is niet duidelijk welke richtlijn de VVD-fractie hier op het oog heeft. Mochten deze leden niet een (EG) richtlijn maar het voorgestelde artikel 12 bedoelen, dan merk ik op dat de in artikel 13, vierde lid, voorgeschreven toepasselijkheid van de lex societatis op de betrekkingen met de vennootschap in de weg staat aan een (impliciete) terzijdestelling van de naar deze wet vereiste formaliteiten voor de overdracht van een aandeel.

Artikel 13

De leden van de CDA-fractie vragen waarom, evenals in andere vennootschapswetgeving, niet volstaan kan worden met een openbaarmaking langs elektronische weg in plaats van door een publicatie in twee landelijk verspreide Nederlandse dagbladen. Deze leden wijzen bijvoorbeeld op het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 2 BW ter bevordering van het gebruik van elektronische communicatiemiddelen bij de besluitvorming in rechtspersonen (Kamerstuk 30 019). De Raad van State heeft ten aanzien van de in het tweede en derde lid van artikel 13 bedoelde aanwijzing van het toepasselijke recht geadviseerd niet te volstaan met te bepalen dat deze uitdrukkelijk, op voor belanghebbenden kenbare wijze moet worden gedaan, maar in het derde lid tevens een verplichting tot openbare bekendmaking op te nemen. Dit advies heeft de regering gevolgd door publicatie in twee landelijk verspreide dagbladen voor te schrijven. Mededeling langs elektronische weg kan niet gelden als een openbare bekendmaking nu niet alle belanghebbenden elektronisch met de vennootschap kunnen communiceren. Dat is anders in de situaties waarop genoemd wetsvoorstel 30 019 het oog heeft: daar is uitgangspunt dat de in elektronische besluitvorming geïnteresseerde stemgerechtigden en de rechtspersoon elkaar over en weer in staat hebben gesteld via een elektronisch communicatiekanaal met elkaar te communiceren. Ook indien de vennootschap op een door haar ingerichte website mededeling doet van een aanwijzing als in het tweede en derde lid bedoeld, wat zeker nuttig zou zijn, kan naar mijn mening nog niet worden gezegd dat de aanwijzing openbaar bekendgemaakt is. Niet iedereen heeft een aansluiting op internet en van wie dat wel heeft, mag niet worden verwacht dat hij van dag tot dag nagaat wat op zulk een website te zien is.

Graag hoop ik de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven