30 876
Regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten (Wet conflictenrecht goederenrecht)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 1 februari 2007

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave blz.

Algemeen 1

Artikelen 3

Artikel 1 3

Artikel 2 4

Artikel 3 4

Artikel 5 5

Artikel 10 5

Artikel 12 6

Artikel 13 6

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zijn overtuigd van de noodzaak van een bredere wettelijke regeling voor internationale conflicten in het goederenrecht. De rechtszekerheid is daar, naar de mening van deze leden, mee gediend. Juist vanwege het belang van die rechtszekerheid maar ook vanwege de kenbaarheid of transparantie zien deze leden de noodzaak van een consolidatiewet, waarin alle bijzondere onderwerpen van internationaal privaatrecht worden opgenomen. Wel vragen de leden van de CDA-fractie waarom, nu een voorontwerp van die consolidatiewet op korte termijn gereed is, het onderhavige wetsvoorstel daar niet op had kunnen wachten.

Het onderhavige wetsvoorstel is nagenoeg geheel gebaseerd op het ontwerp van de Staatscommissie. De leden van de CDA-fractie constateren echter dat dit advies dateert van 23 december 1998. Deze Staatscommissie heeft zich gebaseerd op de toen bekende jurisprudentie en behoeften uit de rechtspraktijk. Deze leden vragen of ruim zes jaar later nieuwe jurisprudentie en nieuwe behoeften in voldoende mate verwerkt zijn in het onderhavige wetsvoorstel. Heeft de regering daarover de betrokken organisaties geconsulteerd?

Voor de leden van de CDA-fractie is voor het handelsverkeer ook van belang in hoeverre het onderhavige wetsvoorstel principieel andere keuzes maakt of uitgaat van andere beginselen dan gangbaar is in verdragen en buitenlandse wetten van internationaal privaatrecht. In de memorie van toelichting wordt regelmatig verwezen naar het Belgisch Wetboek van internationaal privaatrecht maar een breder inzicht ontbreekt. Kan de regering daar nader op ingaan en daarbij vooral ingaan op het internationaal privaatrecht in die landen waarmee Nederland intensieve handelsbetrekkingen onderhoudt, zo vragen deze leden.

De regering kiest er, evenals de Staatscommissie, voor om niet alle onderwerpen van internationaal goederenrecht te regelen in het onderhavige wetsvoorstel. De Staatscommissie noemt bijvoorbeeld waardepapieren die zaken vertegenwoordigen en de eigendomsverkrijging bij koop van zaken. Is dit naar het oordeel van de regering een uitputtend overzicht? Zo niet, welke onderwerpen kan de regering nog meer noemen. De leden van de CDA-fractie vragen ook of de overweging van de Staatscommissie, dat de rechtspraktijk nog niet is uitgekristalliseerd, in alle gevallen nog valide is.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel inzake de Regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten (Wet Conflictenrecht Goederenrecht).

De leden van de VVD-fractie menen dat het privaatrecht in het algemeen en het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime in het bijzonder niet langer een strikt nationale aangelegenheid is. Dit is uiteraard al geruime tijd zo. Deze leden menen voorts dat de ontwikkelingen op de internationale, Europese en nationale markt dusdanig zijn geweest dat er inderdaad behoefte is ontstaan aan een bredere regeling waarin de internationale privaatrechtelijke regels op dit gebied op duidelijke wijze binnen de Nederlandse regelgeving wordt gebracht.

Het onderhavige wetsvoorstel kent een wel zeer lange periode van ontwikkeling en tracht dit omvattende document met regels van internationale privaatrecht (IPR) te zijn. In de algemene inleiding van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het wetsvoorstel niet alleen betrekking heeft op het klassieke zakenrecht, maar ook op de overdracht en de bezwaring van vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten. De leden van de VVD-fractie achten de keuze voor het samenbrengen van deze onderwerpen een juiste.

Daarnaast zijn de leden van de VVD-fractie te spreken over het feit dat, ondanks het feit dat een brede, omvattende regeling voor ogen stond, wel in het oog is gehouden dat deze wet zich moet beperken tot slechts die onderwerpen en conflictregels waaraan de praktijk de meeste behoefte lijkt te hebben. Deze leden menen, dat dit ten goede komt aan de regeldruk en dat codificatie inderdaad een belangrijke bijdrage kan leveren aan de duidelijkheid en inzichtelijkheid van de wettelijke regels van IPR.

Wel hebben de leden van de VVD-fractie nog enige bedenkingen en vragen bij het voorliggende voorstel.

Allereerst vragen deze leden de regering in hoeverre rekening is gehouden met het kenbaar maken van het verschil van herkomst van de betreffende privaatrechtelijke regel en dus het artikel. Kan de regering expliciteren welke artikelen in het onderhavige voorstel internationale regels codificeren en welke de Nederlandse praktijk of nieuwe Nederlandse regelgeving weergeven, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie merken op dat er in het onderhavige voorstel en de memorie van toelichting steeds wordt gesproken van IPR. Deze leden vragen of er in het voorstel ook Europese regelgeving (richtlijn, verordening of soft law) is geïmplementeerd. Zo ja, welke regels en welke artikelen betreft dit? Zo neen, voorziet de regering in de nabije toekomst regelgeving op het gebied van het IPR afkomstig van de instituties van de EG, zo vragen deze leden. De leden van de VVD-fractie stellen de regering deze vragen, omdat zij van mening zijn, dat er in Nederland inmiddels gesproken kan worden van twee soorten privaatrecht: één uit nationale bron en één uit internationale/Europese bron, en dat elk van beide zijn eigen interpretatiewijze en handhavingmethode heeft. Deze leden vragen of de regering deze opvatting deelt.

Gelet op bovenstaande overweging menen de leden van de VVD-fractie dat het van belang is, dat ook in de wettelijke regelgeving duidelijk wordt gemaakt wat de oorsprong is van de betreffende regel/het artikel. Is de regering met deze leden van mening dat duidelijk «zichtbare» codificatie dan wel implementatie van IPR of Europese regels in de wet de duidelijkheid voor burgers (consumenten) maar ook de nationale rechter (bij het toepassen en interpreteren van de regelgeving) ten goede kan komen? Zo ja, is de regering voornemens daar met deze wet uitvoering aan te geven en op welke wijze? Zo neen, waarom niet, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie geven aan dat zij het belang erkennen van codificatie van de voor de Nederlandse praktijk meest belangrijke verwijzingsregels in het IPR. Dit komt de duidelijkheid en transparantie binnen de IPR regels ten goede.

Artikelen

Artikel 1

De leden van de CDA-fractie merken op, dat het onderhavige wetsvoorstel mede van toepassing is op schepen, luchtvaartuigen en spoorrijtuigen, voor zover op grond van enig verdrag of bij de wet geen andere voorschriften zijn gegeven. Het Verdrag van Genève betreffende internationale erkenning van rechten op luchtvaartuigen gaat uit van een lex registrii in plaats van een lex rei sitae. Kan de regering toelichten wat nu precies de relatie is tussen het voorgestelde artikel 1, eerste lid juncto artikel 2, eerste lid en artikel 1 van het Verdrag, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Deze leden wijzen er ook op dat het Verdrag van Genève alleen van toepassing is op rechten op luchtvaartuigen die in het kadaster zijn ingeschreven. Terwijl Nederland een zogenaamd nationaliteitsregister kent in plaats van een inschrijving in het kadaster. Dat heeft tot gevolg dat de lex registrii regel uit het Verdrag niet van toepassing is op de in het Nederlandse nationaliteitsregister ingeschreven rechten. Daarmee geldt de lex rei sitae van het onderhavige wetsvoorstel. Dat zou naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie de financiering met een zekerheidsrecht van in het buitenland aan Nederlandse maatschappijen geleverde luchtvaartuigen kunnen bemoeilijken. Verdient het daarom geen aanbeveling om voor luchtvaartuigen en mogelijk ook schepen een uitzondering op de lex rei sitae op te nemen in het onderhavige wetsvoorstel, zo vragen deze leden.

Zij vragen ook of voor naar hun aard mobiele zaken als spoorrijtuigen, auto’s, containers en luchtvaartuigen, die voortdurend in het internationale verkeer grenzen overschrijden, geen uitzondering op de hoofdregel zou moeten gelden. Die uitzondering zou kunnen leiden tot meer rechtszekerheid door voor deze mobiele zaken te kiezen voor een jurisdictie die bijvoorbeeld verbonden is aan het nationaliteitsregister of het herkomstbeginsel, zoals ook in het Duitse recht geldt.

De leden van de VVD-fractie vragen of een specifieke verwijzing naar het Unesco verdrag in de wet (artikel 1) niet toch zinvol kan zijn, vooral gelet op het feit dat dit zeker aan de orde kan komen binnen het intern Nederlands burgerlijk recht. De regering wijst er immers in de memorie van toelichting op (p. 3). Deze leden zouden graag een nadere toelichting van de regering krijgen op de gemaakte afweging het verdrag niet te noemen in het artikel.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts wat de precieze relatie/verhouding is tussen artikel 1 , lid 1 (jo. artikel 2, lid 1) (de lex rei sitae) en artikel 1 van het Verdrag van Geneve, waar de lex registri leidend wordt geacht voor schepen, luchtvaartuigen en spoorrijtuigen. Onderkent de regering met de leden van de VVD-fractie dat deze onduidelijkheid van voorrangsregels in de praktijk kan leiden tot onvoorzienbare complicaties?

Artikel 2

Volgens de memorie van toelichting is, zo merken de leden van de CDA-fractie op, de opsomming uit het eerste lid niet uitputtend. Er ontbreekt een verwijzing naar het ontstaan van rechten als gevolg van bijvoorbeeld verjaring, occupatie, vinderschap, schatvinding, vermenging/verbinding en zaaksvorming. Is naar de mening van de regering ook op dergelijke onderwerpen het recht van de plaats van ligging van toepassing, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zo ja, verdient het dan geen aanbeveling dat uitdrukkelijk te vermelden?

Het tweede lid geeft aan dat bepalend is het tijdstip waarop de noodzakelijke rechtsfeiten geschieden. In dat licht heeft de Staatscommissie geoordeeld dat het vanwege de rechtszekerheid niet wenselijk is een «valideringsregel» op te nemen in het onderhavige wetsvoorstel. Neemt de regering dat oordeel over, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Naar aanleiding van de, ongevraagd, adviezen, van enige advocatenkantoren vragen de leden van de VVD-fractie of in de memorie van toelichting bij artikel 2 door de regering wel voldoende wordt ingegaan op de situatie waarbij er sprake is van het ontstaan van rechten als gevolg van verjaring, occupatie, vinderschap, schatvinding, vermenging/verbinding en zaaksvorming en of op het dergelijk ontstaan van zaaksrechten dan ook de lex rei sitae regel van toepassing is. Verdient het aanbeveling, dat dan ook op te nemen in de memorie van toelichting? Zo neen, waarom niet, zo vragen deze leden.

Is de regering met de leden van de VVD-fractie van mening dat het niet opnemen van een uitzondering op de lex rei sitae regel bij roerende zaken juist tot onzekerheid kan leiden, omdat bijvoorbeeld in Duitsland juist weer wel uitzonderingen worden geformuleerd op de lex rei sitae regel en in dergelijke gevallen bij het gebruik van roerende goederen in internationaal (handels)verkeer wordt aangeknoopt? Is de regering met deze leden van mening, dat het wellicht aanbeveling verdient om een uitzondering op te nemen op de toepasselijkheid van de lex rei sitae regel voor wat betreft voor bedrijfsmatig gebruik bestemde mobiele zaken, zo vragen deze leden.

Artikel 3

Het tweede lid, van artikel 3 gaat uit van het begunstigingsbeginsel en wijkt daarmee af van het algemene beginsel in het eerste lid. Dit is overeenkomstig artikel 92a, van Boek 3 BW. Maar de leden van de CDA-fractie vragen toch waarom het wenselijk of noodzakelijk is om van de meer neutrale verwijzingsregel af te wijken. En in hoeverre is in de rechtspraktijk objectief te bepalen of er sprake is van een voor de schuldeiser gunstiger bepaling? Is er daarmee materieel geen sprake van partijautonomie of een rechtskeuzemogelijkheid, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er ook voor andere zakelijke zekerheden, geen rechtskeuzemogelijkheid wordt geschapen.

Wat wordt onder «leasing» in het derde lid verstaan, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie willen in het licht van artikel 3 wijzen op de Nederlandse praktijk waar een groeiende interesse voor internationale lease arrangementen merkbaar is.

Er zijn geluiden dat de grote mate van rechtsonzekerheid, die ontstaat door de uiteenlopende behandeling die de leasefiguur krijgt in het nationale overeenkomstenrecht en goederenrecht van de verschillende (Europese) staten, een belemmering voor de ontwikkeling van de internationale leasepraktijk. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of ook zij problemen voorziet, ondanks de voorgestelde regeling, voor de ontwikkeling van de internationale leasepraktijk.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten in hoeverre (tot welk moment) recente ontwikkelingen zijn meegenomen in het voorliggende voorstel, daar het advies en de ontwerpregeling van november 1998 zijn. Meer specifiek vragen deze leden de regering in hoeverre er bij de ontwikkeling van onderhavig wetsvoorstel rekening is gehouden met de inhoud en mogelijke invloed van de bestaande (maar door Nederland niet ondertekende) UNIDROIT Convention on International Financial Leasing (1995). De leden van de VVD-fractie stellen vervolgens dezelfde vraag, maar dan gelet op recenter ontwikkelingen van de in 2001 tot stand gekomen UNIDROIT Convention on International Interests in Mobile Equipment (CIME) en het Aircraft Equipment Protocol (AEP) en toekomstige uitbreiding met het Railway Rolling Stock Protocol en Space Assets Protocol.

Artikel 5

De leden van de CDA-fractie vragen of de voorgestelde regeling van het «conflict mobile» in voldoende mate transparant is en de rechtszekerheid bevordert. Met de meerderheid van de Staatscommissie zijn deze leden van oordeel dat het recht van de staat waarheen de zaak is verplaatst in principe prevaleert boven dat van de staat waar het recht is gevestigd. Maar de tweede zin kan daarover weer veel misverstanden opleveren.

De leden van de CDA-fractie vragen ook of de voorgestelde regeling van het «conflict mobile» niet kan leiden tot strategisch gedrag of oneigenlijke constructies, waardoor bijvoorbeeld door het verplaatsen van goederen naar een andere jurisdictie bepaalde zekerheidsrechten komen te vervallen.

Is de regering met de leden van de VVD-fractie van mening dat de regeling van het «conflict mobile», als opgenomen in het voorgestelde artikel 5, met zich mee kan brengen dat er misbruik zal worden gemaakt van de voorgestelde regeling, door bezwaarde goederen fysiek te verplaatsen naar een nieuwe jurisdictie en het aldus mogelijk wordt om op bezwaarde goederen rustende beperkte rechten (zoals bijvoorbeeld pand) kunnen verdwijnen? De leden van de VVD-fractie vrezen dat elke nieuwe «convenient jurisdiction» met zich kan meebrengen dat bij een stringente toepassing van het voorgestelde artikel 5 de rechtszekerheid onvoldoende wordt gewaarborgd en allerlei oneigenlijke (fraudegevoelige) constructies worden mogelijk gemaakt. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering op dit punt.

Artikel 10

De leden van de CDA-fractie constateren, dat het in de praktijk regelmatig wenselijk is om de vestiging van een zekerheidsrecht te onderwerpen aan een ander recht dan het recht dat op de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst van toepassing is. Waarom geeft het onderhavige wetsvoorstel daartoe de ruimte niet, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie steunen de keuze van de regering om, ondanks het voorstel van de Europese Commissie, nu nog niet af te wijken van de in de Nederlandse rechtspraak en praktijk ingeburgerde verwijzingsregel. Wel vragen deze leden of deze verwijzingsregel ook de inzet van de regering is bij de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie.

De leden van de VVD-fractie hebben een vraag met betrekking tot het tweede lid van artikel 10 inzake het geldende regime op een vordering op naam. Er wordt gewezen op een voorstel van de Europese Commissie voor een Verordening op de wet die van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst. Hoe is dit voorstel inmiddels ontvangen door de verschillende lidstaten en op welke wijze heeft Nederland gereageerd op dit voorstel? Verder vragen de leden van de VVD-fractie op welke termijn de regering verwacht dat deze verordening gevolgen zal hebben voor de toepassing van de in het onderhavig artikel voorgestelde verwijzingsregel.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat de strekking van artikel 10 onduidelijk is opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden vragen of een eenvoudiger redactie van dit artikel niet voor de hand had gelegen.

Artikel 12

Kan de regering aangeven welk recht bepaalt of een aandeel in een stuk «belichaamd» is, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Verder vragen deze leden welk recht prevaleert als ten aanzien van de overdrachtsvereisten het recht van het plaats van het stuk strijdig is met het recht van de vennootschap. Deze leden wijzen op de mogelijkheid dat aandelen op naam van een Nederlandse BV in het buitenland bewaard worden en daar aandelen aan toonder opleveren. In dat geval is levering door enkele overdracht mogelijk. Terwijl volgens de Nederlandse «blokkeringsregeling» slechts overdracht via notariële tussenkomst mogelijk is. Acht de regering dat een gewenste uitkomst van de voorgestelde regeling, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

De leden van de VVD-fractie vrezen dat door de redactie van artikel 12 er sprake zou kunnen zijn van het feitelijk niet meer functioneren van de blokkeringsregeling in de statuten van een B.V. die het besloten karakter van de B.V. moeten waarborgen en de regels omtrent de notariële tussenkomst bij overdracht van B.V.-aandelen terzijde worden gesteld. In het voorgestelde artikel 12 kunnen bij toepasselijk buitenlands recht de (uit)geleverde aandeelbewijzen aandelen aan toonder opleveren. Het gevolg hiervan is dat naar alsdan toepasselijk buitenlands recht de aandelen in een (Nederlandse) B.V. door enkele overgave van het aandeelbewijs kunnen worden geleverd. Is een dergelijk gevolg wel door de regering beoogd?

Concluderend willen de leden van de VVD-fractie hun zorg uitspreken over de mogelijkheid dat, ten gevolge van de lange periode voor de ontwikkeling van het onderhavig voorstel, het voorstel niet meer geheel aansluit bij de snel veranderende internationale situatie. Daarnaast achten deze leden het wenselijk dat er zoveel mogelijk op onafwendbare toekomstige Europese wetgeving wordt geanticipeerd. Dat laat onverlet dat met goede reden ingevoerde transport formaliteiten bij overdracht (bijvoorbeeld de blokkeringsregels) niet impliciet terzijde kunnen worden geschoven door implementatie van deze richtlijn.

Artikel 13

De leden van de CDA-fractie vragen waarom, evenals in andere vennootschapswetgeving, niet volstaan kan worden met een openbare bekendmaking via elektronische weg in plaats van door een publicatie in twee landelijk verspreide Nederlandse dagbladen. Deze leden wijzen bijvoorbeeld op het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 2 BW ter bevordering van het gebruik van elektronische communicatiemiddelen bij de besluitvorming in rechtspersonen (Kamerstuk 30 019).

De voorzitter van de commissie

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie

Bošnjaković-van Bemmel


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), Rouvoet (CU), De Wit (SP), Van Beek (VVD), Albayrak (PvdA), Van der Staaij (SGP), De Pater-van der Meer (CDA), fng. voorzitter, Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Gerkens (SP), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Van Velzen (SP), Eijsink (PvdA), ondervoorzitter, Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), De Roon (PVV), Schinkelshoek (CDA), Verdonk (VVD), Wolbert (PvdA), Pechtold (D66), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA) en Leijten (SP).

Plv. leden: Sterk (CDA), Huizinga-Heringa (CU), Langkamp (SP), Weekers (VVD), Koenders (PvdA), Van der Vlies (SGP), Ormel (CDA), Jager (CDA), Gill’ard (PvdA), Roemer (SP), Joldersma (CDA), Donner (CDA), Abel (SP), Dijsselbloem (PvdA), Halsema (GL), Blok (VVD), Van Miltenburg (VVD), Fritsma (PVV), Schermers (CDA), Zijlstra (VVD), Bouchibti (PvdA), Koşer Kaya (D66), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA) en Van Gijlswijk (SP).

Naar boven