nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 augustus 2009
Bijgaand informeer ik uw Kamer over de afhandeling van een aantal moties
en toezeggingen rond de interpretatie van artikel 91, derde lid, van de Grondwet.
Naar aanleiding van het debat op 17 juni 2009 in de Tweede Kamer
over het voorstel van rijkswet van het lid Van der Staaij houdende verklaring
dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in
de Grondwet, strekkende tot invoering van het vereiste van een meerderheid
van twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen in de Staten-Generaal
voor de goedkeuring van verdragen betreffende de Europese Unie, zijn twee
moties aanvaard (Kamerstukken II 30 874, R1818, nrs. 11 en 12).
De motie-Kalma c.s. verzoekt een activering van artikel 91, lid 3, van
de Grondwet, zoals voorzien in de motie-Schinkelshoek c.s., te betrekken in
de beraadslagingen van de staatscommissie Grondwet. Ik heb toegezegd deze
wens over te brengen aan de staatscommissie en heb dit zo geïnterpreteerd
dat het gaat om de interpretatie van artikel 91, derde lid, Grondwet, mede
in relatie tot de bevoegdheidsopdracht aan internationale organisaties ingevolge
artikel 92 Grondwet. In mijn toespraak bij de installatie van de staatscommissie
heb ik expliciet op deze discussie en het debat van 17 juni gewezen,
waarmee ik deze motie als afgehandeld beschouw.
De motie-Schinkelshoek c.s. verzoekt om in de memorie van toelichting
bij elk wetsvoorstel voor goedkeuring van een verdrag tot wijziging van de
verdragen waarop de Europese Unie is gegrondvest, uitdrukkelijk en gemotiveerd
in te gaan op de vraag of artikel 91, lid 3, van de Grondwet van toepassing
is. In het debat heb ik toegezegd deze motie uit te willen voeren,
na afstemming met de minister van Justitie, die over het wetgevingskwaliteitsbeleid
gaat, en de minister van Buitenlandse Zaken, die over de goedkeuring van verdragen
gaat. Deze afstemming moet nog plaatsvinden, maar mocht in de toekomst de
uitvoering van deze motie eventueel op complicaties stuiten, dan zal ik u
dat uiteraard melden.
In de bijlage bij de begrotingsstaten van het ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties voor het jaar 2009 was tevens de toezegging opgenomen
dat de criteria-Oud1 worden gezien als een extra
criterium bij de beoordeling of er wel of niet sprake is van afwijking van
de Grondwet (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr. 2, p. 187).
Deze toezegging is door mij gedaan in het debat op 3 april 2007 in de
Eerste Kamer over het kabinetsstandpunt op het onderzoeksrapport «De
constitutionele bepalingen over verdragen die van de Grondwet afwijken en
de opdracht van bevoegdheid aan internationale organisaties» (Kamerstukken
I 2003/04, 27 484, A), en de motie-Jurgens c.s. inzake een rapport van
de regering over artikel 91, lid 3, van de Grondwet (Kamerstukken I 2000/01,
27 484, 237c).
Met het feit dat de staatscommissie Grondwet zich in het kader van de
invloed van de internationale rechtsorde op de nationale rechtsorde ook zal
buigen over de interpretatie van artikel 91, derde lid, Grondwet, beschouw
ik deze toezegging als afgehandeld.
Ten aanzien van de brief van 26 mei 2009 van de voorzitters van de
vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking
en de vaste commissie voor Justitie uit de Eerste Kamer over de vestiging
van internationale ad hoc straftribunalen in relatie tot de Nederlandse Grondwet,
wordt de Eerste Kamer nog apart bericht.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Hors