Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30857 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30857 nr. 3 |
De Kamers van Koophandel richten zich op het bevorderen van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening. Hiertoe is aan hen per wet een aantal taken toegekend, waarvan het voeren van het handelsregister, het fungeren als loket voor ondernemers, het geven van voorlichting en het stimuleren van de regionale ontwikkeling de belangrijkste zijn. Ze vormen een schakel tussen de ondernemer en de overheid en worden dan ook beschouwd als een belangrijke partner bij de uitvoering van het ondernemerschapsbeleid van het Kabinet.
Doel en aanleiding van wetswijziging
De Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (Wet KvK) schrijft voor dat deze elke vier jaar wordt geëvalueerd. In 2005 is deze wet voor de tweede maal geëvalueerd. In het evaluatieonderzoek is niet alleen aandacht besteed aan de effectiviteit van deze wet, maar ook aan de wijze waarop door de Kamers van Koophandel uitvoering gegeven wordt aan de wet. De belangrijkste conclusie was dat de Kamers binnen het kader van de wet gedurende de evaluatieperiode voldoende hebben gepresteerd.
Dat neemt niet weg dat de tijd rijp is om een aantal wijzigingen van de wet voor te stellen. Autonome ontwikkelingen in met name ICT hebben geleid tot een sterke centralisatie in zowel voorbereiding als uitvoering van de registratie- en de voorlichtingstaak. Effectieve uitvoering van de kerntaken behoeft steeds meer een gezamenlijke aanpak van de kamers. De kamers zijn dan ook intensiever met elkaar gaan samenwerken via de VVK – de vereniging van kamers van koophandel, de vereniging die thans de naam Kamer van Koophandel Nederland (hierna: KvK NL) voert. Daarnaast is ook aan de kant van de overheid de behoefte ontstaan aan een zoveel mogelijk uniforme uitvoering van een aantal taken. Over de voornemens tot een wetswijziging is reeds uitvoerig gesproken met de Vaste Kamercommissie van EZ op 17 november 2005 en 31 mei 2006.
De conclusies uit de evaluatie vormen de aanleiding voor de toekomstvisie die de Kamers van Koophandel hebben voorgesteld. Een aantal elementen uit de toekomstvisie krijgt in dit wetsvoorstel zijn beslag. Hierbij gaat het om wijzigingen in de taken, de wijze van besturen, de wijze van samenwerking en het toezicht van de Minister. Voor invulling en vormgeving van de uitbreiding van de toezichthoudende rol van de Minister van Economische Zaken is zoveel mogelijk aangesloten bij de bepalingen van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s.
Belangrijk is te vermelden dat de kern van de wet niet wordt gewijzigd, namelijk dat de kamers blijven bestaan als autonome instanties die zich (blijven) richten op het bevorderen van de economische belangen van ondernemers. Iedere kamer behoudt ook zijn autonomie in het regionale stimuleringsbeleid.
Doordat op onderdelen intensiever samengewerkt zal worden is gekozen voor een herformulering van de taken registratie, voorlichting en regiostimulering. Op dit moment zijn voorlichting en regiostimulering facultatieve taken. Om er, mede in verband met de gewenste uniformiteit in de taakuitvoering (landelijke taak), zeker van te zijn dat de kamers deze twee taken uitvoeren zijn voorlichting en regiostimulering in het onderhavige wetsvoorstel verplichte taken van de kamers geworden. Deze verplichtstelling sluit goed aan bij wat reeds praktijk is bij de kamers, namelijk dat alle kamers de uitvoering van de twee taken hebben opgepakt en nodig geacht, en levert voor de kamers dan ook geen problemen op. Alhoewel de taken registratie, voorlichting en regiostimulering dus als zodanig blijven bestaan wordt in het navolgende – vanuit het perspectief van samenwerking tussen de kamers – niet van deze drie taken gesproken maar van de registratietaak (Handelsregister), de landelijke taak en de regionale taak.
Het nieuwe Handelsregister gaat functioneren als basisregister van ondernemingen en rechtspersonen voor het bedrijfsleven en voor alle overheden. Dit onderstreept de behoefte aan een gezamenlijke aanpak van deze taak. Momenteel maakt de KvK NL afspraken met de individuele Kamers van Koophandel en (vervolgens) met de Staatssecretaris van Economische Zaken over de uitvoering hiervan. Ingevolge de volmachten die de kamers hebben verleend aan de KvK NL zijn afspraken die aldus gemaakt zijn, bindend voor de Kamers van Koophandel. In dit wetsvoorstel krijgt het samenwerkingsverband een wettelijke positie.
Indien het gewenste mandaat of het daarnaar handelen door mij als niet afdoende wordt ervaren zal ik uw Kamer nadere voorstellen doen om via de wet alsnog de gewenste centrale aansturing in te richten.
De Minister van Economische Zaken wil evenals de Kamers van Koophandel ten behoeve van de Nederlandse (startende) ondernemers een zo efficiënt en effectief mogelijke dienstverlening. Op onderdelen wordt dit gerealiseerd door afspraken van alle kamers gezamenlijk, op andere onderdelen moet dat juist op regionaal niveau.
Landelijke taken omvatten de landelijke voorlichting en door álle kamers op te pakken thema’s of speerpunten in de bevordering van de (regionale) economie. Hierdoor kunnen kostenvoordelen worden behaald en kan een optimaal product of optimale dienst worden geleverd. Hierbij hoort ook dat bepaalde zaken uniform worden aangeboden, zodat de ondernemer weet welke diensten hij kan verwachten, waar ook in Nederland.
De landelijke afspraken worden vastgelegd in een jaarlijks door de kamers, na overleg met de minister en de overlegorganisaties, overeen te komen nationale agenda. De kamers kunnen het samenwerkingsverband machtigen om hierin namens hen te opereren. De nationale agenda, die de instemming van de minister behoeft, speelt in op actuele ontwikkelingen. Thema’s, speerpunten en daarmee samenhangende activiteiten kunnen vaker terugkeren op de nationale agenda als zij een langere looptijd hebben dan één jaar. In de nationale agenda staan voorts een raming van het naar verwachting voor de uitvoering benodigde budget, de te realiseren doelstellingen en de toepasselijke taakverdeling. Bij het maken van afspraken over de nationale agenda zal rekening worden gehouden met de ontwikkeling van de lasten voor de ondernemer. Het samenwerkingsverband voert het secretariaat met betrekking tot de nationale agenda en zendt de agenda jaarlijks voor 15 september aan de Minister van Economische Zaken. Mochten partijen er niet in slagen de nationale agenda op te stellen, dan kan de minister bij ministeriële regeling vaststellen welke activiteiten de kamers in het daaropvolgende jaar uniform verrichten. Zo’n regeling kan de minister eveneens vaststellen indien hij niet kan instemmen met de door de kamers overeengekomen nationale agenda.
De kamers van koophandel zijn verplicht de activiteiten waartoe in de nationale agenda is besloten op zoveel mogelijk uniforme wijze uit te voeren. De kamers kunnen daaraan gestalte geven door middel van samenwerking in het samenwerkingsverband. Indien de uniforme uitvoering onvoldoende van de grond komt zal ik uw Kamer nadere voorstellen doen om via de wet alsnog de gewenste centrale aansturing in te richten.
Het samenwerkingsverband brengt namens de kamers jaarlijks voor 1 april aan de Minister van Economische Zaken verslag uit over de uitoefening van deze activiteiten van het afgelopen jaar.
Vanuit hun positie in de regio kunnen de kamers de regionale economie effectief stimuleren. De regionale taak bestaat enerzijds uit regiospecifieke voorlichtingsactiviteiten (aanvullend op de nationale voorlichting) en anderzijds uit regiospecifieke economische stimuleringsactiviteiten. Laatstgenoemde activiteiten richten zich op de stimulering van de economie binnen het werkgebied van de regionale kamer met het doel de belangen van de ondernemers te behartigen.
De regionale activiteiten van een kamer vormen de regionale agenda van die kamer. Als een kamer besluit de uitvoering van de facultatieve taken als bedoeld in artikel 28 en 29 – bijvoorbeeld het legaliseren van handtekeningen – ter hand te nemen, maakt deze uitvoering ook deel uit van de regionale agenda. De algemene besturen van de kamers hebben het primaat bij het opstellen van deze agenda. Daarbij kan via commissies, klankborden of andersoortige manieren voeling gehouden worden met de bedrijven in de regio. De regionale agenda bevat de regionale prioriteiten. Samen met de uitvoeringswerkzaamheden op het gebied van registratie en de nationale agenda vormen deze activiteiten tezamen het activiteitenplan van de kamer. Het algemeen bestuur zendt dit activiteitenplan jaarlijks, tegelijk met de begroting, aan de Minister van Economische Zaken.
3 Wijzigingen m.b.t. de besturen en het personeel van de kamers
Op dit moment wordt iedere KvK afzonderlijk bestuurd door een algemeen bestuur dat bestaat uit ten minste 30 en ten hoogste 48 bestuursleden. De leden worden conform de wet benoemd door hiertoe door de SER aangewezen organisaties (benoemende organisaties) voor in beginsel de wettelijke termijn van 4 jaar. Het dagelijks bestuur bestaat, indien aanwezig, buiten de voorzitter uit tenminste twee en ten hoogste zes leden.
In het evaluatieonderzoek wordt geconcludeerd dat de Algemeen Besturen van de KvK’s gedurende de periode die is geëvalueerd hun beleidsbepalende rol hebben versterkt. De grote omvang van de besturen vergroot het draagvlak van de beleidsprogramma’s en zorgt ervoor dat veel activiteiten kunnen worden uitgevoerd door werkgroepen en commissies die worden samengesteld uit het Algemeen Bestuur. Daar staat tegenover dat de omvang een belemmerende werking heeft op de bestuurlijke kwaliteit en slagkracht van de organisatie. Bovendien is de omvang buitenproportioneel groot in relatie tot de omvang van het te besturen apparaat. Doordat de afspraken met betrekking tot de wijze waarop de registertaak wordt uitgevoerd, veelal tot stand komen op landelijk niveau is de bestuurlijke invloed in de praktijk ten slotte al beperkter dan voorheen. Om deze redenen wordt in dit wetsvoorstel de omvang van de besturen aangepast, namelijk van ten hoogste 48 tot ten hoogste 24 bestuursleden. Met deze wijziging wordt invulling gegeven aan de wens die kabinet en Tweede Kamer naar aanleiding van de evaluatie te kennen hebben gegeven om het aantal bestuursleden te verminderen en wordt beoogd onder meer de effectiviteit van de Algemeen Besturen te vergroten. Tevens wordt het daardoor mogelijk om het algemeen bestuur (mits niet groter van omvang dan de maximale omvang van een dagelijks bestuur) in dezelfde samenstelling als het dagelijks bestuur te laten optreden. In de toekomst zal de rol van het algemeen bestuur zich steeds meer toespitsen op de ontwikkeling en samenstelling van de regionale agenda.
De benoeming en samenstelling van het bestuur van de KvK’s, inclusief de gewenste achtergrond (d.w.z. 1/3 deel van de bestuursleden afkomstig uit het MKB, 1/3 deel uit het overige bedrijfsleven en 1/3 deel uit de werknemersverenigingen) blijft onveranderd. Het Algemeen Bestuur bepaalt het beleid van de kamer. Uiteraard kan het Algemeen Bestuur worden ondersteund door commissies en werkgroepen, eventueel aangestuurd door leden van het Algemeen Bestuur. Op deze wijze blijft de betrokkenheid van ondernemers gewaarborgd en kunnen zij een klankbordfunctie vervullen voor het Algemeen Bestuur. Een en ander kan worden uitgewerkt in het bestuursreglement.
De wet wordt aangepast ten aanzien van de maximale zittingsperiode: maximaal drie bestuursperioden, oftewel 12 jaar. Met betrekking tot de bestuursleden wordt in aansluiting op het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s een regeling omtrent schorsing en ontslag toegevoegd, alsmede een regeling omtrent nevenfuncties en schadeloosstelling. In de artikelsgewijze toelichting wordt een en ander in detail toegelicht.
In lijn met het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s en het kabinetsstandpunt over het IBO VOR rapport «Een herkenbare staat: investering in de overheid» (rapport Kohnstamm), zie Kamerstukken II, 2004/05, 25 268, nr. 20, p. 5, is bepaald dat voorzitter en bestuursleden de kamers zonder last of ruggespraak besturen. Uiteraard kunnen de besturen (blijven) klankborden met belanghebbenden en input voor de beleidsvorming (blijven) organiseren.
In aansluiting op het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s zullen voor de personeelsleden (dus ook de directeuren) de rechtspositieregels gaan gelden zoals voor ambtenaren. Hiermee wordt tevens aangesloten bij de aanbevelingen die de Commissie Kohnstamm heeft gedaan om de zeggenschap van de overheid over de bedrijfsvoering en de taakuitoefening van een ZBO, te vergroten. Ook geeft het wetsvoorstel de mogelijkheid bij ministeriële regeling regels te stellen ten aanzien van de bezoldiging van het personeel. Daarmee kan worden gewaarborgd dat die bezoldiging binnen maatschappelijk aanvaardbaar geachte normen blijft.
In lijn met de eerder geschetste ontwikkelingen met betrekking tot een meer centrale aanpak van de taakuitvoering van de kamers krijgt de samenwerking tussen de kamers in dit wetsvoorstel meer accent. Dit blijkt allereerst daaruit dat de kamers in een aantal gevallen een verplichting hebben om (zoveel mogelijk) samen te werken dan wel te zorgen voor een zoveel mogelijk uniforme taakuitvoering. Te denken valt aan de opstelling van de nationale agenda, de uitvoering van de facultatieve taken van artikel 28 en aan de verplichting om de nodige beveiligingsvoorzieningen te treffen (artikel 54b nieuw). Hoe de kamers dergelijke verplichtingen tot samenwerking vormgeven, is aan de kamers zelf. Gelet hierop voert een verplichting van de kamers om zich (blijvend) bij het samenwerkingsverband aan te sluiten, te ver. Een dergelijke verplichting is wel overwogen. Daargelaten de vraag echter of een dergelijke aansluitplicht mogelijk zou zijn in het licht van de in artikel 11 van het EVRM geregelde vrijheid van vereniging, past het bij de keuze om de taken aan de individuele kamers te laten, dat de kamers zelf bepalen hoe ze die taken uitvoeren en of ze het samenwerkingsverband daarbij een rol willen geven of niet. Uiteraard kunnen de kamers besluiten aan de verplichtingen tot samenwerking gestalte te geven door inschakeling van het samenwerkingsverband (via machtigingen van de kamers aan het samenwerkingsverband).
Ten slotte draagt het wetsvoorstel een aantal coördinerende en faciliterende taken op aan het samenwerkingsverband. Zo wordt het samenwerkingsverband belast met het secretariaat rond de nationale agenda, verzorgt het de verslaglegging van de uitvoering van de nationale agenda en doet het voorstellen voor de landelijk-uniforme retributies (artikel 34 nieuw) en de nationale heffing (art 36 nieuw). De wettelijke positie die gegeven wordt aan het samenwerkingsverband sluit ook aan bij de reeds beschreven praktijk waarin de Minister doorgaans allang niet meer met alle afzonderlijke kamers om tafel zit, maar alleen met de – daartoe door de kamers gemachtigde – KvK NL.
5 Financiering en uitbreiding financieel toezicht
Het profijtbeginsel wordt als uitgangspunt voor de financiering gehandhaafd. De kosten van producten en diensten worden waar mogelijk doorberekend aan de eindgebruiker. Voor zover een dergelijke doorberekening in retributies niet mogelijk is of ongewenste gevolgen heeft – bijvoorbeeld een extra drempel opwerpt voor starters – geldt een heffingensysteem. De heffingen en retributies worden op een zo efficiënt mogelijke wijze geïnd.
De financiering van de registertaak wordt geregeld in het wetsvoorstel inzake het nieuwe handelsregister. In dat wetsvoorstel wordt uitgegaan van een heffing (heffing 1 of registerheffing) die bij of krachtens AMvB wordt vastgesteld.
Bij heffing 2 (nationale heffing), ten bate van de uitvoering van de nationale agenda door de kamers, wordt een uniform tarief gehanteerd. Deze heffing wordt door de Minister van Economische Zaken vastgesteld nadat het samenwerkingsverband een voorstel heeft gedaan. Deze heffing is aanvullend: met de heffing worden de kosten gefinancierd voor zover niet reeds gedekt door retributies. De hoogte van heffing 3 (regionale heffing), ten bate van de uitvoering van de regionale agenda, wordt vastgesteld door het Algemeen Bestuur van de regionale kamer. Deze heffing behoeft de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. Ook deze heffing is aanvullend: uit vraagsturing en medefinanciering zal moeten blijken dat het regionale bedrijfsleven zelf belang hecht aan de betreffende activiteit.
Met betrekking tot het financieel toezicht is zoveel mogelijk aangesloten bij het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s. De kamers hebben de taak om met publieke middelen een algemene nutsfunctie voor ondernemend Nederland uit te voeren. Steeds moet door middel van een jaarverslag en een voldoende gespecificeerde jaarrekening volledige verantwoording worden afgelegd aan de Minister van Economische Zaken over de inzet van publiek verkregen middelen.
Teneinde te voorkomen dat niet te voorziene schommelingen in baten en lasten meteen zouden leiden tot mutaties in heffingen of retributies is in het wetsvoorstel bepaald dat elk van de kamers een egalisatiereserve vormt. Een egalisatiereserve maakt deel uit van het eigen vermogen van een kamer. Ten aanzien van de hoogte van het eigen vermogen van de kamers kan de Minister van Economische Zaken regels vaststellen. Deze regels zouden bijvoorbeeld kunnen inhouden dat de hoogte van het eigen vermogen binnen een bepaalde bandbreedte dient te liggen.
6 Uitbreiding toezichtsinstrumentarium
Uit de evaluatie van 2005 is naar voren gekomen dat de toezichtstaak van de Minister van Economische Zaken meer handen en voeten zou moeten krijgen. In deze paragraaf wordt ingegaan op de keuzes die zijn gemaakt met betrekking tot het toezichtsinstrumentarium. Om de politieke verantwoordelijkheid voor de aansturing van de kamers van koophandel te kunnen dragen is ook een adequaat toezichtsinstrumentarium nodig. Dit toezicht dient zich niet te beperken tot de uitvoering van de taken, maar dient zich ook uit te strekken tot de bedrijfsvoering en de financiële huishouding van de Kamers van Koophandel. De huidige wet biedt de Minister van Economische Zaken afdoende gelegenheid tot toezicht op de activiteiten van de Kamers van Koophandel, bijvoorbeeld via de activiteitenplannen en de goedkeuring van de heffingen. Op het terrein van de bedrijfsvoering en financiële huishouding berust – in de huidige situatie – het toezicht bij het bestuur van de individuele Kamer van Koophandel. Aangezien de Minister van Economische Zaken noch in de huidige, noch in de nieuwe wet op de kamers van koophandel directe invloed heeft op de besturen van de kamers – deze worden immers benoemd door de benoemende organisaties – is ervoor gekozen om het toezichtsarrangement dat de minister ter beschikking staat in de nieuwe wet uit te breiden tot de bedrijfsvoering en de financiële huishouding van de Kamers van Koophandel zelf. Op deze manier kan de Minister van Economische Zaken de gewenste politieke verantwoordelijkheid ten aanzien van de kamers van koophandel waarmaken.
Om invulling te geven aan de wens tot uitbreiding van het toezichtsinstrumentarium van de minister richting kamers is logischerwijze aansluiting gezocht bij het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s, dat op zijn beurt weer in belangrijke mate steunt op de aanwijzingen voor de regelgeving inzake ZBO’s (124a tot en met 124z). Nu de Kaderwet ZBO’s naar verwachting over niet al te lange tijd in werking zal treden, is het niet op zijn plaats om voor de gewenste vormgeving van de ministeriële verantwoordelijkheid en de daarbij behorende uitbreiding van de toezichtsbevoegdheden van de minister richting kamers hierbij níét aan te sluiten. Zeker niet nu het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s beoogt het (financiële) toezicht op ZBO’s duidelijk en eenduidiger te regelen. Blijkens de memorie van toelichting heeft het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s immers tot doel meer ordening aan te brengen in de diverse organisatieregelingen van de bestaande ZBO’s, de ministeriële verantwoordelijkheid op duidelijke wijze te regelen en meer helderheid te scheppen met betrekking tot de financiële controle op ZBO’s. Zie Kamerstukken II, 2000/01, 27 426, nr. 3, p. 4–5. Het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 sorteert daarmee in belangrijke mate voor op het traject tot het onder de Kaderwet ZBO’s brengen van de kamers van koophandel.
Met betrekking tot het traject tot het onder de Kaderwet ZBO’s brengen van bestaande ZBO’s geldt het principe van «comply or explain». Dit betekent dat de regeling van de kaderwet in beginsel wordt toegepast en dat, indien gekozen wordt voor een afwijkende regeling, de afwijking gemotiveerd dient te worden. Dit principe wordt hier ook gevolgd. Afwijkingen van de regeling van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s zijn in de artikelsgewijze toelichting steeds gemotiveerd. Waar bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel aansluiten bij het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s moet voor een toelichting op die bepalingen ook te rade gegaan worden bij de parlementaire behandeling van laatstgenoemd wetsvoorstel, in het bijzonder de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 27 426, nr. 3).
Aansluitend bij het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s bevat het onderhavige wetsvoorstel onder andere een regeling omtrent schorsing en ontslag van de bestuurders, diverse goedkeuringsbevoegdheden van de minister (onder andere t.a.v. bestuursreglementen, begrotingen en jaarrekeningen), een aangepaste bepaling over de vergoeding van bestuurders, de bepaling dat de rechtspositieregels van het rijk van toepassing zijn op het personeel van een kamer, de bevoegdheid van de minister om aan een of meer kamers een algemene aanwijzing te geven, een taakverwaarlozingsbepaling en een aangepaste evaluatiebepaling.
Waar afgeweken wordt van het regime van de Kaderwet heeft dit dikwijls te maken met het feit dat er bij de kamers geen sprake is van één ZBO maar van meerdere ZBO’s of met de specifieke situatie van de kamers. Bij het laatste valt onder meer te denken aan het uitgangspunt dat de bestuurders van een kamer binding dienen te hebben met het regionale bedrijfsleven.
7 Europeesrechtelijke aspecten
De taken die door de kamers worden uitgevoerd zijn divers van aard. Het is van belang een beoordeling te geven van de onderscheiden taken en activiteiten van de kamers in het licht van de toepasselijke mededingingsregels. Mededingingsrechtelijk valt onderscheid te maken tussen:
– taken die vallen onder het regime van diensten van algemeen belang (DAB-taken);
– taken en activiteiten die vallen onder het regime van diensten van algemeen economisch belang (DAEB-taken); en
– taken die vallen onder het regime voor «gewone» economische activiteiten.
Afhankelijk van de aard van de betrokken activiteit en de met de activiteit beoogde publieke doelen is een meer of minder beperkend regime van mededingings- en staatssteunregels van toepassing.
De lidstaten zijn, op basis van de artikelen 16 en 86 van het EG-Verdrag zoals ingevuld door de jurisprudentie van het Hof van Justitie, vrij om zelf te bepalen welke diensten als DAB en DAEB worden ingericht. De wijze waarop deze diensten worden georganiseerd (publiek/privaat) en de financiering behoren in beginsel tot de bevoegdheid van de lidstaat. Bij DAB geldt bovendien dat deze diensten moeten worden gerekend tot de taken van de overheid. Het EG-Verdrag verhindert de regulering van DAEB niet, maar voorkomt wel dat de regels van de interne markt omzeild worden door de regulering te toetsen aan eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. In dat verband bepaalt artikel 86, tweede lid, EG uitdrukkelijk dat ondernemingen belast met beheer van diensten van algemeen economisch belang onder de regels van het EG-verdrag vallen, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde taak niet verhindert. Daarbij mag de ontwikkeling van het handelsverkeer tussen de lidstaten niet zodanig worden beïnvloed dat dit strijdig is met het belang van de Gemeenschap.
Het Hof heeft in verschillende uitspraken getoetst of bepaalde activiteiten al dan niet kunnen worden gekwalificeerd als gewone economische activiteiten, diensten van algemeen economisch belang, dan wel diensten van algemeen belang.1 Het Hof toetst de activiteiten en de organisaties die deze activiteiten verrichten aan de hand van de kenmerken van de activiteit, de vorm en structuur van de betrokken organisaties, het toezicht en de zeggenschap van de overheid op de betrokken organisaties, de doelstellingen en de verrichte activiteiten.
Om het onderscheid tussen DAB en DAEB te kunnen maken, is relevant of een bepaalde activiteit tot de taken van de overheid moet worden gerekend.2 Het gaat daarbij met name om de vraag of de overheid activiteiten verricht om te voldoen aan een publieke taak. Daarbij kan de overheid andere entiteiten inschakelen, zoals bijvoorbeeld in het kader van sociale zekerheid gebeurt. In dergelijke gevallen verrichten deze entiteiten slechts activiteiten ter uitvoering van een publieke taak.3
De mate waarin de entiteiten die de activiteiten verrichten vrij zijn in het vaststellen van de te verrichten prestaties, tarieven en de manier waarop deze prestaties worden geleverd, geeft indicaties of er sprake is van de uitvoering van een taak door middel van een economische activiteit of juist een niet-economische activiteit die door de overheid wordt verricht.4
Van economische activiteiten moeten activiteiten worden onderscheiden die wegens hun aard en doel en de regels waaraan zij zijn onderworpen buiten de sfeer van het economisch verkeer vallen (zoals bijvoorbeeld activiteiten op het gebied van sociale zekerheid), alsmede activiteiten die neerkomen op de uitoefening van overheidsprerogatieven (zoals bijvoorbeeld de afgifte van rijvaardigheidsbewijzen). Ook activiteiten die in zo nauw verband staan met de uitoefening van een overheidsprerogatief dienen van economische activiteiten te worden onderscheiden. Dergelijke activiteiten worden aangemerkt als DABs en – zoals reeds hiervoor gesteld – zijn DABs voor de specifieke uitoefening van hun taken uitgesloten van de werking van de EG-mededingingsregels.5
Als DAB-taken van de kamers kunnen de handelsregistertaak, de loketfunctietaak en de subsidiebevoegdheid in het kader van regiostimulering worden aangemerkt. De uitvoering van de handelsregistertaak heeft een meervoudig doel namelijk a) het voorzien in een basisregistratie van ondernemingen waarvan alle overheidsinstanties in de uitoefening van hun taak verplicht gebruik maken, b) het bevorderen van de rechtszekerheid in het economisch verkeer, en c) het verstrekken van gegevens van algemene, feitelijke aard omtrent de samenstelling van ondernemingen ter bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening. Die taken vinden plaats buiten de sfeer van het economisch verkeer; zij kunnen op grond van de Handelsregisterwet alleen door de kamers worden verricht. De kosten verbonden aan de uitvoering van de handelsregistertaak worden gefinancierd uit de registerheffing, die van overheidswege wordt vastgesteld en jaarlijks door een kamer aan ondernemers wordt opgelegd. Dat de kamers de loketfunctie, inhoudend dat een ondernemer of aspirant-ondernemer voor een antwoord op zijn ondernemersvragen door een kamer naar het juiste loket wordt verwezen, vervullen dient ook een belangrijk publiek doel. Een kamer is de aangewezen instantie om te zorgen voor een eerste opvang van ondernemers en aspirant-ondernemers die vragen over het oprichten of drijven van een onderneming hebben. Deze taak wordt in het economisch verkeer niet of in onvoldoende mate verzorgd. Ook deze taak wordt uitsluitend uit een door de minister vastgestelde heffing gefinancierd (nationale heffing). Ten slotte dient ook de subsidiebevoegdheid die kamers in het kader van regiostimulering op basis van artikel 25, tweede lid hebben als DAB-taak te worden aangemerkt. De uitvoering van deze subsidiebevoegdheid kan niet in het economische verkeer plaatsvinden.
Voorlichting en (de overige) regiostimulering moeten als DAEB-taken worden aangemerkt. Voorlichtings- en regiostimuleringsactiviteiten kunnen ook door anderen worden verricht, maar uit een oogpunt van (algemeen of regionaal) economisch belang is het van groot belang dat ook de kamers deze taken vervullen. Voorlichting en regiostimulering zijn daarom wat betreft de nationale taak niet vrij invulbaar. Daarover maken de kamers immers afspraken (nationale agenda) die instemming van de minister behoeven. De overheid heeft bovendien een behoorlijke mate van invloed op de financiering: de retributies en heffing die voor de uitvoering van de nationale taak door de kamers in rekening worden gebracht worden door de minister vastgesteld (nadat het samenwerkingsverband een voorstel heeft gedaan) (artikel 34 en 36). Een kamer is voorzover het om de regionale taak gaat vrij om de voorlichtings- en regiostimuleringsactiviteiten zelf in te vullen. Over de retributies voor die activiteiten,die een kamer zelf vaststelt, kan de minister bij ministeriële regeling nadere regels stellen (artikel 35) en de regionale heffing, die vastgesteld wordt door een kamer, behoeft de goedkeuring van de minister (artikel 37).
De overige wettelijke taken van artikel 28, de niet-wettelijke taken (artikel 29) en de elders wettelijk – maar niet qua financiering – geregelde taken verricht een kamer tegen kostenvergoeding (artikel 35a). De hoogte van deze kostenvergoeding kan een kamer zelf bepalen. Een kamer is vrij om de taken van artikel 28 en 29 al dan niet uit te voeren. Aangenomen moet worden dat de niet-wettelijke taken die een kamer kan verrichten binnen de algemene doelstelling van artikel 2, vooral «gewone» economische activiteiten zullen betreffen. Aan de overige wettelijke taken van artikel 28 kan echter een zeker publiek belang toegekend worden, ook al kunnen deze taken vaak wel door anderen worden verricht. De taken zijn niet voor niets in artikel 28 opgenomen. Hetzelfde geldt voor de elders wettelijk – maar niet qua financiering – geregelde taken. Van taak tot taak moet worden nagegaan of het hier inderdaad om DAEB-taken gaat.
Voorzover kamers DAEB-taken en gewone economische activiteiten verrichten zijn zij onderneming in mededingingsrechtelijke zin. Het is van belang dat het verrichten van DAEB-taken en «gewone» economische activiteiten door een kamer niet leidt tot een verstoring van de mededinging. Om duidelijker te maken wat het geldende Europeesrechtelijke normenkader omvat wordt daarop hieronder ingegaan.
Mededingingsrechtelijk relevant is allereerst de Transparantierichtlijn (80/723/EEG) die is geïmplementeerd in Hoofdstuk 4A van de Mededingingswet. Van dit reeds geldende hoofdstuk is met name artikel 25b relevant dat ondernemingen verplicht tot het voeren van een gescheiden administratie of boekhouding. Voorzover een kamer een onderneming is moet een kamer aan de in hoofdstuk 4A van de Mededingingswet neergelegde eisen voldoen.
In het kader van de geldende Europeesrechtelijke staatssteunnormen is het qua financiering van belang dat een kamer voor de uitvoering van een DAEB-taak geen overcompensatie ontvangt.
Er is geen sprake van een voordeel (staatssteun) indien de maatregel is te beschouwen als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om een taak van algemeen economisch belang (DAEB) uit te voeren. Een compensatie impliceert dat de begunstigde in werkelijkheid geen voordeel heeft ontvangen en hem dus niet in een gunstigere positie ten opzichte van concurrerende ondernemingen heeft geplaatst.
In het «Altmark»-arrest1 oordeelde het Hof dat een compensatie niet als een steunmaatregel kan worden gekwalificeerd indien aan een viertal cumulatieve voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden zijn:
1) de begunstigde onderneming moet daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van DAEBs en die verplichtingen moeten duidelijk omschreven zijn;
2) de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, moeten vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld;
3) de compensatie mag niet hoger zijn dan nodig is voor de kosten van de uitvoering van de DAEBs, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, geheel of gedeeltelijk te dekken;
4) wanneer geen openbare aanbesteding heeft plaatsgevonden, moet het bedrag van de compensatie worden vastgesteld aan de hand van de kosten die een gemiddelde onderneming zou hebben gemaakt (rekening houdend met de opbrengsten en met een redelijke winst uit de uitoefening van haar verplichtingen).
Enige tijd na dit arrest heeft de Europese Commissie een Beschikking2 en een Kaderregeling3 vastgesteld die regels bevatten waaronder een steunmaatregel op grond van artikel 86 lid 2 van het EG-Verdrag gerechtvaardigd kan zijn.
Met de publicatie van de Beschikking en de Kaderregeling geldt ten aanzien van de verhouding tussen de financiering van een dienst van algemeen economisch belang en de staatssteunregels het volgende:
1) Een compensatiemaatregel die aan de Altmark-criteria voldoet, is geen steunmaatregel omdat deze de begunstigde geen voordeel verschaft, maar valt aan te merken als een tegenprestatie voor het verrichten van een dienst van algemeen economisch belang.
2) Voldoet de compensatiemaatregel niet aan de Altmark-criteria, dan is er sprake van een steunmaatregel die – indien aan de voorwaarden van de Beschikking wordt voldaan – op grond van artikel 86 lid 2 van het EG-Verdrag gerechtvaardigd is en uit dien hoofde krachtens de Beschikking van de aanmeldingsverplichting van artikel 88 lid 3 van het EG-Verdrag is vrijgesteld.
3) Voor de compensatiemaatregel die noch aan de Altmark-criteria voldoet noch binnen de reikwijdte van de Beschikking valt, geldt de Kaderregeling. Een dergelijke maatregel dient bij de Europese Commissie te worden aangemeld, die vervolgens de maatregel zal beoordelen aan de hand van de Kaderregeling.
Zowel de Beschikking als de Kaderregeling besteden aandacht aan de berekening van de hoogte van de compensatie om te voorkomen dat de begunstigde overgecompenseerd wordt. Er is sprake van overcompensatie indien de compensatie meer bedraagt dan de netto kosten die verband houden met de uitvoering van een DAEB. Zoals reeds hiervoor is uiteengezet, wordt overcompensatie niet als noodzakelijk voor het verrichten van een DAEB beschouwd en wordt overcompensatie dientengevolge in beginsel als onverenigbare staatssteun aangemerkt die terugbetaald moet worden.
Bij de vaststelling van de nationale retributies (artikel 34), de regionale retributies (artikel 35), de nationale heffing (artikel 36) en de regionale heffing (artikel 37) zal nadrukkelijk met deze Altmark-eisen rekening gehouden moeten worden, zodat de DAEB-taken voorlichting en regiostimulering niet overgecompenseerd worden. Zoals eerder aangegeven beschikt de minister met betrekking tot genoemde financieringsinstrumenten over voldoende sturingsmogelijkheden om dat te kunnen waarborgen. Voorzover hij de retributies en heffingen niet zelf vaststelt heeft hij de mogelijkheid om te sturen via een goedkeuringsbevoegdheid (regionale heffing) of ministeriële regeling (regionale retributies).
Voorts is relevant dat voor de uitvoering van DAB- en DAEB-taken ontvangen vergoedingen (retributies) en bijdragen (heffingen) door kamers niet worden aangewend ter financiering van «gewone» economische activiteiten. Er is geen sprake van een dergelijke ongewenste kruissubsidiëring indien een kamer voor het verrichten van economische activiteiten de integrale kosten doorberekent. Er kan immers geen voordeel ontstaan indien de tegenprestatie volstaat ter dekking van alle bijkomende variabele kosten voor de verleende diensten, plus een passende bijdrage in de vaste kosten, alsmede een passende vergoeding voor het eigen kapitaal voor zover dit wordt gebruikt voor de aan concurrentie openstaande activiteiten en indien er geen aanwijzingen zijn dat deze elementen zijn onderschat of willekeurig zijn vastgesteld. Omdat artikel 35a mede ziet op de financiering van gewone economische activiteiten is in dit artikel een lid opgenomen waarin wordt bepaald dat andere financiering (de nationale en regionale retributies en heffingen op basis van de artikelen 34, 35, 36 en 37) niet mag worden aangewend ter financiering van de taken die op basis van artikel 35a gefinancierd worden.
De kamers zelf zullen moeten nagaan of subsidie die zij in het kader van regiostimulering kunnen verstrekken (artikel 25, tweede lid), aangemerkt moet worden als staatssteun. In dat kader zijn enkele arresten relevant, te weten zaak C-78/76, Steinike & Weinlig, Jur. 595, zaak C-17/91 Lornoy, Jur. 1992, O. I-6523, Zaak C-72/92, Scharbatke, Jur. 1993, P. I-5509, gev. zaken C-261/01 en C-262/01, Enirisorse, Jur. 2003, p. I-14 243, en zaak C-345/02, Pearle, arrest 15 juli 2004 en C-175/02, Pape, arrest 13 januari 2005 en C-393/04 en C-41/05, Air Liquide/Ville de Seraing en Province de Liège, arrest van 15 juni 2006.
Van steun is geen sprake indien de maatregel autonoom en onafhankelijk van een kamer wordt genomen, maar wel als de kamer (als bestuursorgaan en dus steunverlenende instantie) invloed heeft op de inning en uitkering van de subsidie in het kader van regiostimulering. Uit het Pearle-arrest kan worden afgeleid dat als een kamer een regionale retributie vaststelt om ten behoeve van de ondernemers in zijn gebied georganiseerde en door hen vastgestelde activiteiten te financieren uit opbrengsten die afkomstig zijn van – door de begunstigde ondernemingen zelf betaalde – verplichte retributies en de overheidskosten geheel worden gedekt door die opbrengsten, niet meer van bekostiging met overheidsmiddelen kan worden gesproken. Althans, wanneer vaststaat dat de betreffende kamer op geen enkel moment vrijelijk heeft kunnen beschikken over de middelen waaruit die financiering heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de regionale heffing zal zich de vraag of er sprake is van een dergelijke autonome maatregel niet voordoen, omdat deze een algemeen karakter heeft en niet specifiek geïnd wordt voor een specifieke subsidiebestemming.
Ook relevant is het arrest Pape (C-175/02, arrest van 13 januari 2005). Het Hof overwoog daarin dat artikel 88, derde lid, EG alleen op een heffing (in de situatie van de kamers van koophandel moet voor heffing «regionale retributie» worden gelezen) van toepassing is, indien deze heffing of een gedeelte van de heffing een integrerend onderdeel van een steunmaatregel (lees: subsidiemaatregel in het kader van regiostimulering) vormt. Het Hof beoordeelt dit aan de hand van de relevante nationale regeling. Indien krachtens een nationale regeling een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen heffing en steun, heeft de opbrengst van de heffing rechtstreekse invloed op de omvang van de steun. In die situatie wordt de heffing ook meegenomen in de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt (Frankrijk/Commissie, 47/69, Van Calster, 261/01, Pearle, 345/02). In het arrest Air Liquide (arrest van 15 juni 2006, gevoegde zaken C-393/04 en C-41/05, Air Liquide/Ville de Seraing en Province de Liège) werd de Pearle- en Pape-lijn bevestigd: alleen indien een heffing (lees: regionale retributie) integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel, kan de rechtmatigheid van de heffing aangetast worden door de onrechtmatigheid van de steunmaatregel.
De kamers moeten in het licht van de hiervoor beschreven jurisprudentie als steunverlenende bestuursorganen dus per geval beoordelen of de subsidie die zij in het kader van regiostimulering uitkeren staatssteun betreft en ter voorafgaande goedkeuring bij de Europese Commissie moet worden gemeld. Een kamer zal de betreffende regionale retributie bij die steunmelding moeten betrekken, indien die retributie een integrerend deel uitmaakt van de subsidie.
Het wetsvoorstel heeft directe effecten voor het bedrijfsleven, onder meer ten aanzien van de hoogte van de heffingen. Onder de huidige wet worden alle heffingen vastgesteld door de afzonderlijke kamers en behoeven zij goedkeuring van de Minister van Economische Zaken.
De financiering van de registratietaak («heffing 1») wordt geregeld in het wetsvoorstel inzake het nieuwe handelsregister en heeft dus geen plaats meer binnen de werkingssfeer van de Wet op de kamers van koophandel.
De thans bestaande heffing 2, voor de voorlichtingstaak, en heffing 3, voor regiostimulering en beleidsadvisering, worden in dit wetsvoorstel vervangen door een nationale heffing en een regionale heffing. Paragraaf 5 van de memorie van toelichting zet dat nader uiteen. De nationale heffing zal jaarlijks bij ministeriële regeling worden vastgesteld door de Minister van Economische Zaken, op basis van de nationale agenda die, na overleg met de minister en de overlegorganisaties wordt overeengekomen door de kamers en instemming behoeft van de Minister van Economische Zaken. De betrokkenheid van de minister van Economische Zaken wordt dus aanzienlijk vergroot en verwacht mag worden dat dit een matigend effect zal hebben op de ontwikkeling van de heffing. Daarnaast moeten naarmate meer (voorlichtings)producten gezamenlijk worden ontwikkeld, kostenbesparingen mogelijk worden geacht en ook dat leidt tot matiging van de nationale heffing.
Ter zake van de regionale agenda, die wordt vastgesteld door de betreffende kamer, zal een zwaarder accent komen te liggen op vraagsturing en cofinanciering. Met andere woorden de kosten van de regionale agenda worden waar mogelijk neergelegd bij partijen die aangeven daar rechtstreeks belang bij te hebben. Dat zal dus een matigend effect kunnen hebben op de regionale heffing.
Het in belangrijke mate uniformeren van producten, zoals voorlichtingspakketten voor starters, ondernemers in de groeifase of bij bedrijfsoverdracht c.q. bedrijfsbeëindiging, zal waarborgen dat de betreffende ondernemers bij alle kamers dezelfde producten krijgen aangeboden.
Tot slot dient te worden gememoreerd dat het wetsvoorstel de minister de bevoegdheid geeft om regels te stellen ten aanzien van de omvang en samenstelling van het eigen vermogen van de kamers. Op die manier kan een te grote vermogensaanwas worden tegengegaan.
Het wetsvoorstel legt geen inhoudelijke verplichtingen op aan het bedrijfsleven en veroorzaakt derhalve ook geen inhoudelijke nalevingskosten.
In deze wetswijziging is geen sprake van extra informatieverplichtingen voor het bedrijfsleven. De wetswijziging zal derhalve geen gevolgen hebben voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Aan de definitiebepalingen is onder f een definitie van samenwerkingsverband toegevoegd die verwijst naar het artikel dat aangeeft welke organisatie als samenwerkingsverband wordt aangemerkt. Voorts is onder g een definitie van «overlegorganisatie» opgenomen. Met overlegorganisaties (én de Minister van Economische Zaken) moet jaarlijks door de kamers worden overlegd, voordat de kamers afspreken wat de inhoud van de nationale agenda zal zijn. Overlegorganisaties zijn koepels van ondernemingen of werknemers die zich niet tot één bedrijfstak beperken maar een algemenere actieradius hebben. Dat algemenere karakter ligt voor de hand gelet op het landelijke karakter van de nationale agenda. De specifieke eis dat een overlegorganisatie een organisatie is die door de SER voor meer dan één kamer als benoemende organisatie in de zin van artikel 11 van de Wet op de Kamers van koophandel en fabrieken 1997 is aangewezen, maakt duidelijk dat een overlegorganisatie altijd uit de kring van de reeds op de kamers betrokken benoemende organisaties moet komen. De eis brengt bovendien opnieuw tot uitdrukking dat het moet gaan om koepels met een algemene of tamelijk algemene actieradius. Het zou te ver gaan om te vereisen dat de kamers met het oog op de door de kamers overeen te komen nationale agenda met alle benoemende organisaties moeten overleggen, niet alleen vanwege het aantal benoemende organisaties, maar ook vanwege het al eerder genoemde landelijke karakter van de nationale agenda.
Deze wijziging maakt van het derde lid van artikel 2 een «kan»-bepaling. Niet in alle gevallen zal het immers nodig zijn regels te stellen met betrekking tot de gevolgen van de instelling, opheffing of gebiedsindeling van de kamers. Voorts is de reeks opgesomde artikelen in technische zin gewijzigd omdat deze reeks – vanwege de overige wijzigingen die het wetsvoorstel aanbrengt – in ongewijzigde vorm niet langer (geheel) zou kloppen.
In samenhang met de wijziging in het wetsvoorstel dat een kamer tot het wettelijke maximum zelf het aantal leden van haar algemeen bestuur gaat bepalen, vervalt het vereiste dat een kamer naast een algemeen bestuur steeds een dagelijks bestuur dient te hebben. Zie ook de toelichting op de onderdelen D en J.
Met de wijziging van het eerste lid van artikel 6 wordt expliciet tot uitdrukking gebracht dat een voorzitter altijd lid is van het algemeen bestuur, dus ook een voorzitter die niet uit het midden van het algemeen bestuur is benoemd. Die regel kent echter één uitzondering. Een niet uit het midden van het algemeen bestuur benoemde voorzitter wordt niet gerekend tot het algemeen bestuur bij de toepassing van het eerste en tweede lid van artikel 7. Een algemeen bestuur dat bestaat uit het maximaal mogelijke aantal bestuursleden, bestaat dus uit 24 «gewone» leden plus, indien geopteerd is voor een niet uit het algemeen bestuur benoemde voorzitter, 1 extern geworven voorzitter. De overige voor leden van het algemeen bestuur geldende bepalingen, zoals de artikelen 8, 9, 11a en 13, zijn echter «gewoon» van toepassing op een niet uit het midden van het algemeen bestuur benoemde voorzitter.
In overeenstemming met de bepalingen van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s wordt in het vierde lid, behalve het ontslag, nu ook de schorsing van de voorzitter geregeld. In lijn met het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s, dat alleen spreekt van ontslag en niet van ontheffing, is voor het ontslag van een uit het midden van het bestuur benoemde (plaatsvervangend) voorzitter nu ook de term «ontslag» gebruikt en niet langer de term «ontheffing». Ontslag van een uit het midden van het bestuur benoemde (plaatsvervangend) voorzitter kan alleen het einde van diens voorzitterschap betekenen en niet ook het einde van het bestuurslidmaatschap. Het algemeen bestuur heeft immers niet de bevoegdheid eigen bestuursleden te ontslaan. Deze bevoegdheid berust wel bij de benoemende organisaties (zie artikel I, onderdeel H).
In afwijking van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s zijn benoeming, schorsing en ontslag van een voorzitter geen bevoegdheden die aan de Minister van Economische Zaken zijn toegekend. Deze afwijking doet zich niet alleen voor ten aanzien van de voorzitter maar ook ten aanzien van de overige leden van het bestuur. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel H. De bevoegdheden tot schorsing en ontslag zijn wel neergelegd bij degenen die het recht tot benoeming hebben. Alleen het aan artikel 6 toegevoegde vijfde lid bevat hierop een uitzondering. Volgens dit lid kan de Minister van Economische Zaken in bijzondere omstandigheden een (plaatsvervangend) voorzitter schorsen of ontslaan. Het artikellid is toegevoegd met het oog op situaties waarin een algemeen bestuur om wat voor reden dan ook niet tot schorsing of ontslag komt, terwijl de Minister van Economische Zaken dat op goede gronden wel nodig acht. In een dergelijk bijzonder geval kan de Minister zelf tot schorsing/ontslag overgaan. De Minister van Economische Zaken dient over een dergelijk besluit wel eerst in overleg te treden met het algemeen bestuur.
De verlaging van het maximale aantal bestuursleden van 48 naar 24 is aangekondigd in de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie van de kamers van koophandel, Kamerstukken II, 2004/05, 30 217, nr. 1. De wijziging van artikel 7 houdt bovendien in dat de bevoegdheid tot de bepaling van het aantal bestuursleden onder dat maximum in beginsel bij de kamers zelf komt te liggen. Eind 1997 heeft de Minister van Economische Zaken aangegeven de bepaling van het aantal bestuursleden liever aan een kamer zelf over te laten. Met het toegevoegde derde lid heeft de Minister van Economische Zaken echter wel de mogelijkheid behouden om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de criteria ter bepaling van de bestuursgrootte.
Bestuursleden kunnen in totaal niet langer dan 12 jaar bestuurslid zijn ongeacht het feit of zij gedurende tussenperioden geen lid zijn geweest. Als een bestuurslid bijvoorbeeld 4 jaar bestuurslid is geweest en daarna 2 jaar niet, kan hij, wanneer hij opnieuw tot bestuurslid wordt benoemd niet meer dan 8 jaar aanblijven. Na een tussenperiode of verhuizing naar een ander kamergebied gaat de volle termijn van 12 jaar niet opnieuw in. Omdat een voorzitter ook lid is van het bestuur, kan iemand die 12 jaar «gewoon» bestuurslid is geweest na afloop van die 12 jaar niet als voorzitter deel (blijven) uitmaken van een kamerbestuur. De bepaling dat een bestuurslid ten hoogste tweemaal kan worden herbenoemd past binnen dat kader van maximaal 12 jaar. Zo zal iemand die nog nooit een bestuursfunctie bij een kamer heeft vervuld en die halverwege de bestuurstermijn van 4 jaar – ter vervulling van een opengevallen plaats – tot bestuurslid van een kamer wordt benoemd, 10 jaar bestuurslid van een kamer kunnen zijn indien hij tweemaal wordt herbenoemd. Een eventueel bestuurslidmaatschap voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wetswijziging telt mee voor de bepaling of iemand – gelet op artikel 8, eerste lid, en artikel 9, eerste lid, sub c – opnieuw een bestuursfunctie bij een kamer kan bekleden.
Met de ministeriële regeling, bedoeld in het tweede lid van artikel 9, die de Minister van Economische Zaken kan vaststellen kunnen zowel de in het eerste lid genoemde criteria worden uitgewerkt als nieuwe criteria worden toegevoegd. Het kan dus om nadere maar ook om aanvullende criteria gaan. De benoeming van bestuursleden is en blijft echter in beginsel een zaak van de benoemende organisaties. De bepaling waarborgt alleen dat de minister zonodig via criteria enige invloed kan uitoefenen op wie er tot bestuursleden kunnen worden benoemd, mede gelet op de reductie van het maximale aantal bestuursleden en de beoogde schaalvergroting van de kamers. Andere middelen, zoals een goedkeuringsrecht van de minister met betrekking tot de benoeming van bestuurders, worden daarvoor als niet passend en proportioneel beschouwd, mede gelet op het feit dat het om maximaal 24 bestuurders per kamer gaat. Het spreekt vanzelf dat de Minister ter voorbereiding van een eventuele ministeriële regeling of wijzigingen daarvan zal overleggen met de partijen die betrokken zijn bij de benoeming van de leden van algemeen besturen, te weten de benoemende organisaties en de kamers.
De wijziging van artikel 11 houdt in dat dit artikel, overeenkomstig het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s, behalve de benoeming van de leden van het algemeen bestuur, nu ook hun schorsing en ontslag regelt. Net als bij schorsing en ontslag van de (plaatsvervangend) voorzitter (artikel I, onderdeel D) het geval is, zijn de gronden voor schorsing en ontslag ontleend aan artikel 11 lid 5 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s. En net als bij de regeling ten aanzien van de (plaatsvervangend) voorzitter zijn de bevoegdheden tot benoeming, schorsing en ontslag niet toegekend aan de Minister van Economische Zaken.
Deze afwijking hangt met een aantal zaken samen. Allereerst sluit de bestaande benoeming door de benoemende organisaties goed aan bij het nog steeds geldende uitgangspunt dat de leden binding hebben met het bedrijfsleven in het gebied van de kamer en de economische belangen van dat bedrijfsleven uit dien hoofde kunnen bevorderen. In de tweede plaats is benoeming door de Minister van Economische Zaken praktisch minder voor de hand liggend nu er geen sprake is van één ZBO, maar van meerdere ZBO’s/kamers. Alleen het aan artikel toegevoegd zesde lid bevat hierop een uitzondering. Volgens dit artikellid kan de Minister van Economische Zaken in bijzondere omstandigheden een lid schorsen of ontslaan. De uitzonderingsbepaling is vergelijkbaar met hetgeen artikel 6, vijfde lid nieuw bepaalt met betrekking tot de (plaatsvervangend) voorzitter.
Overeenkomstig het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s, dat uitgaat van onafhankelijke bestuursleden, is bepaald dat de leden van het algemeen bestuur hun functie uitoefenen zonder last van en ruggespraak met de benoemende organisaties. De benoemende organisaties hebben immers zelf geen formele bevoegdheden ten aanzien van de uitvoering van de aan de kamers van koophandel opgedragen wettelijke taken.
Dit onderdeel sluit aan op de bepaling in het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s over nevenfuncties. De werkzaamheden van de voorzitter beslaan meerdere dagen per week. Die van de gewone leden bestaan daarentegen voornamelijk uit het bijwonen van de bestuursvergaderingen. Om die reden wordt in artikel 11a niet – zoals in het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s wél het geval is – gesproken van «nevenfuncties» maar van «andere functies». Het bestuurslidmaatschap van een kamer van koophandel zal immers voor de gewone leden veelal zelf een nevenfunctie zijn. Voor voorzitters zal dat niet het geval zijn; in hun geval zullen de «andere functies» wel veelal nevenfuncties zijn. Vanwege het verschil in tijdsbeslag tussen voorzitterschap en gewoon bestuurslidmaatschap is in afwijking van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s bepaald dat alleen de voorzitter het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie dient te melden aan de Minister van Economische Zaken (lid 2) en dat de in het derde lid van artikel 11a bedoelde terinzagelegging alleen dient te geschieden bij de betreffende kamer en niet bij de Minister van Economische Zaken.
Een kamer is niet verplicht tot het hebben van een dagelijks bestuur naast het algemeen bestuur. Voorzover er echter een afzonderlijk dagelijks bestuur is, wijzigt dit onderdeel met betrekking tot dat dagelijks bestuur dezelfde zaken als welke ook gewijzigd zijn ten aanzien van het algemeen bestuur. Het gaat om het toevoegen van een regeling omtrent schorsing en ontslag (zie toelichting op artikel I, onderdeel D en H) en de bepaling dat bestuursleden hun functie ten opzichte van de benoemende organisatie zonder last of ruggespraak vervullen (zie toelichting op artikel I, onderdeel H). Ontslag als lid van het dagelijks bestuur houdt alleen het einde van dat lidmaatschap in en niet tevens het einde van het lidmaatschap van het algemeen bestuur. Tot het ontslag van leden van het algemeen bestuur is het algemeen bestuur zelf immers niet bevoegd.
De wijziging van artikel 13 brengt dit artikel in lijn met het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s. Artikel 14 van het wetsvoorstel Kaderwet bepaalt dat aan het lidmaatschap van een ZBO een bezoldiging dan wel schadeloosstelling is verbonden en dat de minister deze vaststelt. Bij de kamers ontvangen noch de voorzitter noch de gewone bestuursleden een bezoldiging. De Minister van Economische Zaken stelt bij ministeriële regeling de (criteria ter bepaling van de) hoogte van de aan het voorzitterschap en het lidmaatschap verbonden schadeloosstelling vast.
Artikel 14 (oud) is geënt op de situatie dat het bestuur een eigen secretaris had. Omdat deze situatie niet langer actueel is – thans is er sprake van personeel dat onder leiding staat van een directeur die verantwoording aflegt aan het bestuur – is artikel 14 ingrijpend aangepast en samengevoegd met de bepaling over de rechtspositionele regels (artikel 15 oud). Overeenkomstig het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s gaan voor het personeel van de kamers de rechtspositieregels van het Rijk gelden. Deze regels hebben ook betrekking op de salariëring. Om invloed te kunnen hebben op de wijze waarop directeuren en het overige personeel worden ingeschaald, is voorzien in de bevoegdheid van de minister om ten aanzien van de bezoldiging van het personeel bij ministeriële regeling nadere regels te kunnen stellen. Het derde lid van artikel 14 (oud) is ondergebracht in de bepaling omtrent het bestuursreglement (onderdeel O). Het nieuwe derde lid is identiek aan het tweede lid van artikel 15 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s en voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur op een enkel onderdeel van de rechtspositieregels van het Rijk af te wijken. De memorie van toelichting op het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s maakt duidelijk wat de ratio is van deze bepaling: «Aan het lid ligt ten grondslag dat het mogelijk moet zijn om in specifieke situaties, bij voorbeeld uit arbeidsmarktoverwegingen, op slagvaardige wijze op een enkel onderdeel af te wijken. Daarbij speelt mede een rol dat rechtspositieregelingen de neerslag zijn van «CAO-akkoorden» over arbeidsvoorwaarden die als regel een beperkte looptijd hebben. Als gevolg daarvan zijn de rechtspositieregelingen met grote regelmaat aan wijzigingen onderhevig.» Zie Kamerstukken II 2000/01, 27 426, nr. 3, pag. 25. Een wet in formele zin is wèl nodig indien voor een geheel andere rechtspositieregeling dan die van de sector Rijk geopteerd wordt (een andere sector of een eigen CAO). In dat geval zal de bijzondere wetgever dat kunnen en ook uitdrukkelijk moeten bepalen. Zie Kamerstukken II 2000/01, 27 426, nr. 3, pag. 13 en 26.
Een aantal artikelen over de verdeling van bevoegdheden tussen algemeen bestuur en dagelijks bestuur is geïntegreerd in één nieuw artikel (artikel 17) over het bestuursreglement. Het gaat om de artikelen 17 (oud) en 20 (oud). Omdat deze wijziging door de paragraafindeling van hoofdstuk 4 heenloopt is deze paragraafindeling komen te vervallen. In het nieuwe artikel 17 is ook het oude artikel 14, derde lid, geïntegreerd. In lijn met artikel 11 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s is bepaald dat het bestuursreglement de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken behoeft. De goedkeuringsgronden zijn eveneens overgenomen uit de regeling van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s.
Dit betreft geen inhoudelijke wijziging, maar alleen een wijziging van de relevante artikelnummers. Net als in de huidige wet kan niet in een besloten vergadering worden vergaderd of besloten over de vaststelling van een heffing of de vaststelling van een enkele retributie. Omdat het wetsvoorstel meebrengt dat een kamer de regionale retributies en de regionale heffing vaststelt, is bepaald dat de besluiten tot vaststelling daarvan in een openbare vergadering van het algemeen bestuur moeten worden genomen.
Met dit onderdeel wordt een nieuw hoofdstuk over het samenwerkingsverband ingevoegd. Als samenwerkingsverband wordt aangemerkt de thans bestaande vereniging waarvan alle kamers (niet-verplicht) lid zijn, namelijk KvK NL (in het handelsregister geregistreerd onder nummer 40464524). Behalve de in de wet opgedragen taken kunnen aan KvK NL bij algemene maatregel van bestuur taken worden opgedragen. Dit zijn coördinerende en faciliterende taken. De taken die bij of krachtens de wet op de kamers van koophandel aan het samenwerkingsverband worden opgelegd kunnen geen betrekking hebben op de taken die de bij of krachtens de wet zijn opgedragen aan de afzonderlijke kamers. Hoe de kamers die taken uitvoeren en of ze daarbij het samenwerkingsverband willen inschakelen, is namelijk aan de individuele kamers. De taken die aan het samenwerkingsverband bij of krachtens de wet op de kamers van koophandel worden opgelegd kunnen daarom alleen betrekking hebben op bijkomende zaken. Als voorbeeld kunnen de in dit wetsvoorstel aan het samenwerkingsverband opgedragen taken worden genoemd. Het gaat onder andere om de secretariaatsvoering ten aanzien van de nationale agenda, het opstellen van het verslag over de uitvoering van de nationale agenda en het doen van voorstellen voor retributies en de nationale heffing. De coördinerende en faciliterende taken die bij amvb aan het samenwerkingsverband kunnen worden opgedragen kunnen initiërend van karakter zijn. Zij hoeven bovendien niet alleen gelegen te zijn op het terrein van de in dit wetsvoorstel cq. de in Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 geregelde taken (m.n. voorlichting en regiostimulering). Ze kunnen zich ook op het terrein bevinden van de elders bij wet geregelde taken van de kamers, zoals de in de Handelsregisterwet aan de afzonderlijke kamers opgedragen registertaak.
Ingevolge deze onderdelen worden de loketfunctie (thans reeds een verplichte taak) en de facultatieve wettelijke taken voorlichting en regiostimulering tot verplichte taken van de kamers gemaakt. Voorlichting hoeft niet alleen op verzoek plaats te vinden. Een kamer kan ook zelf het initiatief nemen tot het samenstellen van voorlichtingsmateriaal of het aanbieden van bredere voorlichting dan waar een ondernemer om vraagt. Vandaar dat in de beschrijving van de voorlichtingstaak zowel in onderdeel a als b het woord «desgevraagd» is geschrapt. Het is echter niet de bedoeling dat een kamer bedrijven ongevraagd, actief gaat benaderen met mailings of andere informatie.
De facultatieve taak beleidsadvisering is eveneens tot een verplichte taak gemaakt. Omdat beleidsadvisering in de praktijk uitsluitend betrekking heeft op regiostimulering is de beleidsadvisering («het desgevraagd of uit eigen beweging adviseren van openbare lichamen over aangelegenheden die de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening in het betreffende kamergebied raken») geïntegreerd in het onderdeel over regiostimulering (onderdeel V).
Met de vervanging van «samenwerkingsverband» (artikel 27 oud) door de term «samenwerkingsvorm» in het nieuwe artikel over regiostimulering (artikel 25 nieuw) is geen inhoudelijke wijziging beoogd. In de vervanging is louter en alleen voorzien om verwarring met het samenwerkingsverband van de kamers (hoofdstuk 4a) te voorkomen. Onveranderd blijft dat een kamer in het kader van regiostimulering subsidies kan verstrekken en dat die bevoegdheid is bedoeld voor het op gang brengen van voor de regionale economie van belang zijnde projecten (onderzoeken, overlegvormen en samenwerkingsvormen). Subsidiëring heeft derhalve een initiërende, stimulerende rol. De kamer vervult een rol als spin in het web die partijen bij elkaar brengt en die, in het geval daar kosten voor derden aan verbonden zijn, een bescheiden symbolische subsidie verstrekt om economische ontwikkelingen via het bevorderen van onderzoeken, overleg- en samenwerkingsvormen aan te jagen en te stimuleren. Dit gememoreerd hebbend, zij voor de duidelijkheid opgemerkt dat daaruit voortvloeit dat op basis van artikel 25, lid 2 (nieuw) geen subsidies kunnen worden verstrekt voor het versterken en professionaliseren van reeds bestaande (ondernemers)organisaties en evenmin voor infrastructuur of de exploitatie van onroerend goed.
De mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de taken loketfunctie en voorlichting is ook uitgebreid tot de taak regiostimulering (artikel I, onderdeel W).
Dit onderdeel regelt de totstandkoming van de nationale agenda en de verslaglegging over de uitoefening van deze activiteiten, genoemd in de nationale agenda. De nationale agenda heeft betrekking op de taken voorlichting en regionale stimulering en dient jaarlijks door de kamers overeengekomen te worden. Voor een toelichting op de nationale agenda zij verwezen naar onderdeel 2 van het algemeen deel (Landelijke taak). De kamers kunnen het samenwerkingsverband machtigen om namens hen met de overlegorganisaties en de Minister van Economische Zaken om tafel te gaan zitten voor overleg over de door de kamers overeen te komen nationale agenda alsmede voor het daadwerkelijk opstellen van die nationale agenda. Het samenwerkingsverband voert in elk geval het secretariaat met betrekking tot de nationale agenda en zorgt dat de Minister van Economische Zaken elk jaar vóór 15 september over een exemplaar van de nationale agenda beschikt. De door de kamers overeengekomen nationale agenda behoeft de instemming van de minister. Indien de minister niet binnen de in het vijfde lid gestelde termijn van zes weken reageert op het verzoek om instemming, wordt die instemming geacht te zijn verleend (artikel 27, zesde lid).
Indien het partijen onverhoopt niet mocht lukken om tijdig overeenstemming te bereiken over de nationale agenda of indien de minister niet instemt met de nationale agenda, dan kan de Minister van Economische Zaken zelf bij ministeriële regeling de activiteiten vaststellen die door de kamers in het daaropvolgende jaar op zoveel mogelijk uniforme wijze moeten worden verricht. De kamers kunnen de zoveel mogelijk uniforme taakuitvoering gestalte geven door middel van samenwerking via het samenwerkingsverband. Zij dienen het samenwerkingsverband dan de benodigde machtigingen voor de uitvoering van de nationale agenda te verstrekken. Het samenwerkingsverband is in elk geval, op grond van het laatste lid van artikel 27 nieuw, belast met het jaarlijks opstellen van een verslag over de uitoefening van de activiteiten van de nationale agenda.
Ten aanzien van de facultatieve, overige wettelijke taken van artikel 28 verandert alleen dat de certificaten van oorsprong uit onderdeel a zijn geschrapt omdat op grond van een andere wettelijke regeling reeds is bepaald dat de kamers van koophandel dergelijke certificaten afgeven. Artikel 28 dient immers alleen taken te bevatten waarvan nergens anders is geregeld dat een kamer die moet of kan uitvoeren, maar waarvan buiten discussie moet staan dat een kamer die taken mag uitvoeren. Aan artikel 28 is toegevoegd dat de kamers, indien zij de taken van artikel 28 ter hand nemen, de verplichting hebben samen te werken ter bevordering van de uniforme uitvoering van die taken. Wanneer de betreffende kamers dat wensen kan deze samenwerking gestalte krijgen via inschakeling van het samenwerkingsverband.
Deze bepaling integreert artikel 30 en 31 in één nieuw artikel 30. Een bepaling als deze kan gelet op de aard van de bepaling alleen betrekking hebben op facultatieve taken. Zodra een taak verplicht wordt opgelegd, kan een kamer niet langer kiezen deze al dan niet uit te voeren. Vandaar dat de nieuwe bepaling alleen betrekking heeft op de in artikel 28 en 29 bedoelde werkzaamheden (facultatieve taken). Voor een toelichting op deze aldus gewijzigde bepaling zij verwezen naar Kamerstukken II, 1996/97, 25 029, nr. 3, p. 22–23. Daar staat onder andere dat de bepaling, dat een kamer geen werkzaamheden mag verrichten die leiden tot mededinging met ondernemers die uit een oogpunt van goede marktwerking onwenselijk is, betekent dat kamers een bepaalde taak kunnen (blijven) vervullen zolang er in de markt geen gelijkwaardige dienstverlening bestaat. En dat de goede marktwerking in het geding komt als kamers een dienst aanbieden die in voldoende mate door het bedrijfsleven wordt verricht. In dat geval heeft de kamer immers al snel de schijn tegen van een voorsprong op andere bedrijven uit hoofde van haar publiekrechtelijke functie en zou er sprake kunnen zijn van concurrentievervalsing. De taakuitvoering die plaatsvindt in het kader van artikel 28 en 29 dient dus complementair te zijn zodat de schijn van concurrentievervalsing voorkomen wordt.
Ten behoeve van de voorlichtings- en regiostimuleringstaak van artikel 24 en 25 stelt de minister landelijk-uniforme retributies vast, voorzover de uitvoering van deze taken althans deel uitmaakt van de nationale agenda. Dit is geregeld in artikel 34 nieuw (nationale retributies). De minister hoeft niet voor alle voorlichtings- en regiostimuleringsactiviteiten die plaatsvinden in het kader van de nationale agenda retributies vast te stellen, maar kan volstaan met het vaststellen van retributies voor activiteiten die zich daarvoor lenen. Door middel van retributies betalen degenen die profijt hebben van de uitvoering van een taak voor de aan die taakuitvoering verbonden kosten. In welke mate gebruikers/vragers gehouden worden via een retributie direct (mee) te betalen kan variëren. Met de zinsnede dat de retributies dienen ter gehele of gedeeltelijke financiering van de kosten wordt dit tot uitdrukking gebracht. De minister kan ervoor kiezen dat de aan de gebruiker gevraagde retributie volledig kostendekkend moet zijn, maar hij kan er ook voor kiezen dat een deel van de kosten uit een retributie en het resterende deel uit de nationale heffing wordt betaald. Het samenwerkingsverband dient bij de Minister van Economische Zaken jaarlijks voor 1 november een voorstel voor de door de kamers in rekening te brengen retributies in. De Minister van Economische Zaken stelt de retributies vast binnen 6 weken gerekend vanaf 1 november.
Artikel 35 regelt de vaststelling van de regionale retributies voor voorlichting en regiostimulering. Deze retributies worden door elke kamer afzonderlijk vastgesteld. Deze besluiten behoeven, in afwijking van artikel 17, eerste lid, van de Kaderwet ZBO’s niet de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. Dit houdt verband met het regiospecifieke karakter van de producten waarvoor een retributie gevraagd wordt. Bovendien kan het gaan om incidentele producten (bijvoorbeeld een eenmalige voorlichtingsbijeenkomst over een milieumaatregel). De minister kan over de hoogte van de regionale retributies en de mate waarin een retributie kostendekkend moet zijn, nadere regels stellen. Deze bevoegdheid en de bepaling over de bekendmaking van de retributies (lid 3), verschaffen de minister voldoende sturingsmogelijkheden met betrekking tot de in artikel 35 geregelde regionale retributies. De bekendmakingsregeling van het derde lid komt overeen met hetgeen artikel 40 oud regelde over de bekendmaking van heffingen. Net als bij de nationale agenda hoeven ook bij de regionale agenda niet voor alle activiteiten retributies te worden vastgesteld en kan een kamer bij het vaststellen van de hoogte van een retributie voor een bepaalde activiteit in beginsel zelf bepalen in welke mate gebruikers gehouden worden (mee) te betalen.
Artikel 35a nieuw bevat de retributiegrondslag ter financiering van de kosten verbonden aan de uitvoering van de facultatieve taken van artikel 28 en 29, maar ook van de taken waarvan elders bij of krachtens de wet is bepaald dat een kamer die moet of mag uitvoeren zonder dat bij of krachtens die wet de financiering daarvan is geregeld. Voorzover een kamer deze taken uitvoert of besluit uit te voeren behoort die taakuitvoering tot de regionale taak en de retributies behorend bij die taakuitvoering tot de regionale retributies. De retributieregeling van artikel 35a komt overeen met de regeling van artikel 34 oud en 38 oud. De kamer stelt voor die taken zelf de retributies vast. Deze besluiten behoeven, in afwijking van artikel 17, eerste lid, van de Kaderwet ZBO’s niet de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. De bepaling dat de retributies kostendekkend moeten zijn volstaat. Het tweede lid is opgenomen om te voorkomen dat publieke middelen waarover de kamers beschikken als gevolg van heffingen en andere retributies, worden aangewend voor de financiering van de kosten verbonden aan de uitvoering van de taken van artikel 28 en 29 en de elders (niet qua financiering) geregelde wettelijke taken.
Ten behoeve van de nationale agenda stelt de Minister van Economische Zaken een landelijk-uniforme heffing vast, de «nationale heffing». Dit is geregeld in artikel 36 nieuw. Ten aanzien van voorlichting en regiostimulering, waar zoals aangegeven ook retributies voor worden vastgesteld, mag de nationale heffing alleen de voorlichtingskosten betreffen voor zover die niet door nationale retributies worden gedekt. Uit de nationale heffing worden tevens de kosten verbonden aan de uitvoering van de loketfunctie-taak gefinancierd. Het samenwerkingsverband dient bij de Minister van Economische Zaken jaarlijks voor 1 november een heffingsvoorstel in. De Minister van Economische Zaken stelt de heffing vast binnen 6 weken gerekend vanaf 1 november.
Indien de Minister van Economische Zaken niet vóór 1 november een voorstel als bedoeld in artikel 34, tweede lid (nieuw) of 36, tweede lid (nieuw) heeft ontvangen, staat dit er niet aan in de weg dat de Minister de betreffende retributie of heffing ingevolge het derde lid van genoemde artikelen kan vaststellen. De Minister dient dan op andere wijze ervoor zorg te dragen dat voldaan wordt aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt aan de voorbereiding van besluiten.
Ten behoeve van de regionale agenda’s stellen de kamers zelf heffingen vast. Dit regelt artikel 37 nieuw. Uit deze regionale heffing wordt de uitvoering van de taken voorlichting en regiostimulering gefinancierd, voor zover de uitvoering van die taken niet via de nationale agenda loopt en de kosten niet reeds uit regionale retributies worden gedekt. Voor een toelichting op de regionale agenda zelf zij verwezen naar onderdeel 2 van het algemeen deel van deze memorie (Regionale taak).
Het besluit van een kamer tot vaststelling van de regionale heffing behoeft de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. Elke kamer dient de minister voor 1 november een afschrift van zijn vaststellingsbesluit te zenden. De Minister van Economische Zaken neemt vervolgens binnen 6 weken gerekend vanaf 1 november een besluit over het verlenen van goedkeuring. Deze bepaling sluit aan bij artikel 17, eerste lid, van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s. De Minister van Economische Zaken kan nadere regels vaststellen over de wijze waarop de hoogte van de regionale heffingen wordt bepaald. In die regels kan bijvoorbeeld tot uitdrukking worden gebracht dat gebruikers van producten of diensten behorend tot de regionale agenda zelf zoveel mogelijk dienen bij te dragen. Het laatste lid van artikel 37 regelt de bekendmaking van de door een kamer vastgestelde regionale heffing. Deze regeling komt materieel overeen met de bekendmakingsbepaling van artikel 40 oud.
Artikel 40 regelde de bekendmaking van de heffingen en kan nu vervallen. Voor zover retributies en heffingen bij ministeriële regeling worden vastgesteld (nationale retributies en nationale heffing), vindt bekendmaking in de Staatscourant plaats. Dat is niet het geval bij de regionale retributies en regionale heffing, maar de bekendmaking daarvan is nu in de desbetreffende artikelen geregeld (artikel 35 en 37).
Dit artikel regelt de invordering van de retributies en heffingen. De aanpassingen van het eerste lid hebben betrekking op het feit dat de artikelen 32 en 33 oud zijn vervallen en zorgen voor een correcte verwijzing naar de artikelen van de na wijziging nog wel in de Wet op de kamers van koophandel voorkomende heffingen (nationale heffing en regionale heffingen). De wijzigingen van de leden 2 tot en met 4 vloeien voort uit de noodzaak tot aanpassing van dit artikel aan de bepalingen over bestuurlijke geldschulden in de vierde tranche van de Awb.
Omdat de wet het proces van totstandkoming van begroting en jaarrekening binnen een kamer niet hoeft te regelen komen de artikelen 44 en 46 te vervallen.
Door middel van deze onderdelen worden de bepalingen over de begroting in overeenstemming gebracht met het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s. Dit resulteert onder andere in een goedkeuringsrecht van de Minister van Economische Zaken ten aanzien van de kamerbegrotingen. Het derde lid van artikel 45a nieuw is iets anders geformuleerd dan het overeenkomstige derde lid van artikel 27 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s, zodat voor elke taak of activiteit van een kamer duidelijk wordt welke begrotingspost daarbij hoort en niet alleen inzichtelijk wordt welke begrotingsposten betrekking hebben op wettelijke taken en welke niet. Ook artikel 28 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s is niet letterlijk overgenomen, omdat een kamerbegroting een raming van alle inkomsten (en uitgaven) dient te omvatten (artikel 45a lid 1 nieuw). Het voorgestelde artikel 45b is opgenomen in aansluiting op artikel 30 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s.
Net als bij de begroting zijn ook de bepalingen over de jaarrekening in overeenstemming gebracht met het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s. Ook ten aanzien van de jaarrekening is voorzien in een goedkeuringsrecht van de Minister van Economische Zaken. Kamers dienen hun jaarrekeningen jaarlijks voor 1 juli aan de minister te sturen. Het feit dat elke kamer afzonderlijk zijn jaarrekening moet vaststellen en ter goedkeuring zenden aan de minister, staat er niet aan in de weg dat de kamers altijd kunnen besluiten om (het samenwerkingsverband opdracht te geven om) de gegevens uit de afzonderlijke jaarrekeningen te inventariseren en vergelijkbaar te maken.
Deze wijziging strekt ertoe ook de tekst van de bepaling, dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten aanzien van onder meer begroting en jaarrekening, in de pas te laten lopen met de aan de tekst van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s aangepaste artikelen over de jaarrekening. In die ministeriële regeling kunnen nu bovendien inhoudelijke eisen worden gesteld aan de hoogte en samenstelling van het eigen vermogen van een kamer.
Met deze bepaling is aangesloten bij de mogelijkheid die artikel 32 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s biedt om met betrekking tot bepaalde privaatrechtelijke handelingen voorafgaande instemming van de betrokken minister te eisen. Artikel 49a nieuw sluit aan bij de wens om het toezicht van de minister op de kamers te versterken. Door het instemmingsvereiste kan de minister in het algemeen zicht houden op verplichtingen en aanspraken die een kamer over een langere tijd heeft of gaat verkrijgen en kan hij voorkomen dat alert middelenbeheer in het kader van de uitvoering van de aan de kamers opgedragen taken uitgroeit tot ongewenste vermogensvorming en ongewenst vermogensbeheer met door ondernemers opgebrachte middelen. Ten aanzien van de meeste transacties die artikel 32 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s opsomt, regelt artikel 49a dat instemming van de minister vereist is. Alleen met betrekking tot het vormen van andere reserves dan de egalisatiereserve is bepaald dat de minister kan regelen dat een dergelijke handeling zijn instemming vergt. Achtergrond van artikel 49a is dat in het verleden sommige kamers hun – ruime – reserves hebben aangewend voor veelal risicodragende investeringen.
Waar is afgeweken van de opsomming van artikel 32 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s wordt dat hierna toegelicht. Zo is er in onderdeel a niet voor gekozen om ten aanzien van deelnemingen in het algemeen instemming van de minister te vereisen, maar alleen ten aanzien van financiële deelnemingen in een rechtspersoon. Met «financieel deelnemen in een rechtspersoon» wordt gedoeld op het verwerven van en beschikken over aandelen van een vennootschap.
Om tot uitdrukking te brengen dat de minister zich in beginsel niet met de dagelijkse bedrijfsvoering van een kamer wil inlaten, zijn de onderdelen b en c voorzien van een drempelbedrag. Het gaat daarbij zowel om een absolute als om een omzetgerelateerde drempel. Het absolute drempelbedrag van € 100 000 en de relatieve drempel van 10% van de jaaromzet van een kamer beogen een kamer enerzijds voldoende armslag te geven voor haar dagelijkse bedrijfsvoering, maar beogen een kamer anderzijds voldoende in het zicht van de minister te houden als het om transacties van een substantiële omvang gaat.
Aan de lijst van artikel 32 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s is toegevoegd dat ook voor het beleggen van gelden door de kamers voorafgaande instemming van de Minister van Economische Zaken vereist is. Ten opzichte van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s is het vereiste van instemming niet opgenomen ten aanzien van het aangaan van kredietovereenkomsten en van overeenkomsten van geldlening. Voorzover dergelijke zaken al onder de doelstelling van de kamers zouden vallen (zie artikel 2, eerste lid), betreft het activiteiten waarin de markt voldoende voorziet zodat een kamer op grond van artikel 30 deze activiteiten niet dient te verrichten.
De bepaling (artikel 49b nieuw) omtrent de egalisatiereserve is opgenomen in aansluiting op artikel 33 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s.
De wijzigingen van artikel 50 komt voort uit het inlichtingenrecht zoals dat geformuleerd is in artikel 20 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s.
Ten aanzien van het activiteitenplan (waarover het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s niets zegt) is gekozen voor een gelijksoortige bepaling als ten aanzien van het jaarverslag (waarover het wetsvoorstel Kaderwet wel een regeling bevat). Zoals dit wetsvoorstel in overeenstemming met het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s bepaalt dat het jaarverslag tegelijk met de jaarrekening aan de minister moet worden gezonden, wordt met betrekking tot het activiteitenplan bepaald dat dit plan tegelijk met de begroting aan de Minister van Economische Zaken dient te worden gestuurd en wel vóór 1 november van het jaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarop het activiteitenplan betrekking heeft. De wijzigingen van artikel 52 (jaarverslag) zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel Av hebben tot doel artikel 52 in overeenstemming te brengen met de regeling van het jaarverslag in artikel 18 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s.
Dit onderdeel legt de reeds bestaande praktijk vast waarin de kamers ter bevordering van de integriteit van het gedrag van de bestuurders en de werkwijze van de kamers een gedragscode hebben opgesteld. De gedragscode behoeft de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken.
Voor de uitbreiding van de toezichtsbevoegdheden van de minister is aansluiting gezocht bij het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s. Dat is ook het geval bij de bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken en de verplichtingen van de kamers, geregeld in artikel I, onderdelen Ax en Ay.
Artikel I, onderdeel Ax sluit aan bij artikel 22 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s en voorziet in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om een besluit van een kamer te vernietigen. Dit spontane vernietigingsrecht is een uiterste middel dat slechts met grote terughoudendheid mag worden gebruikt. De afdelingen 10.2.2 en 10.2.3 van de Awb zijn van toepassing.
Artikel I, onderdeel Ay voorziet achtereenvolgens in verplichtingen van de kamers met betrekking tot hun werkwijze (voorgesteld artikel 54a), de verplichting van kamers om de nodige voorzieningen te treffen ter beveiliging van hun gegevens (54b), de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om algemene aanwijzingen (beleidsregels) te geven aan kamers (54c), in een regeling voor het geval een kamer zijn taak ernstig verwaarloost (54d) en in de eis dat een kamer de instemming van de Minister van Economische Zaken behoeft wanneer een kamer verzocht wordt om een bepaalde taak in mandaat te gaan uitoefenen (54e). Een dergelijke instemming is uiteraard niet vereist als het de Minister van Economische Zaken zelf is die de kamer verzoekt een taak in mandaat uit te oefenen. Deze bepalingen zijn ontleend aan respectievelijk de artikelen 19, 41, 21 en 23 van het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s.
Gewezen zij in het bijzonder nog op de verplichting van de kamers om bij het treffen van voorzieningen ter beveiliging van gegevens zoveel mogelijk samen te werken ter bevordering van een uniforme uitvoering. Desgewenst kunnen de kamers besluiten die samenwerking gestalte te geven via het samenwerkingsverband. De bevoegdheid om algemene aanwijzingen te geven met betrekking tot de taakuitoefening van een of meer kamers ziet niet uitsluitend op de uitoefening van de aan de kamers in hoofdstuk 5 van de wet opgedragen taken, maar op de uitoefening van alle taken, bevoegdheden en verplichtingen van de kamers. Dat het gaat om beleidsregels die betrekking hebben op de taakuitoefening van een of meer kamers betekent dat het ook om de taakuitoefening van alle kamers kan gaan. De Minister van Economische Zaken kan derhalve bijvoorbeeld beleidsregels maken met betrekking tot de nationale agenda die de kamers jaarlijks dienen overeen te komen (zie voorgesteld artikel 27).
Deze wijziging strekt ertoe ook rechtspositionele besluiten ten aanzien van het personeel van de kamers uit te zonderen van de mogelijkheid om beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Zonder deze wijziging zouden deze «ambtenarenzaken» wel bij het CBb terechtkomen, omdat de bijzondere regeling van artikel 55 dan de regeling inzake beroep tegen rechtspositionele besluiten jegens ambtenaren zou doorkruisen. Deze normale regeling bij ambtenarenzaken houdt in dat ingevolge artikel 8:1 Awb beroep moet worden ingesteld bij de rechtbank en ingevolge artikel 18 Beroepswet hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Het tweede lid van artikel 55 zou doorkruising van die normale regeling niet verhinderen. Dat bij ambtenarenzaken beroep bij de rechtbank wordt ingesteld is immers geen bijzondere regeling, maar de algemene regeling van de Awb die door een bijzondere regeling kan worden doorkruist. Door voor te stellen om in artikel 55, eerste lid, van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 niet alleen een uitzondering te maken voor besluiten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur maar ook voor rechtspositionele besluiten blijft de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank gehandhaafd maar ook de mogelijkheid van hoger beroep bij de CRvB. Artikel 18 Beroepswet stelt immers hoger beroep open bij de CRvB tegen ambtenarenuitspraken van een rechtbank.
De betreffende artikelen kunnen vervallen omdat het uitgewerkte wijzigingsen overgangsbepalingen betreft.
Deze evaluatiebepaling komt overeen met artikel 39, eerste lid, Kaderwet ZBO’s.
Deze overgangsbepaling is opgenomen om te regelen dat 2008 het eerste kalenderjaar is waarvoor de bepalingen en verplichtingen van deze wet inzake de jaarstukken (begroting, activiteitenplan, jaarrekening en jaarverslag) en tarieven (retributies en heffingen) in acht moeten worden genomen. Als een jaarstuk of tarief betrekking heeft op kalenderjaar 2008 dient dus overeenkomstig de regels van deze wet te worden gewerkt. Het jaarverslag en de jaarrekening over 2007 die in kalenderjaar 2008 zullen worden opgesteld komen nog tot stand op basis van de huidige bepalingen van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997.
Omdat de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 de regeling omtrent instelling en organisatie van de kamers van koophandel bevat en onderhavig wetsvoorstel voorziet in een uitbreiding van het toezichtsinstrumentarium dat de Minister van Economische Zaken heeft jegens de kamers, is het voor de hand liggend het gehele toezicht op de kamers te concentreren en neer te leggen in de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 en dus ook het toezicht op de kamers in verband met de registertaak. Vandaar dat een samenloopbepaling is opgesteld die de toezichtparagraaf in het wetsvoorstel Handelsregisterwet 200. laat vervallen.
De artikelen 35 en 37 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 wijzigen geheel na in werking treding van deze wet. Daarom moeten de onderdelen D en E van artikel 53 van het wetsvoorstel Handelsregisterwet 200., strekkend tot wijziging van de artikelen 35 en 37 oud, alleen toepassing krijgen na inwerkingtreding van de Handelsregisterwet 200. maar vóór inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997. Als deze wet echter eerder in werking treedt dan de Handelsregisterwet 200. dienen genoemde onderdelen geen toepassing te krijgen en daarom te vervallen.
De Handelsregisterwet 200. zal na inwerkingtreding – het wetsvoorstel ligt thans bij de Tweede Kamer – een grondslag bevatten voor het opleggen van de registerheffing die breder kan worden aangewend dan alleen voor de inschrijving in het handelsregister. Dit betekent dat de heffingsgrondslag van artikel 32 niet langer is vereist voor deponeringen. Dit brengt mee dat artikel 32 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 kan vervallen zodra de Handelsregisterwet 200. in werking treedt.
Het wetsvoorstel Handelsregisterwet 200. bevat een voorstel tot wijziging van artikel 43 Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997. De wijziging houdt in dat behalve ondernemingen waarin uitsluitend landbouw of visserij wordt bedreven ook pensioen-BV’s en stamrecht-BV’s worden vrijgesteld van andere heffingen dan de registerheffing. De verwijzing naar die andere heffingen, door middel van een verwijzing naar de artikelen 35 en 37 van laatstgenoemde wet, klopt echter niet meer na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel. Verwezen dient dan te worden naar de artikelen 36 en 37 (nationale heffing resp. regionale heffingen). Artikel VI regelt de juiste verwijzing, zowel voor de situatie dat de Handelsregisterwet 200. eerder in werking treedt dan de onderhavige wetswijziging (lid 1) als voor de omgekeerde situatie (lid 2).
Met deze overgangsbepaling wordt het personeel van de kamers gegarandeerd dat hun rechtspositie ten opzichte van de rechtspositie die voor hen gold op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, niet slechter wordt doordat de rechtspositieregels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries op hen van toepassing worden.
Op grond van artikel 14, vierde lid van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997, bestaat er voor de minister de mogelijkheid om bij ministeriële regeling ten aanzien van de bezoldiging van het personeel regels te stellen. Dit om invloed te blijven houden op de inschaling van het personeel.
Op deze wijze is geregeld dat er enerzijds een waarborg voor het zittende personeel is gecreëerd dat er geen wijzigingen in hun rechtspositie optreden die nadelig voor hen uitwerken, terwijl er anderzijds is voorzien in een mogelijkheid te voorkomen dat er in de salarissen van het personeel ongewenste ontwikkelingen optreden.
Dit artikel regelt dat de inwerkingtreding van de wet bij koninklijk besluit wordt geregeld. Gekozen is voor een systeem van gedifferentieerde inwerkingtreding. Op grond daarvan kan in het koninklijk besluit tot inwerkingtreding worden bepaald dat de leden twee en drie van artikel I, onderdeel Ai, niet in werking treden voordat de Vierde tranche Awb in werking treedt.
Zie bijv. het arrest HvJEG van 10 december 1991, Porto di Genova, zaak C-179/90, overwegingen 25–28 of het arrest HvJEG van 22 januari 2002, Cisal, zaak C-218/00, overwegingen 31- 44 en het arrest HvJEG van 17 juni 1997, Sodemare SA, zaak C-70/95.
Zie arrest HvJEG van 19 februari 2002, J. Wouters, zaak C-309/99, overwegingen 57–58; arrest HvJEG van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, zaak C-475/99, overwegingen 19–20.
Zie het arrest HvJEG van 17 februari 1993, Poucet en Pistre, gevoegde zaken C-159/91 en C-160/91, overweging 18 en het arrest HvJEG van 16 maart 2004, AOK Bundesverband, gevoegde zaken C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C-355/01, overwegingen 46–47.
Zie het arrest HvJEG van 16 november 1995, zaak Fédération Française des Sociétés françaises d’Assurance, overwegingen 17–18; arrest van 21 september 1999, Albany, zaak C-67/96, overwegingen 80–84; arrest HvJEG van 16 maart 2004, AOK Bundesverband, gevoegde zaken C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C-355/01, overweging 47.
Beschikking betreffende de toepassing van artikel 86 lid 2 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van compensaties voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen zijn toegekend, PbEG 2005, L 312/67.
Communautaire kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, PbEG 2005, C 297/4.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30857-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.