nr. 21
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 april 2007
Naar aanleiding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ter wijziging
van de Wet op het specifiek cultuurbeleid op donderdag 19 april jl.,
hebben de leden Nicolaï en Van Leeuwen een aantal gewijzigde amendementen
ingediend. Hierbij treft u mijn reactie aan op deze amendementen. Mede in
verband met de gewenste snelle duidelijkheid voor instellingen over de procedure,
hoop ik dat uw Kamer op basis van mijn reactie spoedig tot de afrondende stemmingen
kan overgaan.
Allereerst het gewijzigde amendement van de heer Van Leeuwen (stuk nr.
17), dat regelt dat de minister ten minste één keer in de vier
jaar beide kamers der Staten-Generaal bericht over de hoofdlijnen van het
cultuurbeleid. In mijn reactie op de inbreng van verschillende leden van uw
Kamer, heb ik al toegezegd dat de Kamer minimaal eens per vier jaar een integrale
beleidsnota inzake de hoofdlijnen van het cultuurbeleid zal ontvangen. Deze
nota zal worden gekoppeld aan de afspraken die met IPO en VNG zijn gemaakt
over de subsidiecyclus om eens per vier jaar een integrale analyse te vragen
aan de Raad voor cultuur. De integrale kabinetsreactie op het raadsadvies
zal dus automatisch eens per vier jaar aan de Kamer worden voorgelegd. Omdat
het advies en de beleidsreactie zijn gekoppeld aan de subsidiecyclus bevatten
ze – naast een agenda voor het cultuurbeleid – het beleidskader
voor de ministeriële regeling voor de vierjaarlijkse rijkssubsidies,
de beleidskaders voor de fondsen en een eventuele aanwijzing van instellingen
met een blijvend uitzicht op subsidie. Hoewel ik al heb toegezegd elke vier
jaar een integrale nota aan de Kamer voor te leggen, heb ik geen principieel
bezwaar tegen het amendement.
De heer Nicolaï heeft drie amendementen ingediend die betrekking
hebben op de artikelen 4a tot en met 4c. Deze amendementen regelen dat de
minister het ontwerp van de ministeriële regeling over de vierjaarlijkse
rijkssubsidies aan de Kamer dient te sturen voordat hij tot vaststelling overgaat,
dat wanneer de minister voornemens is instellingen aan te wijzen
ten behoeve waarvan hij telkens voor een periode van vier jaar subsidie verstrekt
(blijvend uitzicht op subsidie), hij vooraf mededeling doet aan de Kamer en
dat de minister mededeling doet aan de Kamer voorafgaand aan verstrekking
van subsidies aan de fondsen.
Met mijn toezegging over de vierjaarlijkse beleidsnota is mijns inziens
al voldoende voorzien in de behoefte van de Kamer om vooraf duidelijkheid
te hebben over deze onderwerpen. De amendementen zijn dus overbodig en ik
ontraad ze dan ook. De minister geeft in zijn reactie aan de Kamer op het
advies dat de Raad voor cultuur elke vier jaar aan wat zijn beleid is ten
aanzien van de subsidies, dat wil zeggen de ministeriële regeling, het
blijvend uitzicht op subsidie en de fondsen. Dat is onderwerp van het integrale
debat met de Kamer over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid. Na het debat
legt de minister deze voornemens vast in een ministeriële regeling (
art. 4a) en in beschikkingen aan de instellingen (art. 4b) en aan de fondsen
(art. 4c).
Daarnaast zou het zinvol noch reëel zijn een regeling of beschikking
nog eens aan de Kamer voor te leggen vlak na bespreking van de vierjaarlijkse
beleidsnota, zoals de amendementen willen. Bovendien betekent dit voorstel
een extra regulering ten opzichte van de oude situatie. De aanvraagprocedure
in de «oude» cultuurnotaprocedure werd immers niet aan de Kamer
voorgelegd, evenmin als beschikkingen. Het zou bovendien kunnen betekenen
dat het debat in tweeën wordt getrokken – een debat over de beleidsreactie
en nog eens een debat over een uitwerkingsonderdeel. De Kamer heeft nu juist
bij de behandeling aangedrongen op een integrale beleidsnota en een integraal
debat. Op dat punt kom ik de Kamer graag tegemoet.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R. H. A. Plasterk