30 819
Regels voor een Inkomensvoorziening voor Oudere Werklozen (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen)

nr. 9
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 20 december 2007 en het nader rapport d.d. 17 januari 2008, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 22 november 2007, nr. 07.003784, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt de nota van wijziging op het voorstel van wet houdende regels voor een inkomensvoorziening voor oudere werklozen (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen), met toelichting.

Door de nota van wijziging wordt het wetsvoorstel van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) zodanig gewijzigd dat de IOW zal gelden voor personen die na 1 oktober 2006 werkloos zijn geworden en bij aanvang van de werkloosheid 60 jaar of ouder zijn. De Raad van State onderschrijft de strekking van de nota van wijziging, maar maakt opmerkingen met betrekking tot onder meer de noodzaak van de regeling.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 22 november 2007, nr. 07.003784, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State (van het Koninkrijk) zijn advies inzake het bovenvermelde ontwerp rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 20 december 2007, nr. W12.07.0430/III, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State adviseert rekening te houden met de onderstaande opmerkingen alvorens het ontwerp aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

1. De wijziging wordt gemotiveerd door te wijzen op de wetstechnische en uitvoeringstechnische complexiteit van het bestaande voorstel. De Raad merkt op dat het gewijzigde voorstel nog steeds een uitgebreide en zelfstandig uit te voeren regeling naast de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) introduceert, die een speciaal uitkeringsregime tot stand brengt voor een inmiddels veel kleinere doelgroep dan in het oorspronkelijke voorstel. Als gevolg van de wijziging wordt naar het oordeel van de Raad de vraag naar de noodzaak van deze regeling als zodanig klemmender. In de toelichting wordt naar het oordeel van de Raad onvoldoende beargumenteerd waarom gelet op de voorgestelde wijzigingen de aldus aangepaste regeling naast de IOAW nog nodig wordt geacht, te meer nu het een tijdelijke regeling betreft.

De Raad adviseert gelet op het bovenstaande de noodzaak van het gewijzigde wetsvoorstel nader te motiveren of anders van de voorgestelde regeling af te zien.

1.

De Raad van State adviseert nader te motiveren waarom gelet op de voorgestelde wijzigingen de aldus aangepaste regeling naast de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) nog nodig wordt geacht of anders van de voorgestelde regeling af te zien. Dit onderdeel van het advies was aanleiding paragraaf 1 van de toelichting (inleiding) aan te vullen met een alinea over de wenselijkheid van de IOW als zelfstandig uit te voeren regeling naast de IOAW.

2. Als gevolg van onderdeel 3 van de nota van wijziging wordt artikel 4, vierde lid (oud) gewijzigd. Artikel 4, vierde lid (oud), bepaalt dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het tot derde lid vernummerde vierde lid zal thans bepalen dat het UWV de uitkering binnen zes weken na indienen van de aanvraag zal betalen. Naar het oordeel van de Raad heeft deze wijziging gevolgen voor de vaststelling van het recht op uitkering. Immers nu zal het recht op uitkering dat op grond van artikel 3, eerste lid, bestaat ook kunnen worden vastgesteld over perioden gelegen vóór 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend. Uit de toelichting blijkt niet of dit ook is beoogd.

De Raad adviseert de toelichting aan te vullen, en zo nodig het voorstel aan te passen.

2.

De Raad van State adviseert de toelichting op het gewijzigde artikel 4, vierde lid (oud) aan te vullen, en zo nodig het voorstel aan te passen. Artikel 4, vierde lid, zoals dat luidt in het oorspronkelijke wetsvoorstel, bepaalt dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering wordt ingediend. De nota van wijziging verving deze bepaling in eerste instantie met de bepaling, dat het UWV de uitkering binnen zes weken na indienen van de aanvraag zal betalen. Dat was niet beoogd. Op advies van de Raad wordt het voorstel op dit punt weer in oorspronkelijke staat hersteld, zij het dat de laatste zin van het oorspronkelijke vierde lid achterwege wordt gelaten. Hiermee wordt recht gedaan aan de motie van het lid Jurgens c.s. (Kamerstukken I 2005/06, 21 109, nr. A) welke inhoudt dat, ingevolge artikel 81 van de Grondwet, afwijken van een wet in formele zin alleen is toegestaan bij besluit van de regering en Staten-Generaal. Een delegatie bij wet in formele zin aan een lagere regelgever, welke die regelgever machtigt om af te wijken van de wet in formele zin, is dan ook niet toegelaten. In lijn met deze motie komt de laatste zin van het vierde lid van het oorspronkelijke artikel 4 te vervallen aangezien daarin was bepaald dat het UWV bevoegd is om in bijzondere gevallen af te wijken van de regel dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend.

3. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

3.

De redactionele opmerkingen van de Raad zijn overgenomen met uitzondering van de opmerking over artikel 24, zevende lid. In tegenstelling tot wat de Raad aangeeft, is het zevende lid ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel wel degelijk gewijzigd; namelijk daar waar in het zevende lid thans over «bestuurlijke boete» wordt gesproken (en in het oorspronkelijke wetsvoorstel van «boete»). Tevens is een beperkt aantal andere redactionele verbeteringen aangebracht.

De Raad van State geeft U in overweging goed te vinden dat de nota van wijziging wordt gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken in te stemmen met toezending van de gewijzigde nota van wijziging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende nr. W12.07.0430/III met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 10, vierde lid, (nieuw) «het inkomen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid,» vervangen door: het inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, bedoeld in het eerste en tweede lid, en het inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het derde lid.

– Artikel 10, zevende lid, (nieuw) vervangen door: Een uitkeringsgerechtigde kan niet meer uitkering ontvangen op grond van deze wet dan 70% van het minimumloon.

– Het door onderdeel 10 te wijzigen artikel 24, zevende lid, luidt reeds als voorgesteld.

– De bevoegdheid van artikel 28 (nieuw) tot het kunnen stellen van regels omtrent de hoogte van het op grond van artikel 32, eerste of tweede lid, te verrekenen bedrag en de termijn of termijnen waarbinnen deze verrekening plaatsvindt opnemen in artikel 32 (nieuw).

– Daar artikel 34 (oud) geen leden heeft, dient de nieuwe inhoud van artikel 34 ook niet als eerste lid te worden aangeduid.

– De afwijking van de Awb in artikel 32, vierde lid, (nieuw) dient te worden toegelicht.

– De toelichting bij onderdeel 27 is niet goed leesbaar.

– De wijziging in onderdeel 30 niet doorvoeren.

– De verschillende wijzigingen betreffende de aanpassingen aan de Vierde tranche Awb beter toelichten.

Naar boven