30 819
Regels voor een Inkomensvoorziening voor Oudere Werklozen (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen)

nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 21 januari 2008

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

In artikel 1 vervallen «– alleenstaande: de niet gehuwde dan wel duurzaam gescheiden levende persoon, die niet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 2, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;» en «– vreemdeling: vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000;».

2

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «50 jaar of ouder» vervangen door: 60 jaar of ouder.

b. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde tot derde lid.

3

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.

b. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

3. Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend.

4

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, onderdeel d, vervalt de zinsnede: , tenzij de persoon alleenstaande ouder is en hij verlof geniet als bedoel in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg.

b. In het eerste lid vervallen, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel f door een punt, de onderdelen g tot en met i.

c. Het zevende lid vervalt.

5

Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7 Eindigen en herleving van het recht op uitkering

Het recht op een uitkering eindigt op de dag dat:

a. er ten aanzien van de uitkeringsgerechtigde een uitsluitingsgrond van toepassing is;

b. de uitkeringsgerechtigde overlijdt.

6

In artikel 8 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

7

Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10 Hoogte van de uitkering

1. De uitkering bedraagt per kalendermaand: 0,7 x (A – B), waarbij:

A staat voor het minimumloon; en

B staat voor het in de desbetreffende kalendermaand verworven inkomen.

2. Onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan het inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.

3. Op de uitkering wordt inkomen in verband met arbeid geheel in mindering gebracht.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, bedoeld in het eerste en tweede lid, en het inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het derde lid. Daarbij kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen alsmede van de periode waarop die vaststelling betrekking heeft.

5. De uitkering bedraagt ten hoogste het bedrag van de uitkering die de werknemer op grond van artikel 47 van de Werkloosheidswet ontving voorafgaand aan eerstgenoemde uitkering.

6. Het vijfde lid is niet van toepassing, voor zover het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of een algemeen bestuur van een waterschap.

7. Een uitkeringsgerechtigde kan niet meer uitkering ontvangen op grond van deze wet dan 70% van het minimumloon.

8

De artikelen 11, 12, 14, 15 en 16 vervallen.

9

In artikel 21, tweede lid, wordt na «hen» ingevoegd: opgelegd.

10

Artikel 24, vijfde tot en met zevende lid komen te luiden:

5. Het UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde of vierde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of ter zake van het zich niet houden aan een voorschrift als bedoeld in artikel 20, onderdeel a, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan de voorschriften, plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.

6. Het UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

7. Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 26 wordt opgelegd.

11

Artikel 26 komt te luiden:

Artikel 26 Boete bij niet nakoming verplichtingen

1. Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2 269 ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van deze wet.

2. Het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van deze wet indien dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.

3. Het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

4. Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

12

Artikel 27 vervalt.

13

Artikel 28 komt te luiden:

Artikel 28 Nadere regels betaling van boeten

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de termijn waarvoor uitstel van betaling van de bestuurlijke boete kan worden verleend.

14

De artikelen 29 en 30 vervallen.

15

In artikel 31 wordt «boete» vervangen door: bestuurlijke boete.

16

Artikel 32 komt te luiden:

Artikel 32 Invordering bestuurlijke boete

1. Het UWV verrekent de bestuurlijke boete met een uitkering op grond van deze wet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, de Wet arbeid en zorg of een toeslag op grond van de Toeslagenwet, die de overtreder ontvangt.

2. De Sociale verzekeringsbank onderscheidenlijk de gemeente betaalt het bedrag van de bestuurlijke boete, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is, op zijn verzoek aan het UWV indien de overtreder een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaanden wet, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Wet werk en inkomen kunstenaars.

3. De in artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan het UWV.

4. Zolang de overtreder zijn verplichting, bedoeld in artikel 26, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt:

a. is het UWV in afwijking van artikel 4.4.1.9, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd tot verrekening van de bestuurlijke boete voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn;

b. geldt de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in afwijking van artikel 4.4.4.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht, niet bij de invordering van een bestuurlijke boete bij dwangbevel.

5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de hoogte van het op grond van artikel 32, eerste of tweede lid, te verrekenen bedrag en de termijn of termijnen waarbinnen deze verrekening plaatsvindt.

17

In artikel 33 wordt «boete» vervangen door: bestuurlijke boete.

18

Artikel 34 komt te luiden:

Artikel 34 Uitbetaling van de uitkering

Het UWV betaalt de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat.

19

Artikel 35, vijfde lid, komt te luiden:

5. De vakantiebijslag wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

20

Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid komt te luiden:

1. Na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde wordt met ingang van de dag na het overlijden een overlijdensuitkering uitbetaald:

a. aan de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde;

b. bij ontstentenis van de echtgenoot, aan het kind of de kinderen;

c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.

b. In het tweede en vierde lid wordt «de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, die recht had op een uitkering op grond van deze wet» vervangen door: de uitkeringsgerechtigde.

c. In het vijfde lid wordt «genoemd in het tweede lid» vervangen door: genoemd in het eerste lid.

d. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

8. De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens uitbetaald.

21

Artikel 38, vierde lid, komt te luiden:

4. Een herziening van de uitkering op grond van het eerste lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

22

Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:

a. In de eerste zin wordt «3 maanden» vervangen door: 2 jaar.

b. De tweede zin vervalt.

23

Artikel 40 komt te luiden:

Artikel 40 Voorschot

Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot op de uitkering beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.

24

Artikel 42 vervalt.

25

Artikel 43 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het vierde lid komt te luiden:

4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een uitkering verstaan een uitkering op grond van artikel 10, verminderd met de inhouding op grond van artikel 36 en vermeerderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.

b. Het vijfde, zesde en zevende lid vervallen onder vernummering van het achtste lid tot vijfde lid.

26

Artikel 45, eerste lid, komt te luiden:

1. Het UWV kan de onverschuldigd betaalde uitkering, bedoeld in artikel 43, eerste lid, invorderen bij dwangbevel.

27

Artikel 46 komt te luiden:

Artikel 46

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 43, 44 en 45 alsmede omtrent de termijn waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend van hetgeen onverschuldigd is betaald.

28

In artikel 51, eerste lid, wordt «artikel 40» vervangen door: artikel 4.4.1.11 van de Algemene wet bestuursrecht.

29

Na artikel 53 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 53a Delegatiebepaling bezwaar medische besluiten

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de behandeling van bezwaarschriften tegen besluiten, waaraan een medische of arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt.

30

De hoofdstukken 8 en 9 vervallen, onder vernummering van hoofdstuk 10 tot hoofdstuk 8.

31

Artikel 61 wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het eerste lid, worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

e. het Reglement justitiële jeugdinrichtingen: artikel 6, vierde lid;

f. het Besluit ontheffing verplichtingen WW en Wet WIA: artikel 21, tweede lid.

b. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 28, derde lid,» vervangen door: artikel 28.

32

Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid komt te luiden:

1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

b. In het tweede lid wordt «2026» vervangen door: 2016.

Toelichting

I. Algemeen

§ 1 Inleiding

Het verslag van uw Kamer van 5 februari 2007 (Kamerstukken II 2006/07 30 819, nr. 5) vormde aanleiding om het wetsvoorstel inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) opnieuw te bezien. Daarbij is de regering tot het inzicht gekomen dat de doelstelling van de IOW via een eenvoudiger en minder ingrijpende weg kan worden bereikt. Een dergelijke vereenvoudiging is mogelijk door de doelgroep van de IOW te beperken tot werknemers die op of na 1 oktober 2006 werkloos zijn geworden en bij aanvang van de werkloosheid 60 jaar of ouder zijn. Deze personen komen na afloop van de WW-duur bij voortdurende werkloosheid in aanmerking voor een IOW-uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Voor werkloze werknemers die bij aanvang van hun werkloosheid 50 jaar of ouder zijn, maar nog geen 60 jaar, blijft de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) van toepassing.

Deze nota van wijziging heeft geen gevolgen voor de inkomensbescherming van oudere werklozen. Het oorspronkelijke wetsvoorstel IOW bood werklozen uit de categorie 50–60 jaar dezelfde uitkering als de IOAW, zonder een vermogenstoets maar met een toets op het partnerinkomen. Invoering van de IOW heeft uitsluitend gevolgen voor de inkomenspositie van personen die bij aanvang van de werkloosheid 60 jaar of ouder zijn. Voor hen geldt – in afwijking van de IOAW – geen toets op het partnerinkomen.

De wenselijkheid van de IOW acht de regering onverminderd van kracht. De verkorting van de WW-uitkeringsduur tot maximaal drie jaar en twee maanden komt volledig tot effect bij oudere werklozen. Zij zijn hierdoor sneller aangewezen op een uitkering op grond van de IOAW. Ondanks de reeds getroffen maatregelen is de positie van de werkloze 60-plusser op de arbeidsmarkt nog zwak. Dit rechtvaardigt de IOW als compensatie voor de verkorting van de WW-duur voor ouderen.

Het gewijzigde voorstel leidt tot een inzichtelijker regeling. Het oorspronkelijke voorstel combineerde een inkomensvoorziening voor de categorie 50–60 jaar met een zelfstandige werkloosheidsuitkering voor 60-plussers. Dit leidde tot een wetstechnisch en uitvoeringstechnisch complexe regeling. Daar kwam bij dat de uitvoerder van de IOW, het UWV, geen ervaring heeft met de uitvoering van een regeling zoals aanvankelijk voorgesteld voor de categorie 50–60 jaar. De werknemersverzekeringen kennen geen arbeidsverplichtingen voor de partner van de uitkeringsgerechtigde, en dus ook geen toetsing op dergelijke verplichtingen. De gemeenten hebben hier wel ervaring mee.

Invoering van het oorspronkelijke voorstel zou voor het UWV aanzienlijke kosten met zich meebrengen. Het gewijzigde wetsvoorstel sluit voor de categorie 60-plus qua vormgeving nauw aan bij de vroegere vervolguitkering in de Werkloosheidswet (WW). Voor de verrekening van inkomsten uit arbeid sluit het voorstel aan bij de uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Zowel de vervolguitkering WW als de WGA uitkering worden door het UWV uitgevoerd.

Het oorspronkelijke voorstel verhield zich ook minder goed met het streven naar deregulering. Voor de categorie 50–60 jaar zouden twee qua inkomensbescherming identieke regelingen naast elkaar gaan bestaan, één uitgevoerd door gemeenten (IOAW) en één door het UWV. De IOAW moet voor bestaande gevallen ook na de invoering van de IOW van toepassing blijven (eerbiedigende werking). En tot 2011 konden in het oorspronkelijke voorstel ook nog 50-plussers nieuw in de IOAW instromen, als zij vóór 1 oktober 2006 werkloos zijn geworden en nadien een of meer korte perioden hebben gewerkt. Het naast elkaar bestaan van een IOAW en een IOW voor 50-plussers zou voor burgers, maar ook voor gemeenten en het UWV, een onoverzichtelijke situatie opleveren.

Het gewijzigde wetsvoorstel is kortom eenvoudiger, inzichtelijker en minder ingrijpend dan het oorspronkelijke voorstel en gaat niet ten koste van de beoogde inkomensbescherming voor oudere werklozen. De wijzigingen beperken voorts de invoeringskosten voor het UWV.

Daar staat als nadeel tegenover dat werknemers uit de categorie van 50–60 jaar na afloop van de WW-duur bij voortdurende werkloosheid bij de gemeenten een IOAW-aanvraag moeten indienen, net als nu het geval is. Nu de einddatum van de WW in deze gevallen al geruime tijd vaststaat, kan de last van deze overdracht voor de betrokken werklozen worden beperkt door een goede ketensamenwerking tussen het UWV en gemeenten.

Leeswijzer

De onderhavige nota van wijziging wijzigt het oorspronkelijke voorstel op een aantal punten. Paragraaf 2 gaat op deze wijzigingen in. De beperking van de doelgroep van de IOW heeft gevolgen voor de uitvoering van de IOW door het UWV en de uitvoering van de IOAW door gemeenten ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Gelet hierop is aanvullend uitvoeringstechnisch commentaar gevraagd aan het UWV en gemeenten. De commentaren zijn weergegeven in paragraaf 3. De wijzigingen in de financiële gevolgen van de IOW als gevolg van de nota van wijziging zijn vermeld in paragraaf 4. Paragraaf 5 geeft ten slotte een schematisch overzicht met de verschillen en overeenkomsten tussen het eerdere voorstel, de gewijzigde IOW en de IOAW.

§ 2. Wijzigingen

Ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel, wijzigt de nota van wijziging:

de kring van rechthebbenden,

de aanvulling indien de IOW-uitkering minder bedraagt dan het relevant sociaal minimum,

de methode van inkomensverrekening,

de vervaldatum van de IOW, en

enkele artikelen in verband met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702).

Hieronder worden deze wijzigingen nader toegelicht.

Kring van rechthebbenden

De nota van wijziging beperkt de kring van rechthebbenden tot personen die werkloos zijn geworden nadat zij de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt. In het oorspronkelijke voorstel kwamen ook personen die bij aanvang van de werkloosheid 50 jaar of ouder waren, in aanmerking voor IOW. Voor deze leeftijdscategorie blijft de IOAW van toepassing. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor het uitkeringsregime voor deze categorie.

Recht op IOW hebben personen die tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011 werkloos worden, en op dat moment 60 jaar of ouder zijn. Instroom in de IOW zal daarmee geschieden vanaf 1 december 2009 tot 31 augustus 20141.

De partner van de oudere werknemer behoort niet tot de kring van rechthebbenden. De partner hoeft daarmee ook niet te voldoen aan de activerings- en re-integratieverplichtingen van de IOW, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting. Ook passages bij de uitsluitingsgronden (paragraaf 2.6.) en de internationale aspecten (paragraaf 6.1.), die betrekking hebben op de partner van de oudere werklozen, zijn hierdoor niet meer van toepassing.

Hoogte van de IOW-uitkering en aanvulling

De IOW-uitkering bedraagt 70% van het wettelijk minimumloon. Dit is ongeacht de leefsituatie van de IOW-gerechtigde. De hoogte van de IOW-uitkering is gemaximeerd op de hoogte van de voorliggende WW-uitkering. Dit is gelijk aan het regime van de vroegere vervolguitkering die werknemers die vóór 11 augustus 2003 werkloos werd, ontvangen.

Indien de uitkering op grond van de IOW minder bedraagt dan het relevant sociaal minimum, dan vindt vanuit de Toeslagenwet (TW) een aanvulling plaats tot dit sociaal minimum2. Betrokkene behoeft in dat geval dus geen bijstand aan te vragen. In het oorspronkelijke wetsvoorstel vond de aanvulling tot het sociaal minimum voor 60-plussers plaats vanuit de IOW 50+-regeling. De in het oorspronkelijke wetsvoorstel voorgestelde aanvulling tot het sociaal minimum voor 60-plussers vanuit de IOW 50+-regeling en de voorgestelde maximering van de IOW op de WW-uitkering plus de toeslag, inclusief de«woonfictie» komt hiermee te vervallen.

Methode van inkomensverrekening

Het inkomen uit arbeid van de IOW-gerechtigde wordt in mindering gebracht op de uitkering. De onderhavige nota van wijziging stelt voor om daarbij uit te gaan van de systematiek dat van de inkomsten die de IOW-gerechtigde verwerft, 30% wordt vrijgelaten. Het UWV past deze systematiek al toe in de Wet WIA (WGA). Deze vrijlating geldt gedurende de gehele looptijd van de IOW. Inkomsten in verband met arbeid worden volledig in mindering gebracht op de IOW. Wat onder inkomen uit en in verband met arbeid wordt verstaan, zal in een nog te treffen Inkomensbesluit IOW worden neergelegd. Voor wat betreft inkomen in verband met arbeid zal hierbij worden aangesloten bij artikel 34, van de WW.

Het inkomen van de partner is niet van invloed op het recht op of de hoogte van de IOW.

Het inkomen van de partner uit of in verband met arbeid wordt, conform het Inkomensbesluit TW, wel verrekend op een eventuele toeslag op de IOW-uitkering op grond van de TW.

Vervaldatum

De werkloze werknemer wiens eerste werkloosheidsdag tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011 is gelegen en die recht krijgt op een IOW-uitkering, behoudt dit recht tot aan de leeftijd van 65 jaar. De IOW kan daarmee vervallen per 1 juli 2016, omdat er vanaf die datum, gelet op de doelgroep, geen IOW-gerechtigden meer zullen zijn.

Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht

Met deze nota van wijziging wordt het wetsvoorstel aangepast aan de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht. Hiertoe zijn in dit wetsvoorstel dezelfde wijzigingen aangebracht als met de Aanpassingswet vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2006/07, 31 124) zijn aangebracht in de WW.

In paragraaf 5 is een schematisch overzicht opgenomen van de verschillen en overeenkomsten tussen de oorspronkelijk voorgestelde IOW en de gewijzigde IOW. Daarnaast is een kolom opgenomen met de kenmerken van de IOAW-uitkering.

§ 3. Uitvoeringstechnische commentaren

Conform het oorspronkelijke wetsvoorstel zal het UWV de IOW gaan uitvoeren. Het UWV is gevraagd om de gevolgen van de gewijzigde IOW voor de uitvoering in kaart te brengen. Het wetsvoorstel is ook voorgelegd aan het Uitvoeringspanel van gemeenten, aangezien de gewijzigde IOW ook consequenties heeft voor de IOAW. Hieronder wordt op deze commentaren nader ingegaan.

Het UWV concludeert in zijn uitvoeringstechnisch commentaar van 1 oktober 2007 dat het gewijzigde voorstel uitvoerbaar en handhaafbaar is. Wel verzoekt het UWV om de invoeringsdatum te verschuiven naar 1 december 2009. Nu het eerst mogelijke recht op IOW pas op die datum kan ontstaan, stemt de regering hiermee in. De invoeringsdatum wordt geregeld bij koninklijk besluit.

Het gewijzigde voorstel biedt volgens UWV mogelijkheden om de aanvraagprocedure te vereenvoudigen door op het aanvraagformulier de bij UWV reeds bekende gegevens te vermelden (semi-ambtshalve toekenning). De klantvriendelijkheid en nauwkeurigheid van de uitvoering zijn hiermee gediend.

De technische en juridische opmerkingen van het UWV zijn in de nota van wijziging verwerkt.

Het Uitvoeringspanel van gemeenten merkt op dat het wetsvoorstel IOW niet in lijn is met het streven naar minder regels, nu de IOAW daarnaast blijft bestaan. Dit commentaar heeft echter geen betrekking op de nota van wijziging maar op het wetsvoorstel als zodanig. De vraag of de IOAW en de IOW naast elkaar moeten blijven bestaan, komt aan de orde bij de evaluatie van de IOW in 2010.

§ 4. Financiële gevolgen

Uitkeringslasten

De nota van wijziging heeft geen gevolgen voor de uitkeringslasten ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel De extra uitkeringslasten ten opzichte van de IOAW blijven gelijk. Wel schuiven deze lasten in de tijd wat op nu door de nota van wijziging pas op 1 december 2009 voor het eerst aanspraak op IOW kan ontstaan. De extra uitkeringslasten worden veroorzaakt door het soepeler IOW-regime voor personen die op de eerste werkloosheidsdag 60 jaar of ouder zijn. Thans kan de doelgroep van de IOW aanspraak maken op een IOAW-uitkering. Het IOW-regime is iets soepeler dan het IOAW-regime, met name vanwege het ontbreken van een toets op het partnerinkomen. De beperking van de doelgroep en de overige wijzigingen zijn hierop niet van invloed.

Deze versoepeling, die al in het wetsvoorstel is opgenomen, leidt naar verwachting tot een extra instroom in de IOW van circa 250 personen per jaar over de periode 2010–2013. Na 2013 neemt het volume geleidelijk af tot 0 in 2017.

De uitkeringslasten in 2009 zijn nihil, omdat de eerste IOW’er instroomt in december van dat jaar. De verblijfsduur in de IOW is gezien de doelgroep beperkt: maximaal 22 maanden, gemiddeld 11 maanden. De extra uitkeringslasten die met de IOW zijn gemoeid (ten opzichte van de huidige IOAW), bedragen in dit gewijzigde voorstel in totaal circa € 15 miljoen over de periode 2009–2016.

Uitvoerings- en implementatiekosten

De uitvoeringskosten van het UWV met betrekking tot de uitvoering van de IOW zien op eenmalige implementatiekosten en jaarlijkse uitvoeringskosten. Ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel vallen beide kostenposten aanzienlijk lager uit. Voor het gewijzigde voorstel zijn de eenmalige implementatiekosten geraamd op € 2 miljoen (oorspronkelijk voorstel: € 5,2 miljoen).

De jaarlijkse uitvoeringskosten zijn geraamd op € 0,25 miljoen per jaar. In totaal bedragen deze kosten over de periode 2010 tot en met 2014 € 1,3 miljoen. In het oorspronkelijke voorstel liepen de geraamde jaarlijkse uitvoeringskosten eerst op van € 0,8 miljoen (2009) tot € 6 miljoen (2014) en vervolgens af naar nihil omstreeks 2026.

Administratieve lasten

Het wetsvoorstel IOW leidt naar verwachting tot een administratieve lastenverlichting bij het bedrijfsleven en de burger. Er hoeven minder gegevens worden uitgevraagd dan in de huidige situatie, waarin uitkeringsgerechtigden indien zij aan het einde van hun WW-periode nog werkloos zijn onder vergelijkbare omstandigheden recht hebben op een IOAW-uitkering. Dit in verband met de afwezigheid van de partnertoets. Deze administratieve lastenverlichting is marginaal, aangezien de IOW een beperkte doelgroep kent. Hiermee zijn de administratieve lasten ongewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel.

§ 5. Verschillen en overeenkomsten

 oorspronkelijk voorstel IOWgewijzigd voorstel IOWIOAW
Rechthebbendenoudere werkloze en partneroudere werklozeoudere werkloze en partner
Voorwaarden voor recht op uitkering50 jaar of ouder op de 1e WW-dag, en na afloop van meer dan drie maanden WW-uitkering. Eerste WW-dag tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011.60 jaar of ouder op de 1e WW-dag, en na afloop van meer dan drie maanden WW-uitkering. Eerste WW-dag tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011.50 jaar of ouder op de 1e WW-dag, en na afloop van meer dan drie maanden WW-uitkering.
Maximale hoogte van de uitkering60-plussers:70% van het minimumloon, tenzij de voorgaande WW-uitkering lager was.  Er kan sprake zijn van een aanvulling vanuit de IOW50+ als uitkering lager is dan het relevant sociaal minimum.70% van het minimumloon, tenzij de voorgaande WW-uitkering lager was.  Er kan sprake zijn van een aanvulling vanuit de TW als de uitkering lager is dan het relevant sociaal minimum. Het relevant sociaal minimum (afhankelijk van de leefsituatie is dat 70%, 90% of 100% van het wettelijk minimumloon), tenzij de voorgaande WW-uitkering, inclusief toeslag op grond van de TW lager was.
Uitkeringsduurtot 65 jaartot 65 jaartot 65 jaar
Vermogenstoetsgeengeengeen
Inkomenstoets60-plussers: Inkomen uit arbeid van de oudere werkloze. Geen partnerinkomenstoets  Op de aanvulling: inkomen uit en in verband met arbeid van de oudere werkloze en partner.  Inkomen uit arbeid van de oudere werkloze. Geen partnerinkomenstoets.  Op de aanvulling: inkomen uit en in verband met arbeid van de oudere werkloze en partner.Inkomen uit en in verband met arbeid van de oudere werkloze en partner.
Vrijlatingsregeling op inkomen uit arbeid5% van het wettelijk minimumloon, plus 30% van het meerdere. Maximaal 15% van het wettelijk minimumloon. 30% van het inkomen uit arbeid. Op de aanvulling: 5% van het wettelijk minimumloon, plus 30% van het meerdere. Maximaal 15% van het wettelijk minimumloon. 5% van het wettelijk minimumloon, plus 30% van het meerdere. Maximaal 15% van het wettelijk minimumloon.
Vervaldatum2026 2016
UitvoeringsinstantieUWVUWVgemeenten
Financieringuit algemene middelen. via Toeslagenfonds.uit algemene middelen. via Toeslagenfonds.uit algemene middelen. via Gemeentefonds.

II. Artikelsgewijs

Onderdeel 1

De term «alleenstaande» behoeft niet langer te worden gedefinieerd nu de bepalingen waarin deze term voorkomt met deze nota van wijziging komt te vervallen. Voorts kan de definitie van de term «vreemdeling» vervallen nu deze term niet in de wettekst voorkomt.

Onderdeel 2

Allereerst wordt nu geregeld dat het recht op uitkering alleen ontstaat als een persoon ten minste 60 jaar is op zijn eerste werkloosheidsdag. Daarnaast is het derde lid, dat betrekking had op de echtgenoot, verwijderd. Dat lid was immers alleen van belang in verband met de IOW 50+-uitkering.

Onderdeel 3, onder a

Het tweede lid van artikel 4 kan vervallen nu dat immers alleen van belang was in verband met de IOW 50+-uitkering.

Onderdeel 3, onder b

Artikel 4, vierde lid, zoals dat luidt in het oorspronkelijke wetsvoorstel, bepaalt dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering wordt ingediend. De nota van wijziging verving deze bepaling in eerste instantie met de bepaling, dat het UWV de uitkering binnen zes weken na indienen van de aanvraag zal betalen. Dat was niet beoogd. Op advies van de Raad wordt het voorstel op dit punt weer in oorspronkelijke staat hersteld, zij het dat de laatste zin van het oorspronkelijke vierde lid achterwege wordt gelaten. Hiermee wordt recht gedaan aan de motie van het lid Jurgens c.s. (Kamerstukken I 2005/06, 21 109, nr. A) welke inhoudt dat ingevolge artikel 81 van de Grondwet, afwijken van een wet in formele zin alleen is toegestaan bij besluit van de regering en Staten-Generaal. Een delegatie bij wet in formele zin aan een lagere regelgever, welke die regelgever machtigt om af te wijken van de wet in formele zin, is dan ook niet toegelaten. In lijn met deze motie komt de laatste zin van het vierde lid van het oorspronkelijke artikel 4 te vervallen aangezien daarin was bepaald dat het UWV bevoegd is om in bijzondere gevallen af te wijken van de regel dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend.

Onderdeel 4

De wijze waarop de regelgeving omtrent uitsluitingsgronden is vastgelegd is gewijzigd. Er is meer aangesloten bij de WW-systematiek.

De uitsluitingsgrond die in het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel is opgenomen in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, is niet langer noodzakelijk in verband met de wijziging van de berekening van de uitkeringshoogte (zie de toelichting bij onderdeel 7). Ook de uitsluitingsgrond «het overlijden van de werknemer» (het huidige artikel 6, eerste lid, onderdeel g) wordt niet langer opgenomen. Die is opgenomen als eindigingsgrond. Zie hiervoor de toelichting op onderdeel 7.

Daarnaast wordt het beschikbaarheidsvereiste (het huidige artikel 6, eerste lid, onderdeel i) in het geheel niet meer opgenomen. Werkloosheid is voor de IOW geen voorwaarde voor het recht op IOW, wel het recht hebben gehad op een WW-uitkering. Uiteraard verplicht de IOW uitkeringsgerechtigden te streven naar betaalde arbeid (sollicitatieplicht en andere verplichtingen gericht op inschakeling). Dit zijn in feite uitingsvormen van beschikbaarheid. Als de uitkeringsgerechtigde niet voldoet aan de verplichtingen, volgt een sanctie. Beschikbaarheid is daarom als voorwaarde voor het recht op IOW niet apart nodig.

Het zevende lid van artikel 6 kan vervallen nu dat alleen van belang was in verband met de IOW 50+-uitkering.

Onderdeel 5

In artikel 7 is een aantal bepalingen met betrekking tot de eindiging van het recht op IOW-uitkering opgenomen. Het huidige artikel 7, tweede lid, kan vervallen, aangezien de 50+-uitkering niet meer in het wetsvoorstel wordt opgenomen.

Allereerst is in het eerste lid bepaald dat het recht op de uitkering eindigt op de dag dat er ten aanzien van de werknemer een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 3, derde of vierde lid, van toepassing is (onderdeel a). Daarnaast eindigt de uitkering op de dag dat de werknemer overlijdt (onderdeel b). Het ligt meer voor de hand die laatste grond als eindigingsgrond aan te merken dan als uitsluitingsgrond.

Onderdeel 6

Het huidige artikel 8, tweede lid, kan vervallen, aangezien de 50+-uitkering niet meer in het wetsvoorstel wordt opgenomen.

Onderdeel 7

Artikel 10 van de IOW wordt ingrijpend herzien. Daarom wordt integraal een nieuw artikel vastgesteld. Het eerste en tweede lid van het huidige artikel 10 kunnen vervallen, aangezien de 50+-uitkering niet langer bestaat. De IOW-uitkering (60+) bedraagt 70% van het wettelijk minimumloon minus het in de desbetreffende kalendermaand verworven inkomen (zie het voorgestelde artikel 10, eerste lid). Bij de inkomensverrekening wordt uitgegaan van dezelfde systematiek als in de Wet WIA. Van de inkomsten die de IOW-gerechtigde verwerft, wordt 30% vrijgelaten. Deze vrijlating geldt gedurende de gehele looptijd van de IOW. In verband hiermee is de vrijlatingsregeling zoals die op dit moment nog is opgenomen in artikel 12, tweede en derde lid, niet langer noodzakelijk (zie ook onderdeel 8).

Het tweede en vierde lid van artikel 10 zijn het equivalent van het huidige artikel 12, eerste lid, onderdeel c, en het vierde lid. In het derde lid wordt de (volledige) anticumulatie tussen de IOW-uitkering en inkomen in verband met arbeid geregeld. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan prepensioen.

De hoogte van de IOW-uitkering wordt op grond van artikel 10, vijfde lid, gemaximeerd op de hoogte van de voorliggende WW-uitkering. Dit is gelijk aan het regime van de vroegere WW-vervolguitkering.

Indien de uitkering op grond van de IOW minder bedraagt dan het relevant sociaal minimum, dan vindt vanuit de TW een aanvulling plaats tot dat sociaal minimum. In het oorspronkelijke wetsvoorstel vond de aanvulling tot het sociaal minimum voor 60-plussers plaats vanuit de IOW 50+-regeling. De in het oorspronkelijke wetsvoorstel voorgestelde aanvulling tot het sociaal minimum voor 60-plussers vanuit de IOW50+ regeling en de voorgestelde maximering van de IOW op de WW-uitkering plus de toeslag, inclusief de «woonfictie» komt hiermee te vervallen. Dit betekent dat het huidige vijfde, zesde en negende lid niet langer worden opgenomen. Het zevende lid kan vervallen, omdat bij de berekening van de IOW60+-regeling geen rekening wordt gehouden met de partner. Het huidige achtste lid van artikel 10 wordt zesde lid.

Het zevende lid van artikel 10 maximeert de IOW-uitkering op 70% van het minimumloon. Indien een werknemer volgtijdelijk meerdere dienstbetrekkingen verliest, kan hij meermalen recht op WW verkrijgen. Als betrokkene bij aanvang van die rechten 60 jaar of ouder is, zou hij in beginsel ook meermalen aan de voorwaarden van de IOW kunnen voldoen. Deze bepaling voorkomt dat in dergelijke situaties aan IOW meer wordt uitgekeerd 70% van het minimumloon. Dat zou zich niet verhouden met het karakter van de IOW als inkomensvoorziening.

Onderdeel 8

De artikelen 11, 12, 14, 15 en 16 vervallen. Artikel 11 heeft geen betekenis meer in verband met het schrappen van de IOW 50+-uitkering en in verband met de wijziging van de berekening van de hoogte van de IOW 60+-uitkering (zie de toelichting bij onderdeel 7). Artikel 12 kan (deels om dezelfde reden) eveneens vervallen. De inhoud van artikel 12, eerste lid, onderdeel c, en vierde lid, wordt opgenomen in artikel 10, als tweede lid en vierde lid. Het tweede en derde lid van artikel 12 zijn niet langer noodzakelijk. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel 7.

De artikelen 14, 15 en 16 hebben geen betekenis meer in verband met het feit dat het beschikbaarheidsvereiste niet langer van toepassing zal zijn en kunnen om die reden vervallen. Hierbij wordt het volgende opgemerkt. Beschikbaarheid heeft in de WW slechts betekenis in die situaties waarin de vooronderstelling van niet-beschikbaarheid een rol speelt (ziekte, vakantie en scholing). Voor de zieke IOW-er blijft het recht op IOW bestaan, dus daarvoor speelt beschikbaarheid geen rol meer. Tevens mag de IOW-er die tijdens vakantie – in Nederland – of tijdens scholing blijft solliciteren, zijn uitkering behouden.

Daarnaast heeft de IOW een andere strekking dan de WW. De IOW is een inkomensvoorziening. Werkloosheid is geen voorwaarde voor het recht op IOW; wel het recht hebben gehad op een WW-uitkering.

Onderdeel 10

Met de nieuwe formulering van artikel 24, vijfde tot en met zevende lid, wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). Hierdoor is de tekst in overeenstemming met gelijkluidende bepalingen in andere socialeverzekeringswetten, zoals bijvoorbeeld artikel 27 van de Werkloosheidswet, dat met artikel 11, onderdeel B, onder 2, van de Aanpassingswet vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2006/07, 31 124, nr. 2) zal worden aangepast. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de modellen 2 en 66 van de Leidraad Aanpassingswetgeving Algemene wet bestuursrecht vierde tranche. Inhoudelijke wijzigingen worden met deze wijziging niet beoogd.

Onderdeel 11

Met de nieuwe formulering van artikel 26, eerste, derde, vierde en zesde, wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). Het in de IOW opgenomen artikel 26, tweede lid, kan, gelet op artikel 5.4.1.7, tweede lid, van de Awb, vervallen. Hierdoor wordt het derde lid vernummerd tot het tweede lid.

Het in het wetsvoorstel opgenomen zesde lid kan vervallen omdat artikel 5.4.1.3 van de Awb reeds bepaalt dat geen boete meer kan worden opgelegd indien de overtreder is overleden. Het zevende lid wordt derhalve het vijfde lid.

Het artikel wordt overigens in overeenstemming gebracht met gelijkluidende bepalingen in andere socialeverzekeringswetten, zoals die luiden na inwerkingtreding van de Aanpassingswet vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2006/07, 31 124, nr. 2).

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de modellen 2, 66, 68 en 75 van de Leidraad Aanpassingswetgeving Algemene wet bestuursrecht vierde tranche. Inhoudelijke wijzigingen worden met deze wijziging niet beoogd.

Onderdeel 12

Met deze wijziging wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). De procedure, bedoeld in de voorgestelde afdeling 5.4.2 van de Awb, wordt geacht voldoende waarborgen te bevatten, zodat artikel 27 kan vervallen.

Onderdeel 13

Door de verwachte inwerkingtreding per 1 juli 2008 van het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702) zal de terug- en invorderingspraktijk van het UWV en de Sociale verzekeringsbank moeten worden aangepast. Besloten is om drie bestaande regelingen die over terug- en invordering samen te voegen tot één regeling. Artikel 28 zal (mede) de grondslag vormen voor deze nieuwe regeling. Deze regeling zal geen grote inhoudelijke wijzigingen met zich mee brengen. Er zal echter wel aangesloten moeten worden bij de terminologie van het wetsvoorstel Vierde tranche AWB. Vandaar dat in artikel 28 niet gesproken wordt van «termijn waarbinnen moet worden betaald» maar van «uitstel van betaling». Deze constructie wordt voortaan als uitgangspunt genomen voor het treffen van een betalingsregeling

Opgemerkt wordt dat de mogelijkheid in artikel 28 om regels te stellen omtrent de hoogte van het op grond van artikel 32, eerste of tweede lid, te verrekenen bedrag en de termijn of termijnen waarbinnen deze verrekening plaatsvindt is verplaatst naar artikel 32, vijfde lid.

Onderdeel 14

Met deze wijziging wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). Artikel 29 kan vervallen in verband met het voorgestelde artikel 5.4.1.5 van de Awb. Artikel 30 kan vervallen in verband met de voorgestelde artikelen 5.4.2.4 en 5.4.1.6 van de Awb.

Onderdelen 15 en 17

Om meer eenheid en overeenstemming met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (artikel 5.4.1.1) te realiseren, is het wenselijk om in de IOW de term «boete» telkens te vervangen door bestuurlijke boete.

Onderdeel 16

Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde bestuurlijke boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb. Het eerste lid van artikel 32 van de IOW kan derhalve vervallen. Het tweede lid wordt daarom vernummerd tot het eerste lid.

Het huidige vierde lid vervalt, omdat afdeling 4.4.4 van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

De inhoud van het huidige vijfde lid is niet noodzakelijk en komt derhalve niet terug.

Gelet op de modellen 27 en 36, 40 van de Leidraad Aanpassingswetgeving Algemene wet bestuursrecht vierde tranche vervalt het zesde lid en wordt het zevende lid gewijzigd. De tweede zin van het zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

Gelet op model 18 van de Leidraad Aanpassingswetgeving Algemene wet bestuursrecht vierde tranche kan het achtste lid vervallen.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid. In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening. In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 27a, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de modellen 1, 66, van de Leidraad Aanpassingswetgeving Algemene wet bestuursrecht vierde tranche.

Voor een toelichting op het nieuwe vijfde lid wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel 13.

Onderdeel 18

Deze wijziging houdt verband met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). Op grond van artikel 4.4.1.3, eerste lid, van de Awb dient betaling plaats te vinden binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking. Deze bepaling kan artikel 34, ten aanzien van de termijn waarbinnen moet worden betaald, vervangen. Van de op grond van artikel 4.4.1.3, eerste lid, geboden mogelijkheid om een later tijdstip van betaling in de beschikking te vermelden kan door het UWV gebruik worden gemaakt in gevallen van een te vroeg ingediende aanvraag.

Onderdeel 19

Met deze wijziging wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). Hier is gebruik gemaakt van de in het voorgestelde artikel 4.4.1.4 van de Awb voorgestelde mogelijkheid om af te wijken van de regel dat een verplichting tot betaling moet berusten op een beschikking.

Onderdeel 20

In artikel 37, dat betrekking heeft op de overlijdensuitkering, worden enige wijzigingen aangebracht. De wijziging van het eerste lid is geen inhoudelijke wijziging, maar ziet er uitsluitend op duidelijker te maken waar de uitkering precies op ziet: de uitbetaling van de IOW-uitkering aan de nabestaanden van de uitkeringsgerechtigde. De wijziging van het tweede lid is het gevolg van het feit dat de uitkering slechts toekomt aan «de werknemer» zelf en niet ook aan zijn echtgenoot. Met de wijziging van het vijfde lid wordt een onjuiste verwijzing aangepast. De toevoeging van het achtste lid tenslotte, dat regelt dat de overlijdensuitkering in een bedrag ineens wordt uitbetaald, is het herstel van een omissie in de IOW.

Onderdeel 21

Met deze wijziging wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). Hier is gebruik gemaakt van de in het voorgestelde artikel 4.4.1.4 van de Awb voorgestelde mogelijkheid om af te wijken van de regel dat een verplichting tot betaling moet berusten op een beschikking.

Onderdeel 22

Met deze wijziging van artikel 39 wordt recht gedaan aan twee moties van het lid Jurgens c.s. (Kamerstukken I 2005/06, 21 109, nr. A en Kamerstukken I, 2006/07, 26 200 VI nr. 65 en 21 109, nr. D). Hierdoor wordt de termijn van betaalbaarstelling van de IOW-uitkering twee jaar en is het niet nodig het UWV de bevoegdheid te geven in bijzondere gevallen van deze wettelijke termijn af te wijken. Hierbij wordt opgemerkt dat deze termijn van betaalbaarstelling dezelfde is als in artikel 56 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Onderdelen 23 en 28

Met deze wijziging wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). Het huidige eerste lid van artikel 40 vervalt. Deze bepaling is overbodig in verband met het voorgestelde artikel 4.4.1.11 van de Awb. Het huidige tweede lid wordt weliswaar tekstueel aangepast, maar inhoudelijk gehandhaafd omdat dit een uitzondering vormt op artikel 4.4.1.11, eerste lid, van de Awb, welke voor de uitvoeringspraktijk van belang blijft.

Artikel 51, eerste lid, wordt aangepast aan de wijziging van artikel 40.

Onderdeel 24

Artikel 42 kan vervallen. Dit artikel was opgenomen omdat het wenselijk werd geacht de uitkering van een juiste inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie afhankelijk te maken aangezien de hoogte van de uitkering mede afhankelijk kon zijn van het inkomen van de partner en het al dan niet hebben van een kind dat niet tot het huishouden van een ander behoort. Dit is niet het geval met de 60+-uitkering.

Onderdeel 25

In artikel 43 kunnen het vierde tot en met zesde lid vervallen aangezien de 50+-uitkering niet meer in het wetsvoorstel is opgenomen.

In plaats daarvan komt er een nieuw vierde lid waarin wordt bepaald dat voor de toepassing van artikel 43 onder een uitkering wordt verstaan een uitkering op grond van artikel 10, verminderd met de inhouding op grond van artikel 36 en vermeerderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet. Dit is noodzakelijk in verband met de verwijzing naar de hoogte van de uitkering op grond van artikel 10.

Met het vervallen van het zevende lid wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). Het systeem van de voorgestelde afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd. Artikel 45 van de IOW kan derhalve (deels) vervallen (zie ook de toelichting op de wijziging van artikel 45) evenals de verwijzing daarnaar in het zevende lid van artikel 43.

Onderdeel 26

Met deze wijziging wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd ten aanzien van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering, bedoeld in artikel 43, eerste lid. Het huidige eerste lid van artikel 45 is derhalve overbodig. In het voorgestelde eerst lid wordt de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel van deze onverschuldigd betaalde uitkering aan het UWV toegekend.

Onderdeel 27

Met deze wijziging wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). De verwijzing in dit artikellid is aangepast in verband met het vervallen van artikel 43, zevende lid. Met het ontbreken van artikel 43, zevende lid, komt een gedeelte van de (met dit wetsvoorstel te regelen) grondslag van een ministeriële regeling inzake terugvordering en onverschuldigde betaling (De Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling) te vervallen. Een nieuwe grondslag voor regels die zien op uitstel van (terug)betaling van hetgeen onverschuldigd is betaald, wordt voorgesteld in artikel 46. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel 13.

Onderdeel 29

Het voorgestelde artikel 53a is gelijk aan artikel 129a van de WW. Hoewel er geen regels zijn gesteld op grond van artikel 129a van de WW is een delegatiebepaling in de IOW wel wenselijk, omdat een zieke IOW’er zijn IOW-recht behoudt en geen recht heeft op ziekengeld. Daarmee zal dus ook (vaker dan in de WW) een besluit kunnen worden genomen waarvoor een medische of arbeidsdeskundige beoordeling nodig is geweest.

Onderdeel 30

Met het vervallen van hoofdstuk 8 wordt het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2006/07, 29 702). Het voorgestelde artikel 5.4.1.5 van de Awb ziet op de verhouding tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke sancties en specificeert de situaties waarin geen bestuurlijke boete aan de overtreder wordt opgelegd wegens dezelfde gedraging. In verband daarmee kan artikel 56 van de IOW (en daarmee hoofdstuk 8) vervallen.

Verder is het, met het oog op het feit dat de aanpassingen van andere wetten naar aanleiding van de IOW in een apart wetsvoorstel zullen worden opgenomen, wenselijk de wijzigingen van de IOAW (hoofdstuk 9) op te nemen in wijzigingswetgeving en niet als hoofdstuk in de IOW zelf. Hoofdstuk 9 kan daarom vervallen.

Onderdeel 31

In verband met de verschillende wijzigingen in het wetsvoorstel op grond van deze nota van wijziging is het noodzakelijk het artikel dat ziet op de verruiming van lagere regelgeving aan te passen, zodat de desbetreffende ministeriële regeling en algemene maatregelen van bestuur op de juiste grondslag zullen worden gebaseerd.

Onderdeel 32

De in het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid van gespreide inwerkingtreding is niet langer noodzakelijk, omdat in het wetsvoorstel geen wijzigingsbepalingen meer zijn opgenomen. De wet kan dus te zijner tijd ineens in werking treden.

De wijziging, die ziet op het beperken van de einddatum van de IOW met 10 jaar (einddatum in 2016 in plaats van 2026), is het gevolg van het schrappen van de IOW 50+-uitkering. De persoon die op de laatst mogelijke datum instroomt in de IOW en die op zijn eerste werkloosheidsdag 60 jaar is, zal 10 jaar eerder 65 zijn dan de persoon die op die datum 50 jaar is.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

De 60-jarige werkloze die op 1 oktober 2006 werkloos is geworden, heeft recht op 38 maanden WW-uitkering en krijgt op 1 december 2009 recht op een IOW-uitkering. Degene die op 30 juni 2011 werkloos wordt, heeft maximaal recht op 38 maanden WW (minimaal 33 maanden) en heeft bij voortdurende werkloosheid – als er tussentijds geen sprake is van beëindiging en herleving van de WW – op 31 augustus 2014 recht op IOW.

XNoot
2

Met het wetsvoorstel Wijziging van de Toeslagenwet en intrekking van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid in verband met het verbeteren en vereenvoudigen van de wijze waarop het sociaal minimum wordt gewaarborgd in de loondervingsuitkeringen (Kamerstukken II 2006/07, 30 937) worden de kopjesbedragen met ingang van 2008 geïntegreerd in de toeslagen op grond van de Toeslagenwet.

Naar boven