30 819
Regels voor een Inkomensvoorziening voor Oudere Werklozen (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Inhoudsopgave

1. Inleiding 1

2. Het recht op IOW 5

3. Activering en re-integratie 14

4. Uitvoering 18

5. Financiering 21

6. Overige aspecten 22

7. Financiële gevolgen 25

8. Evaluatie 27

HOOFDSTUK 1 INLEIDING

1.1. Aanleiding

Het voorliggende wetsvoorstel strekt tot invoering van een inkomensvoorziening voor oudere werklozen die op of na de leeftijd van 50 jaar werkloos zijn geworden (IOW). Deze voorziening biedt de werknemer, na afloop van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), inkomensondersteuning tot 65 jaar, zolang hij nog niet in zijn bestaan kan voorzien door middel van het verrichten van arbeid. Het voorstel wijkt op enkele aspecten af van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), die op dit moment voor deze categorie werklozen een inkomensvoorziening biedt. Met name de uitvoering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de afwezigheid van een toets op het partnerinkomen voor werknemers die bij aanvang van de werkloosheid 60 jaar of ouder zijn, wijken af van de IOAW.

Aanleiding voor het wetsvoorstel vormt de Wet wijziging WW-stelsel, die de duur van de WW-uitkering verkort. WW-gerechtigden zijn hierdoor sneller aangewezen op een bijstandsuitkering of een uitkering op grond van de IOAW. De verkorting van de uitkeringsduur tot maximaal drie jaaren twee maanden komt volledig tot effect in de leeftijdscategorie van 50 jaar en ouder.

De regering heeft in deze kabinetsperiode diverse maatregelen genomen ter bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen en ter beperking van de instroom van ouderen in de WW. Dit betreft onder meer de vrijstelling van de basispremie Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) voor oudere werknemers, de invoering van een fiscale ouderenkorting, de herinvoering van de sollicitatieplicht voor oudere werklozen en de afschaffing van de WW-vervolguitkering. De regering is zich ervan bewust dat de arbeidsmarktpositie van ouderen op dit moment slechter is dan die van jongere werknemers. Het vergt tijd voordat de noodzakelijke cultuuromslag optreedt en de getroffen maatregelen effect sorteren. De huidige arbeidsmarktpositie van ouderen rechtvaardigt een inkomensvoorziening voor oudere werklozen, na afloop van de WW, zonder vermogenstoets en – voor de oudste categorie – ook zonder partnerinkomenstoets.

1.2. Het advies van de SER en het kabinetsstandpunt

SER-advies

De IOW is gebaseerd op het advies Toekomstbestendigheid Werkloosheidswet van de Sociaal-Economische Raad (SER). De SER stelt voor een afzonderlijke inkomensvoorziening in te voeren voor werkloze werknemers die bij het begin van de werkloosheid ouder zijn dan 50 jaar. Daarop kan een beroep worden gedaan na afloop van een WW-uitkering als die langer dan zes maanden heeft geduurd. Het betreft een afzonderlijke sociale vangnetregeling voor ouderen met een (zeer) zwakke arbeidsmarktpositie. De SER acht het van groot belang dat de oudere werkloze werknemer na afloop van een WW-uitkering die langer duurt dan zes maanden, niet of niet onmiddellijk te maken krijgen met een vermogenstoets als hij een beroep doet op een uitkeringsregeling op minimumniveau. De SER stelt binnen de IOW-regeling twee uitkeringsregimes voor:

A. Werknemers die bij aanvang van werkloosheid 50 jaar of ouder zijn, hebben (conform de huidige IOAW) recht op een uitkering die het gezinsinkomen aanvult tot het relevante sociaal minimum. Daarbij vindt geen toets op het vermogen plaats, maar wel op partnerinkomen. De uitkering loopt tot het bereiken van de AOW-leeftijd. Volgens de SER dient in dit regime als toegangsvoorwaarde te gelden dat de rechthebbende een WW-uitkering heeft ontvangen die langer duurt dan zes maanden. Daarnaast gelden de huidige IOAW-voorwaarden.

B. Werknemers die bij aanvang van de werkloosheid 60 jaar of ouder zijn, hebben (conform de vroegere WW-vervolguitkering) recht op een uitkering ter hoogte van het individueel sociaal minimum (70% van het wettelijk minimumloon) zonder toets op het vermogen en zonder toets op partnerinkomen. Ingeval het inkomen op het niveau van het huishouden lager is dan het sociaal minimum, stelt de SER voor deze individuele ongetoetste uitkering van 70% aan te vullen volgens de normen van de IOAW (dat wil zeggen met een partnerinkomenstoets). De uitkering loopt tot het bereiken van de AOW-leeftijd. Volgens de SER dienen in dit regime twee toegangsvoorwaarden te gelden. Als eerste toegangsvoorwaarde geldt dat de betrokkene een WW-uitkering heeft ontvangen die langer duurt dan zes maanden. Als tweede toegangsvoorwaarde geldt dat de betrokkene een arbeidsverleden heeft van minstens 25 jaar.

De SER is van oordeel dat alle IOW-gerechtigden, ongeacht hun leeftijd, beschikbaar moeten zijn voor algemeen geaccepteerde arbeid en dat zij zich via sollicitaties voldoende moeten inspannen om dergelijke arbeid te verkrijgen. De SER geeft daarbij aan dat, conform zijn voorstellen ten aanzien van de sollicitatieplicht voor WW-gerechtigden, de mogelijkheid moet bestaan tot aanpassing van de inhoud van de sollicitatieplicht (maatwerk) en dat als uiterste optie in individuele gevallen een ontheffing van de sollicitatieplicht kan gelden.

De raad stelt voor de IOW door gemeenten te laten uitvoeren en te financieren vanuit de algemene middelen met een financieringssystematiek naar analogie van de Wet werk en bijstand (WWB).

De SER beveelt aan het IOW-regime omstreeks 2010 te evalueren, mede in het perspectief van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Bij de afweging naar aanleiding van de evaluatie zijn de reële werkgelegenheidsperspectieven van oudere werknemers naar het oordeel van de SER cruciaal. De SER beschouwt de IOW om die reden als een tijdelijk arrangement.

Kabinetsstandpunt

Het kabinet heeft ingestemd met de door de SER voorgestelde inkomensvoorziening voor oudere werklozen. Daarbij heeft hij twee kanttekeningen geplaatst.

In de eerste plaats zou de invoering van de IOW afbreuk kunnen doen aan de versterking van de activerende werking van de WW die is beoogd met de verkorting van de uitkeringsduur. Dit geldt met name voor werklozen die op of na de leeftijd van 60 jaar werkloos worden. Voor deze categorie blijft bij werkloosheid een ongetoetst uitkeringsrecht van 5 jaar bestaan.

In de tweede plaats wil het kabinet voorkomen dat de IOW fungeert als route voor vervroegde uittreding, te meer nu naar aanleiding van het SER-advies ook het voornemen tot verrekening van ontslagvergoedingen met de WW-uitkering is ingetrokken. Het kabinet gaat er vooralsnog van uit dat de algemene verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden voldoende waarborgen biedt voor de activerende werking van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen.

Het kabinet heeft hierbij benadrukt dat de IOW als een tijdelijk arrangement dient te worden gezien, mede in het perspectief van komende ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de aankomende vergrijzing. Daartoe zal de IOW in 2010 worden geëvalueerd en eindigt de regeling in 2011.

Het kabinet heeft de meest wenselijke uitvoering en financiering van de IOW onderzocht.

Paragraaf 4.2 van deze memorie licht de uitkomsten en de gemaakte keuzes toe.

1.3. Uitgangspunten van de IOW

De IOW is bedoeld voor werkloze werknemers die op of na de leeftijd van 50 jaar werkloos zijn geworden en die gedurende de WW-periode er niet in zijn geslaagd (voldoende) inkomen te verwerven. Binnen de IOW geldt voor werkloze werknemers die op of na de leeftijd van 60 jaar werkloos zijn geworden, een aantal afwijkende bepalingen voornamelijk met betrekking tot de hoogte van de uitkering.

Dit wetsvoorstel creëert de mogelijkheid om aan deze ouderen een inkomensvoorziening te verstrekken tot aan de leeftijd van 65 jaar, waarbij zij niet te maken krijgen met een vermogenstoets. De IOW biedt daarmee een inkomensgarantie voor oudere werklozen, die qua uitkeringsregime ligt tussen de WW en de WWB.

De IOW is activerend, omdat de IOW-gerechtigde zich beschikbaar dient te stellen voor de arbeidsmarkt. De IOW kent een sollicitatieplicht tot het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. De algemene sollicitatieplicht in de IOW geeft een belangrijk signaal aan werknemers, werkgevers en uitkeringsgerechtigden om de arbeidsdeelname van ouderen te bevorderen.

Uitkeringsregime

De inrichting van de IOW gaat uit van de vroegere WW-vervolguitkering en de huidige IOAW. Binnen de IOW zijn twee uitkeringsregimes voor het bepalen van de hoogte van de IOW aangebracht:

• IOW 50+: voor werklozen die bij aanvang van hun werkloosheid 50 jaar of ouder zijn bestaat (conform de huidige IOAW) recht op een IOW-uitkering ter hoogte van het relevant sociaal minimum. Voor het recht op deze IOW-uitkering zal geen vermogenstoets gelden, maar wel een partnerinkomenstoets.

• IOW 60+: voor werklozen die bij aanvang van hun werkloosheid 60 jaar of ouder zijn bestaat (conform de vroegere WW-vervolguitkering) recht op een IOW-uitkering ter hoogte van het individueel sociaal minimum (70% van het minimumloon). Voor het recht op deze IOW-uitkering zal geen vermogenstoets en geen partnerinkomenstoets gelden. Ingeval het inkomen op het niveau van het huishouden lager is dan het relevant sociaal minimum, zal deze worden aangevuld volgens de normen van de IOW 50+ (dus inclusief partnerinkomenstoets).

Het minder beschermende regime voor werklozen die tussen hun 50ste en 60ste werkloos worden, is een gevolg van de constatering dat het hier om jongere en meer kansrijke werkloze werknemers gaat.

De arbeidsmarktpositie van ouderen wordt in onderzoek veelvuldig als slechter beoordeeld naarmate de leeftijd toeneemt. In een recente overzichtstudie van de OECD1 wordt uitgebreid ingegaan op de arbeidsmarktpositie van ouderen. De OECD constateert onder andere dat ouderen minder vaak geschoold worden dan jongeren en dat de kans van ouderen om aangenomen te worden geringer is dan voor jongeren.

Meer toegespitst op Nederland blijkt uit cijfers van UWV over 2005 dat 50 tot 60-jarigen een grotere kans hebben om na een werkloosheidsperiode weer aan de het werk te komen dan personen in de leeftijd van 60 tot en met 64. Het aandeel werkhervatting van de beëindigde WW-uitkeringen is in 2005 voor de eerste groep ruim 55%. Voor personen vanaf 60 jaar ligt dit percentage aanmerkelijk lager: rond de 12%. Het gaat hierbij om werkhervattingskansen van personen die op of na hun 50e zijn ingestroomd in de WW.

1.4. Opbouw van de memorie van toelichting

De hiervoor geschetste hoofdlijnen van de IOW, worden in het vervolg van deze memorie van toelichting nader uitgewerkt.

Hoofdstuk 2 beschrijft het recht op IOW en gaat daarbij in op de kring van rechthebbenden, de hoogte en de duur van de IOW-uitkering. Het activeren van IOW-gerechtigden volgt in hoofdstuk 3. Daarbij komen de verplichtingen, re-integratie-mogelijkheden en het sanctiebeleid aan de orde. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de uitvoering van de IOW en hoofdstuk 5 gaat nader in op de financiering van de IOW. Hoofdstuk 6 beschrijft de overige aspecten (internationale aspecten, overgangsrecht IOW en consequenties voor de IOAW). De financiële gevolgen van het wetsvoorstel volgen in hoofdstuk 7. Tot slot behandelt hoofdstuk 8 de evaluatie van het wetsvoorstel.

HOOFDSTUK 2 RECHT OP IOW

2.1. Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de kring van rechthebbenden, de hoogte en de duur van de IOW-uitkering. Bij de kring van rechthebbenden wordt nader ingegaan op de personen die voor IOW in aanmerking komen. Met betrekking tot de hoogte van de IOW-uitkering behandelt paragraaf 2.3. de maximeringsbepalingen, de inkomenstoetsen en de vrijlatingsregeling. Verder komen de eindiging van het IOW-recht, de betaling en de overlijdensuitkering in dit hoofdstuk aan de orde.

Bij al deze onderdelen zal apart aandacht besteed worden aan de IOW 60+, indien bijzondere (afwijkende of aanvullende) voorwaarden aan de orde zijn.

In de afsluitende paragraaf worden de verschillen en overeenkomsten van de IOW met de huidige IOAW en de vroegere WW-vervolguitkering in beeld gebracht.

2.2. Kring van rechthebbenden

De doelgroep van de IOW bestaat uit personen die werkloos zijn geworden nadat zij de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt en die meer dan drie maanden recht hadden op een uitkering op grond van de nieuwe WW. Het kabinet had aanvankelijk in het wetsvoorstel de eis van ten minste zes maanden WW-uitkering opgenomen, zoals ook in het SER-advies is genoemd. Voor een WW-recht van ten minste zes maanden dient de werknemer te voldoen aan de wekeneis (26 uit 36) en aan de arbeidsverledeneis (4 uit 5-eis). Zijn arbeidsverleden dient ten minste 6 kalenderjaren te betreffen. Tijdens de looptijd van de IOW voldoen werknemers die aan de arbeidsverledeneis voldoen, in alle gevallen aan deze voorwaarde en kan worden volstaan met een eis dat de WW-duur meer dan drie maanden is om in aanmerking te komen voor een IOW-uitkering Dit is het gevolg van de wijze waarop het arbeidsverleden wordt vastgesteld. De kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het jaar waarop de werknemer 18 jaar is geworden tot en met 1997 tellen voor alle werknemers zonder voorwaarden mee voor het arbeidsverleden (het fictieve arbeidsverleden). De personen die voor IOW in aanmerking kunnen komen, hebben minstens 19 jaren fictief arbeidsverleden. De Raad van State geeft terecht in zijn advies aan dat een eis die langer is dan drie maanden geen extra doel dient en dezelfde doelgroep wordt bereikt. In onderhavig wetsvoorstel is derhalve de eis opgenomen dat personen meer dan drie maanden recht hebben gehad op een WW-uitkering. Een recht op IOW gaat niet eerder in dan na afloop van de op grond van de nieuwe WW geldende maximale uitkeringsduur.

De gewijzigde duurbepaling van de WW treedt in werking per 1 oktober 20061. De IOW geldt voor werknemers die op of na die datum werkloos worden. De IOW betreft in beginsel een tijdelijke regeling. De regering wil de IOW openstellen voor oudere werklozen die vóór 1 juli 2011 werkloos zijn geworden. Dit betekent dat oudere werklozen, die tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011 werkloos worden, na afloop van de WW, in aanmerking kunnen komen voor een uitkering op grond van de IOW. Instroom in de IOW zal daarmee vanaf 1 februari 2009 en voor het laatst op 31 augustus 2014 geschieden.

Werknemers van 50 jaar of ouder, die vóór 1 oktober 2006 werkloos zijn geworden of na 30 juni 2011 werkloos worden, kunnen een beroep doen op de huidige IOAW.

De persoon die op of na zijn 60ste werkloos is geworden (IOW 60+)

Met betrekking tot het IOW-regime voor de werknemer die op of na de leeftijd van 60 jaar werkloos is geworden, stelde de SER voor om een aanvullende toegangsvoorwaarde op te nemen. Deze werkloze werknemer zou, om in aanmerking te komen voor een IOW 60+, tevens een arbeidsverleden moeten hebben opgebouwd van 25 jaar.

De werkloze werknemer die op of na de leeftijd van 60 jaar werkloos wordt en voldoet aan de arbeidsverledeneis van de WW (4-uit-5 jareneis) zal tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011 altijd een arbeidsverleden hebben van meer dan 25 jaar, omdat over de jaren vóór 1998 met het fictieve arbeidsverleden gerekend wordt. Materieel gezien heeft deze aanvullende toegangsvoorwaarde dus geen effect. Pas vanaf circa 2020 zou het kunnen voorkomen dat een 60-plusser wel voldoet aan de arbeidsverledeneis, maar niet voldoet aan de voorwaarden van een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar. Omdat de IOW een tijdelijke regeling tot 2011 zal dit effect zich echter niet voordoen. Het advies van de Raad van State luidde daarom om deze aanvullende toegangsvoorwaarde in de wettekst te schrappen. Derhalve komt in onderhavig wetsvoorstel deze aanvullende toegangsvoorwaarde niet meer terug.

Ingeval de aanspraak op een IOW-uitkering wordt beëindigd als gevolg van een uitsluitingsgrond (bijvoorbeeld doordat betrokkene een inkomen uit arbeid boven de grondslag verwerft), ontstaat direct zodra de uitsluitingsgrond niet langer van toepassing is weer aanspraak op IOW. Indien betrokkene uit die arbeid een WW-recht heeft verkregen ter hoogte van de grondslag of hoger, ontstaat die aanspraak direct na afloop van de WW-uitkering, ook indien dit WW-recht korter duurde dan vier maanden.

De werknemer behoeft derhalve slechts éénmaal te voldoen aan de voorwaarden voor het recht op IOW, bij de eerste werkloosheidsdag voor de WW. Werknemers die niet aan de toegangsvoorwaarden voor de IOW voldoen, kunnen bij het ontstaan of voortduren van de werkloosheid, een beroep doen op bijstand.

Vanaf het moment van instroom in de IOW is het geen vereiste dat de werknemer nog een arbeidsurenverlies heeft, als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de WW. Ook de persoon die (gedeeltelijk) werkt, maar daarmee een inkomen onder de grondslag verdient, kan voor IOW in aanmerking komen. Voorwaarde is wel, conform de IOAW, dat de persoon beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.

De werknemer die in verband met een gedeeltelijk arbeidsurenverlies recht op WW heeft gehad, komt niet voor IOW in aanmerking als hij met de resterende verdiensten meer verdient dan de relevante grondslag.

Tot de kring van rechthebbenden behoren in beginsel ook degenen die aan de bovengenoemde vereisten voldoen, doch niet direct na het verstrijken van de WW aanspraak kunnen doen gelden op een uitkering op grond van de IOW. Dit kan het geval zijn bij degene die aansluitend op de WW weer werk heeft aanvaard of (voor de werkloze die tussen zijn 50ste en 60ste werkloos is geworden) vanwege het inkomen van de partner. In dat geval kan dan op een later tijdstip aanspraak op een IOW-uitkering ontstaan. Zie verder kader 1.

Kader 1. Instroom in de IOW (eerst en laatst mogelijke instroomdatum)

De voorwaarden voor de duur van de nieuwe WW-uitkering, in combinatie met de voorwaarden voor het recht op IOW, brengen met zich mee dat een recht op IOW-uitkering op zijn vroegst 28 maanden na 1 oktober 2006, dus op 1 februari 2009, kan ontstaan. En op zijn laatst (verschuivingen van de max. WW-datum in verband met werkhervatting of

herleving daargelaten) 38 maanden na 30 juni 2011, dus op 31 augustus 2014. Hieronder volgt een nadere toelichting.

Berekening eerste IOW-instromer

De 50-jarige werkloze die op 1 oktober 2006 werkloos wordt (de eerst mogelijke datum van de eerst mogelijke casus), is geboren in 1956 en wordt in 1974 18 jaar. Tot 1 januari 1998 heeft hij een fictief arbeidsverleden van 24 jaar. Van 1998 tot 1 oktober 2006 heeft hij minimaal 4 jaar en maximaal 8 jaar feitelijk arbeidsverleden (hij voldoet immers aan de arbeidsverledeneis). Deze werkloze heeft dus, bij voortdurende werkloosheid, minimaal recht op 28 maanden WW-uitkering en krijgt op 1 februari 2009 recht op IOW-uitkering.

Berekening laatste IOW-instromer

De 60-jarige werkloze die op 30 juni 2011 werkloos wordt (de laatst mogelijke datum van de laatst mogelijke casus), is geboren in 1951 en wordt in 1969 18 jaar. Hij heeft maximaal recht op een WW-uitkering van 38 maanden. Deze werkloze heeft bij voortdurende werkloosheid – als er tussentijds geen sprake is van beëindiging en herleving van de WW-uitkering – op 31 augustus 2014 recht op IOW.

De partner van de oudere werkloze

Naast de oudere werkloze heeft ook diens partner in een gezamenlijke huishouding gelijkelijk recht op de IOW-uitkering. De IOW-uitkering is gerelateerd aan de huishouding en dus mede bedoeld voor de partner en de eventuele overige gezinsleden. De partner behoort dus evengoed tot de kring van rechthebbenden.

2.3. Hoogte van de uitkering

Relevant sociaal minimumniveau

De IOW voorziet in een uitkering tot maximaal een grondslag ter hoogte van het relevante sociaal minimumniveau, respectievelijk 100%, 90% of 70% van het wettelijk minimumloon.

Het sociaal minimum is afhankelijk van de leefvorm van de uitkeringsgerechtigde. De alleenstaande heeft recht op 70% van het minimumloon. Een alleenstaande met een kind, jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie kinderbijslag wordt ontvangen, heeft recht op 90% van het minimumloon. Een gehuwde heeft recht op 100% van het minimumloon.

Voor de bepaling van de leefvorm, wordt aangesloten bij het bestaande definities rond het voeren van een gezamenlijke huishouding en partnerregistraties.

Het inkomen uit of in verband met arbeid van de werkloze werknemer en de eventuele partner worden (gedeeltelijk) op de IOW-uitkering in mindering gebracht. Op deze inkomenstoetsen gaan de paragrafen 2.5 en 2.6 nader in.

Maximeringen van de IOW-hoogte

De IOW kent twee maximeringen. Ten eerste kan de IOW- nooit meer bedragen dan het minimumloon. Het relevant sociaal minimum bedraagt immers ten hoogste (100% van) het minimumloon.

Ten tweede bedraagt de IOW-uitkering nooit meer dan de hoogte van de voorafgaand aan de IOW ontvangen WW-uitkering inclusief toeslag op grond van de Toeslagenwet.

Deze maximeringsbepaling is ontleend aan de IOAW. Indien de werknemer ten tijde van de WW-uitkering (eventueel met een toeslag) minder inkomen genoot dan het relevant sociaal minimum, komt hij in aanmerking voor een bijstandsuitkering. Indien de werknemer na afloop van de WW-duur nog werkloos is, komt hij in aanmerking voor een IOW-uitkering ter hoogte van maximaal de gezamenlijke hoogte van de WW-uitkering en de toeslag. Ook dan is een beroep op aanvullende bijstand mogelijk.

De werkloze die op of na zijn 60ste werkloos is geworden (IOW 60+)

De IOW-uitkering voor de werkloze werknemer die op of na de leeftijd van 60 jaar werkloos wordt, bedraagt – ongeacht het inkomen van de eventuele partner – 70% van het wettelijk minimumloon. Hierop worden nog wel de eigen inkomsten van de werknemer in mindering gebracht.

De hoogte van de IOW 60+-uitkering is gemaximeerd op de hoogte van de voorliggende WW-uitkering. Dit is gelijk aan het regime van de vroegere vervolguitkering die de WW voor 1 januari 2004 kende.

Indien de uitkering op grond van de IOW 60+ minder bedraagt dan het relevant sociaal minimum liggen, dan vindt vanuit de IOW 50+ een aanvulling plaats tot dit sociaal minimum. Betrokkene behoeft in dat geval dus geen aanspraak te doen op bijstand.

Samenvattend

De hoogte van de IOW-uitkering is afhankelijk van de leeftijd waarop de werknemer werkloos is geworden (tussen 50 en 60 jaar of 60 jaar en ouder) en van de leefsituatie van de werkloze werknemer (alleenstaand, alleenstaand met kind of gehuwd).

Door aan te sluiten bij het relevant sociaal minimum en de aanvulling voor de 60-plusser eveneens in de IOW te regelen, moet wel gebruik worden gemaakt van de zogenoemde kopjesregeling, maar niet van de TW.

Tabel 1. De hoogte van de IOW-uitkering naar leefvorm en leeftijd

leeftijdleefvormhoogte
50+alleenstaand70% relevant sociaal minimum2
 alleenstaand met kind90% relevant sociaal minimum2
 gehuwd100% relevant sociaal minimum2
60+1alleenstaand70% wettelijk minimumloon3 + (eventueel) aanvulling tot 70% relevant sociaal minimum2
 alleenstaand met kind70% wettelijk minimumloon3 + aanvulling tot 90% relevant sociaal minimum2
 gehuwd70% wettelijk minimumloon3 + aanvulling tot 100% relevant sociaal minimum2

1 De werkloze werknemer moet tevens ten minste 25 jaar arbeidsverleden hebben.

2 Als maximeringsvoorwaarde geldt dat de hoogte van de IOW niet meer bedraagt dan de voorliggende WW-uitkering plus toeslag.

3 Als maximeringsvoorwaarde geldt dat de hoogte niet meer bedraagt dan de voorliggende WW-uitkering.

2.4. Vermogenstoets

De IOW kent geen vermogenstoets, overeenkomstig de IOAW. Een eigen huis of ander onroerend goed, spaarsaldi en beleggingen zijn dus niet van invloed op het recht op IOW. Datzelfde geldt voor de opbrengst van het vermogen. Huurpenningen, dividend en renteopbrengsten worden dus niet in mindering gebracht op de IOW-uitkering.

2.5. Inkomenstoets

Het karakter van de IOW als minimumbehoeftenvoorziening brengt met zich mee dat het uitkeringsrecht wordt getoetst aan de gezamenlijke inkomsten van de oudere werkloze en diens partner, voor zover deze verband houden met arbeid of een loonvervangende uitkering betreffen. De IOW-uitkering houdt rekening met deze inkomsten uit en in verband met arbeid. Evenals in de TW en de IOAW blijven in de IOW de inkomsten van kinderen buiten beschouwing.

De inkomenstoets sluit aan bij die, welke in het kader van het Inkomensbesluit TW en het Inkomensbesluit IOAW wordt gehanteerd1. In het Inkomensbesluit IOW zal voor de IOW omschreven worden welke inkomensbestanddelen het betreft. Voor de definities van inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid wordt aangesloten bij de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en de Wet op de loonbelasting 1964.

Paragraaf 2.5.1 gaat nader in op het inkomen uit arbeid van de werkloze werknemer en de partner. Voor een deel van het inkomen uit arbeid geldt een vrijlating. Paragraaf 2.5.2 beschrijft deze vrijlatingsregeling.

Vervolgens gaat paragraaf 2.5.3 nader in op het inkomen in verband met arbeid. Hiervoor geldt geen vrijlating.

In paragraaf 2.5.4 wordt in schema samengevat hoe de hoogte van de IOW-uitkering tot stand komt en welk inkomen in mindering wordt gebracht op de IOW 50+ en IOW 60+-uitkering.

2.5.1. Inkomen uit arbeid

Onder inkomen uit arbeid wordt verstaan het loon in de zin van de Wfsv en de Wet op de loonbelasting 1964, alsmede een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en een belastbare winst uit onderneming.

Zowel voor de IOW 50+ als voor de IOW 60+ zal het inkomen uit arbeid van de werkloze werknemer worden gekort op de uitkering. In de IOW 50+ zal tevens het inkomen uit arbeid van de partner worden gekort op de uitkering.

Inkomen uit arbeid van de partner

Voor de IOW 60+ geldt geen partnerinkomenstoets. Het inkomen uit arbeid van de partner wordt dus niet in mindering gebracht op de IOW. Het partnerinkomen kan wel van invloed zijn op een aanvulling vanuit de IOW 50+.

2.5.2. Vrijlatingsregeling voor inkomen uit arbeid

Met het oog op een strikte toepassing van de minimumbehoeftenfunctie van de IOW zou bij de vaststelling van het IOW-uitkeringsrecht in beginsel volledig rekening moeten worden gehouden met de inkomsten uit of in verband met arbeid van de werkloze werknemer en de partner. De uitkering vult de eigen inkomsten aan tot het sociaal minimum. Bij een gedeeltelijke vrijlating zou een hoger inkomen dan dit minimum worden gewaarborgd.

De regering acht een in omvang en duur beperkte vrijlating van inkomsten uit arbeid gewenst en verantwoord als financiële stimulans voor uitkeringsgerechtigden om aan het werk te gaan en te blijven. De inkomsten uit arbeid van zowel de werkloze werknemer als diens partner worden daarom deels vrijgelaten. Een bedrag tot maximaal 5% van het wettelijk minimumloon wordt volledig vrijgelaten, plus 30% van het meerdere. De vrijlating bedraagt maximaal 15% van het wettelijk minimumloon. De vrijlating vervalt na twee jaar. Vanaf dat moment wordt het gehele inkomen uit arbeid in mindering wordt gebracht op de IOW 50+-uitkering.

Deze vrijlatingsregeling is gelijk aan die van de TW, en daarmee reeds bekend bij het UWV.

Voor de IOW 60+-uitkering geldt deze vrijlating gedurende de gehele looptijd.

2.5.3. Inkomen in verband met arbeid

Onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven wordt verstaan het loon uit vroegere dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Dit betreft onder meer alle loondervingsuitkeringen, alsmede aanvullingen op die uitkeringen. Deze inkomsten worden verrekend met de IOW-uitkering.

Inkomen in verband met arbeid van de partner

In de IOW 50+ zal tevens het inkomen in verband met arbeid van de partner worden gekort op de uitkering.

Voor de IOW 60+ geldt geen partnerinkomenstoets en zal het inkomen in verband met arbeid van de partner dus niet in mindering worden gebracht op de IOW. Mocht er echter sprake zijn van een aanvulling vanuit de IOW 50+, dan zal voor dat deel wèl rekening gehouden worden met het partnerinkomen.

2.5.4 Samenvattend

Op de hoogte van de IOW-uitkering naar leefvorm en leeftijd wordt inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid van de werkloze werknemer en/of de partner gekort.

Op de IOW 50+ en de aanvulling op de IOW 60+ worden inkomsten uit en in verband met arbeid van de werkloze werknemer en de partner in mindering gebracht. Op de IOW 60+ (70% wettelijk minimumloon) worden slechts de inkomsten uit arbeid van de werkloze werknemer in mindering gebracht. Voor inkomsten uit arbeid geldt een vrijlatingsregeling.

Tabel 2 De inkomenstoets

leeftijdleefvormhoogtekorten
50+alleenstaand70% relevant sociaal minimum2inkomsten uit arbeid4 en in verband met arbeid
 alleenstaand met kind90% relevant sociaal minimum2inkomsten uit arbeid4 en in verband met arbeid
 gehuwd100% relevant sociaal minimum2inkomsten uit arbeid4 en in verband met arbeid (ook van de partner)
60+1alleenstaand70% wettelijk minimumloon3inkomsten uit arbeid4
  + (eventueel) aanvulling tot 70% relevant sociaal minimum2inkomsten uit arbeid4 en in verband met arbeid
 alleenstaand met kind70% wettelijk minimumloon3inkomsten uit arbeid4
  + aanvulling tot 90% relevant sociaal minimum2inkomsten uit arbeid4 en in verband met arbeid
 gehuwd70% wettelijk minimumloon3inkomsten uit arbeid4
  + aanvulling tot 100% relevant sociaal minimum2inkomsten uit arbeid4 en in verband met arbeid (ook van de partner)

1 De werkloze werknemer moet tevens ten minste 25 jaar arbeidsverleden hebben.

2 Als maximeringsvoorwaarde geldt dat de hoogte van de IOW niet meer bedraagt dan de voorliggende WW-uitkering plus toeslag.

3 Als maximeringsvoorwaarde geldt dat de hoogte niet meer bedraagt dan de voorliggende WW-uitkering.

4 Een bepaald gedeelte van de inkomsten uit arbeid wordt vrijgelaten (vrijlatingsregeling).

2.6. Eindiging van IOW-recht

Het recht op IOW-uitkering eindigt (of ontstaat niet) als een uitsluitingsgrond van toepassing is.

Zodra het recht op IOW-uitkering eindigt voor de werkloze werknemer, eindigt daarmee ook het recht op IOW-uitkering voor de partner. Als zich een eindigingsgrond voordoet ten aanzien van de partner, dan wordt in de meeste gevallen de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande en eindigt het recht op IOW dus niet.

Uitsluitingsgronden zijn:

a. 65 jaar worden

De IOW is een inkomensvoorziening tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Het recht op IOW-uitkering eindigt op de eerste dag van de maand waarin de werkloze werknemer de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en daarmee AOW-gerechtigde wordt. Als de partner van de werkloze werknemer de leeftijd van 65 jaar bereikt, dan blijft IOW-recht voor gehuwden bestaan. Bij de IOW 50+ en de aanvulling van de IOW 60+ zal de AOW-uitkering als inkomen in verband met uitkering worden gekort op de IOW-uitkering.

b. de IOW-uitkering is lager of gelijk aan € 0

Het recht eindigt eveneens of ontstaat eveneens niet als de hoogte van de IOW 50+-uitkering, respectievelijk IOW 60+-uitkering, na toepassing van de inkomenstoets (zie paragraaf 2.5) € 0 bedraagt.

c. onrechtmatig verblijf in Nederland, gedetineerd of het genieten van onbetaald verlof

Er is verder geen recht op IOW-uitkering als de werkloze werknemer illegaal in Nederland verblijft, gedetineerd is of onbetaald verlof geniet. Voor bepaalde – bij algemene maatregel van bestuur aangewezen – categorieën personen, waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten bepaalde inrichtingen, blijft het recht op IOW-uitkering bestaan. Bij het genieten van onbetaald verlof wordt het IOW-recht beëindigd ter hoogte van het bedrag van het verlies van inkomen uit arbeid als gevolg van het genieten van dat verlof, tenzij de persoon alleenstaande ouder is en hij verlof geniet als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg.Als zich ten aanzien van de partner één van deze omstandigheden voordoet, dan wordt de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande en eindigt het recht op IOW niet.

d. buiten Nederland wonen of verblijf houden

Ook eindigt het recht op IOW-uitkering als de werkloze werknemer buiten Nederland woont of verblijf houdt, behalve bij het – onder voorwaarden – verrichten van activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid. Voorts biedt artikel 69 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 de mogelijkheid om onder voorwaarden gedurende maximaal drie maanden in een ander lidstaat van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland (hierna EU) naar werk te zoeken. Zie hiervoor paragraaf 6.1. (Internationale aspecten).

Als de partner buiten Nederland woont of verblijf houdt, wordt de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande, tenzij de partner woont in een lidstaat van de EU. In deze laatste situatie blijft recht bestaan op een gehuwden-IOW. Dit vloeit voort uit artikel 68, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: Verordening (EEG) nr. 1408/71). Het Hof van Justitie heeft in de uitspraak van 2 augustus 1993 in de zaak Acciardi (C-66/92) overwogen dat artikel 68, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 voorschrijft dat, wanneer volgens de wettelijke regeling van een lidstaat het bedrag van de uitkering wisselt naargelang het aantal gezinsleden – zoals het geval was bij de IOAW – , bij de berekening van de uitkering ook rekening moet worden gehouden met de gezinsleden van de betrokkene die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen.

Artikel 68, tweede lid, en het arrest Acciardi zien specifiek op de situatie waarin sprake is van wonen in een andere lidstaat en niet op verblijven. Gelet hierop wordt de werkloze werknemer wel aangemerkt als alleenstaande wanneer diens partner in het buitenland verblijft, behoudens in die gevallen waarin de partner van betrokkene gebruik maakt van de in artikel 6, zevende lid, neergelegde mogelijkheid om in een andere EU-lidstaat gedurende maximaal drie maanden naar werk te zoeken of wanneer er sprake is van het verrichten van activiteiten die bevorderlijk zijn voor inschakeling in de arbeid.

e. vakantie genieten

De IOW-uitkering eindigt tevens als de werkloze werknemer geniet van vakantie, tenzij de periode van vakantie binnen de termijn valt die bij ministeriële regeling zal worden vastgelegd. Hierbij zal aangesloten worden bij de Vakantieregeling WW, dat inhoudt dat uitkeringsgerechtigden jaarlijks vier weken (20 dagen) vakantie kunnen genieten.

Als de partner vakantie geniet, dan wordt de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande en eindigt het recht op IOW niet.

f. bij overlijden

In geval van overlijden van de werkloze werknemer wordt de uitkering tot en met één periode van vier weken na de dag van het overlijden, nog betaald naar de voordien vastgestelde grondslag. Dit is de overlijdensuitkering. Daarna eindigt het recht op IOW.

In geval van overlijden van de partner van de werkloze werknemer wordt de uitkering tot en met één periode van vier weken na de dag van het overlijden, nog betaald naar de voordien vastgestelde grondslag, alsware de werkloze werknemer nog gehuwd. Na deze periode wordt de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande.

g. beschikbaar voor arbeid

Het recht op IOW-uitkering eindigt (of ontstaat niet) als de aanvrager of uitkeringsgerechtigde niet langer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, tenzij dit komt door ziekte, door het volgen van een noodzakelijke scholing of opleiding, of door het starten als zelfstandige.

Als de partner van de werkloze werknemer zich niet beschikbaar stelt, dan wordt de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande.

2.6. Betaling van de IOW

De IOW wordt over een periode van vier weken aan de werkloze werknemer en de partner betaald. De vakantie-uitkering bedraagt 8% en wordt in mei uitgekeerd. Dit is een voortzetting van de betalingssystematiek in de WW.

2.7. Verschillen en overeenkomsten met IOAW, WW-vervolguitkering en WWB

Hieronder zijn de verschillen en overeenkomsten qua recht, hoogt en duur van de IOW voor 50-plussers en 60-plussers in beeld gebracht met daarbij tevens als de vergelijking de huidige IOAW en de vervolguitkering WW (tabel 3).

In tabel 4 zijn de verschillen en overeenkomsten in vermogenstoets en (partner)inkomenstoets in de IOW, IOAW en WWB op een rijtje gezet.

Tabel 3 Verschillen en overeenkomsten IOW, IOAW en vervolguitkering WW.

 IOWhuidige IOAWWW-vervolguitkering
 50-plussers60-plussers  
voorwaarden voor het recht op uitkering • 50 jaar of ouder op 1ste WW-dag, en • na afloop van ten minste 6 maanden loonger. WW-uitkering• 60 jaar of ouder op 1ste WW-dag, en • na afloop van ten minste 6 maanden loonger. WW-uitkering • arbeidsverleden van 25 jaar• 50 jaar of ouder op 1ste WW-dag, en• na afloop van loonger. WW-uitkering (en evt. vervolg-WW) òf • 57,5 jaar of ouder op 1ste WW-dag, en • na afloop van kortdurende WW-uitkering• na afloop van loonger. WW-uitkering
maximale hoogte van de uitkeringRelevant sociaal minimum, maar niet hoger dan de voorgaande WW-uitkering, incl. toeslag op grond van de TW. De «basisuitkering» is 70% van het minimumloon, tenzij de voorgaande WW-uitkering lager was.  Er kan sprake zijn van een aanvulling, als deze «basisuitkering» lager is dan het relevant sociaal minimum. Relevant sociaal minimum, maar niet hoger dan de voorgaande WW-uitkering, incl. toeslag op grond van de TW. 70% van het minimumloon, tenzij de voorgaande WW-uitkering lager was.  Er kan sprake zijn van een toeslag op grond van de TW, als de uitkering lager is dan het relevant sociaal minimum.
duur van de uitkeringtot 65 jaartot 65 jaartot 65 jaar• 2 jaar, of • maximaal 3,5 jaar voor WW-gerechtigden die 57,5 jaar of ouder zijn op 1ste WW-dag, maar niet langer dan tot 65 jaar.

Tabel 4 Vermogenstoets en (partner)inkomenstoets in de IOW, IOAW en WWB

 IOWhuidige IOAWWWB
 50-plussers60-plussers  
vermogennee neeneeJa, behoudens specifieke vrijlatingen (bijv: eigen huis, spaargeld)
inkomenja, zowel het inkomen uit als in verband met arbeid van de uitkeringsgerechtigde en van de partner worden gekort op de uitkering.ja en nee, op de «basisuitkering» wordt alleen rekening gehouden met inkomsten uit arbeid vd uitkeringsgerechtigde.   Als sprake is van een aanvulling, dan worden zowel het inkomen uit als in verband met arbeid van de uitkeringsgerechtigde en van de partner gekort op deze aanvulling.ja, zowel het inkomen uit als in verband met arbeid van de uitkeringsgerechtigde en van de partner worden gekort op de uitkering. ja alle inkomensbestanddelen waarover de bijstandsgerechtigde en zijn partner beschikken dan wel redelijker-wijs kunnen beschikken worden gekort op de uitkering behoudens specifieke uitzonderingen.

HOOFDSTUK 3 ACTIVERING EN RE-INTEGRATIE

3.1. Re-integratie van werkloze werknemers

Met de Wet Wijziging WW-stelsel is de activerende werking van de WW versterkt en het re-integratiebeleid en -instrumentarium verbeterd. Het karakter van de WW als brug van werk naar werk is versterkt. Eenmaal ingestroomd in een uitkering moeten ook oudere werkloze werknemers, net als alle andere werknemers, via bemiddeling door het CWI of ondersteuning door het UWV, er alles aan doen om de uitkeringsduur te beperken.

De activering en bevordering van de arbeidsparticipatie van de oudere werklozen staan centraal in dit wetsvoorstel. Bij de vormgeving van het re-integratiebeleid voor deze oudere werkloze werknemers is uitgegaan van het naadloos in elkaar laten overlopen van hetgeen in een eerste werkloosheidsfase (WW) op het gebied van re-integratie heeft plaatsgevonden en hetgeen vervolgens in een tweede werkloosheidsfase (IOW) nog moet gebeuren. De perioden van WW en IOW worden dus als één werkloosheidsperiode beschouwd.

3.1.1 De eerste werkloosheidsfase

Bij aanvang van de WW-uitkering beoordeelt het CWI de afstand van de WW-gerechtigde tot de arbeidsmarkt. Het streven naar «werk boven uitkering» en klantgericht maatwerk staan daarbij centraal. Wanneer zelfredzaamheid bij het zoeken naar werk verwacht mag worden, wordt de uitkeringsgerechtigde door het CWI begeleid (route A). Als de inschatting van het CWI is dat de uitkeringsgerechtigde meer ondersteuning nodig heeft bij de re-integratie, draagt het CWI hem over aan het UWV (route B).

Het UWV stelt voor personen die bij aanvang van de werkloosheid een grote(re) kans hebben op langdurige werkloosheid een re-integratie-visie1 op, waarin het UWV vastlegt hoe de re-integratie voor de betrokken uitkeringsgerechtigde vorm wordt gegeven. In de re-integratie-visie zijn daarnaast de afspraken opgenomen die de re-integratiecoach van het UWV met de uitkeringsgerechtigde heeft gemaakt over zijn rechten en plichten en over de consequenties van het niet naleven van de plichten.

Uitkeringsgerechtigden die na zes tot negen maanden begeleiding door het CWI nog geen werk hebben gevonden, worden overdragen naar het UWV voor een meer intensieve begeleiding door een re-integratiecoach.

3.1.24 De tweede werkloosheidsfase

Na afloop van de WW-uitkering kunnen oudere werklozen die onder de reikwijdte van de IOW vallen een IOW-aanvraag indienen bij het UWV. De uitkeringsintake IOW vindt vervolgens plaats bij het UWV. Evenals de WW-uitkeringsgerechtigde heeft de IOW-uitkeringsgerechtigde recht op ondersteuning bij de re-integratie op de arbeidsmarkt. Ook nu staat individueel maatwerk voor de uitkeringsgerechtigde centraal. Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor de re-integratiecoach van het UWV. Deze maakt met de oudere werkloze afspraken over de invulling van de sollicitatieplicht en de inzet van re-integratieactiviteiten. Die afspraken sluiten aan op de inspanningen die de betrokkene tijdens de eerste fase van werkloosheid reeds heeft geleverd. Daarnaast worden de afspraken afgestemd op de situatie en problematiek, de competenties en beperkingen van de cliënt.

De re-integratiecoach bepaalt, in samenspraak met de cliënt, de in te zetten activiteiten. Die activiteiten kunnen variëren van begeleiding door de re-integratiecoach bij het zoeken naar een baan tot het inkopen van re-integratietrajecten, scholing of een proefplaatsing. Ook kan de IOW-gerechtigde, evenals een WW-gerechtigde, in aanmerking komen om te starten als zelfstandig ondernemer. Personen die van deze re-integratievorm al gebruik hebben gemaakt tijdens de WW-periode, komen hiervoor niet in aanmerking. Het starten als zelfstandig ondernemer is immers gedurende de gehele werkloosheidsperiode slechts eenmaal mogelijk.

Na toestemming van het UWV kan de IOW-gerechtigde gedurende zes maanden werkzaamheden verrichten ten behoeve van de opgestarte eigen onderneming zonder zijn uitkering te verliezen of te solliciteren. Bij het bepalen van de hoogte van de uitkering worden eventuele inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap gerekend tot het inkomen. Op dit punt verschilt de regeling met de WW. In de WW worden deze inkomsten verrekend worden met de WW-uitkering, waarbij 30% wordt vrijgelaten. Een dergelijke hoge vrijlating past niet in het karakter van de IOW als minimumuitkering. Uiteraard geldt wel de vrijlatingsregeling voor inkomsten, zoals beschreven in paragraaf 2.5.2.

3.2 Plichten IOW

Bij de vormgeving van de aan de IOW-uitkering verbonden plichten is qua inhoud zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de WW en de IOAW. De oudere werkloze ontving voorafgaand aan zijn IOW-uitkering een WW-uitkering en is reeds bekend met het aan de WW verbonden verplichtingenkader. Het ligt daarmee in de rede de in de WW neergelegde lijn zoveel mogelijk te continueren. Anderzijds is rekening gehouden met het in de IOAW vervatte verplichtingenkader aangezien het karakter van de IOW raakvlakken vertoont met dat van de IOAW. Beide voorzien immers in een werkloosheidsuitkering voor oudere werklozen. In de wettekst zijn de plichten geredigeerd in lijn met de Wet WIA.

De aan de IOW-uitkering verbonden plichten zijn ingedeeld in informatie- en medewerkingsplichten (paragraaf 3.2.1), plichten ter voorkoming van ontstaan en bestaan van recht op uitkering op grond van deze wet, plichten gericht op het vergroten van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en plichten gericht op inschakeling in de arbeid.

3.2.1 Informatieplicht en meewerken aan controle

In artikel 17 van de onderliggende wet zijn verplichtingen opgenomen die onder de noemer informatieplicht en de plicht tot medewerking aan controle en procedurevoorschriften vallen:

– de algemene informatieplicht aan het UWV. Uitkeringsgerechtigden moeten onder meer informatie verstrekken over zaken als verrichte werkzaamheden, genoten inkomsten en sollicitatie-activiteiten.

– de verplichting te voldoen aan oproepen van het UWV of door het UWV aangewezen personen (bijvoorbeeld het ingeschakelde re-integratiebedrijf (RIB)) om te verschijnen, vragen te beantwoorden en de door het UWV vastgestelde controle- en vakantievoorschriften op te volgen.

– de verplichting mee te werken aan een door het UWV of ingeschakeld RIB gewenst onderzoek. Hierbij moet worden gedacht aan het meewerken aan een onderzoek naar de arbeidsgeschiktheid door een arts, psycholoog of beroepskeuze-adviseur.

– de verplichting om onmiddellijk aan het RIB mee te delen wat de reden is van het niet naleven van re-integratieverplichtingen bij deelname aan een re-integratietraject.

Overigens zij opgemerkt dat de verplichting onverwijld inzage te verstrekken aan het UWV, CWI of RIB in een geldig identificatiebewijs niet in de IOW is geregeld omdat dit reeds voortvloeit uit artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI).

3.2.2 Algemeen geaccepteerde arbeid in de IOW

Bij de vormgeving van de plichten in de artikelen 18, 19 en 20 is in lijn met de IOAW gekozen het begrip «arbeid» in te vullen als «algemeen geaccepteerde arbeid». WW-gerechtigden hebben de plicht te solliciteren naar passende arbeid; IOW-gerechtigden hebben de plicht te solliciteren naar algemeen geaccepteerde arbeid.

Deze keuze is ingegeven door een drietal overwegingen.

Ten eerste heeft de SER in zijn advies over de toekomstbestendigheid van de WW aanbevolen het zoeken naar algemeen geaccepteerde arbeid centraal te stellen in de IOW. De regering kan zich in deze aanbeveling vinden.

Ten tweede heeft de betrokkene voorafgaand aan zijn IOW-uitkering een tijd recht gehad op een WW-uitkering. Het begrip passende arbeid krijgt – naarmate de WW-uitkering langer duurt – steeds meer de betekenis van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit rechtvaardigt dat de verplichting om weer aan het werk te komen na afloop van de WW-uitkering ziet op het verwerven van algemeen geaccepteerde arbeid.

Ten slotte heeft de IOW, evenals de IOAW, het karakter van een inkomensvoorziening.

3.2.3 Plichten ter voorkoming van ontstaan en bestaan van recht op uitkering op grond van deze wet

De onder het eerste en tweede lid genoemde plichten van artikel 18 houden in dat de IOW-gerechtigde zich zodanig gedraagt, dat hij door zijn doen en laten het Toeslagenfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Een benadelingshandeling kan daarbij gebaseerd worden op gedragingen, die dateren uit de periode van vóór de uitkeringsperiode. Indien de betrokkene zowel de plicht onder het eerste als de plicht onder het tweede lid heeft overtreden geldt in het algemeen dat sanctionering op grond van de specifiek omschreven verplichting voorrang heeft boven de toepassing van de in meer algemene termen omschreven benadelingshandeling. Onder omstandigheden is het, het verzekeringskarakter van de wet in aanmerking genomen, toegestaan om de maatregel te baseren op de in het eerste lid algemeen omschreven verplichting.

3.2.4 Plichten gericht op het vergroten van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid

Een aantal van de in artikel 19 opgenomen plichten zijn overgenomen uit de Ziektewet (ZW) en de Wet WIA. Het betreft de plichten die op de uitkeringsgerechtigde rusten gedurende een periode van ziekte. Een IOW-gerechtigde houdt namelijk tijdens ziekte zijn IOW-uitkering. Dit in tegenstelling tot een WW-gerechtigde die na een periode van dertien weken van ziekte een uitkering op basis van de ZW ontvangt.

Specifiek voor de zieke IOW-gerechtigde zijn de verplichtingen opgenomen om tijdens ziekte een geneeskundige behandeling te ondergaan en aanwijzingen van de arts op te volgen.

Ook rust op de IOW-gerechtigde de plicht om zich niet schuldig te maken aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd.

De IOW-gerechtigde heeft verder de plicht mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid en alle plichten, opgelegd in het kader van deze activiteiten, na te komen. Onder de activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid vallen onder meer het volgen van scholing of een opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid en het meewerken aan een proefplaatsing.

3.2.5 Plichten gericht op inschakeling in de arbeid

De plichten gericht op inschakeling in de arbeid komen overeen met de verplichtingen die voor WW-gerechtigden gelden. Zo geldt de verplichting als werkzoekende ingeschreven te staan bij het CWI, de verplichting om in voldoende mate te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (de sollicitatieplicht) en de verplichting om aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. De IOW-gerechtigde mag geen eisen stellen in verband met door deze te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren. Voorts dient de IOW-gerechtigde te voorkomen door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

3.3 Rechten en plichten partners

In de IOW geldt, in navolging van de IOAW, dat de partner van de oudere werkloze in beginsel dezelfde rechten en plichten heeft als de oudere werkloze. Dit vloeit voort uit de in deze wet gemaakte keuze de werkloze oudere en zijn partner een gelijkelijk recht op de IOW-uitkering te geven.

Evenals de oudere werkloze heeft daarom de partner recht op een individuele, op de persoonlijke omstandigheden afgestemde benadering van het UWV. Alle partners worden begeleid door een re-integratiecoach. Tijdens het intake-gesprek met deze re-integratiecoach wordt bekeken of ondersteuning noodzakelijk is en in welke vorm, gelet op het te bereiken doel van arbeidsinschakeling. Tevens worden afspraken gemaakt over de invulling van de sollicitatieplicht en de te verrichten re-integratieactiviteiten.

3.4 Vrijstellingen en ontheffingen

Net als in de WW ligt in de IOW de nadruk op het leveren van maatwerk van het UWV. Zowel de plicht om zo snel mogelijk weer aan het werk te komen als de inzet van re-integratie-instrumenten worden op individuele basis ingevuld.

Het UWV krijgt in aanvulling op het maatwerk de bevoegdheid de IOW-gerechtigde op individuele gronden tijdelijk te kunnen ontheffen van de sollicitatieplicht. In navolging van de WW en de Wet WIA kan dit aan de orde zijn in geval van calamiteiten, intensieve mantelzorg en, onder voorwaarden, wanneer vrijwilligerswerk wordt verricht. Een calamiteitenontheffing kan worden verleend wanneer de IOW-gerechtigde wordt geconfronteerd met een plotselinge, ernstige crisissituatie in de privé-sfeer. Een mantelzorgontheffing kan worden verleend aan een uitkeringsgerechtigde die zodanig intensieve mantelzorg verleent dat van hem tijdelijk redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij voldoet aan bijvoorbeeld de sollicitatieplicht en de plicht om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Een ontheffing in verband met vrijwilligerswerk kan worden verleend aan IOW-gerechtigde met een grote afstand tot de arbeidsmarkt wanneer het verrichten van substantieel vrijwilligerswerk, zonder te hoeven solliciteren, er naar verwachting toe bijdraagt dat de afstand tot de arbeidsmarkt van de betrokkene kleiner wordt.

Daarnaast zal naar analogie van de categorale vrijstellingsregeling van de WW en de Wet WIA (de Regeling vrijstelling verplichtingen WW en Wet WIA) een aantal vrijstellingen van de sollicitatieplicht worden gecreëerd voor IOW-gerechtigden. Zo zal een vrijstelling gelden voor de persoon die op 31 december 2003 57, 5 jaar of ouder was, die langer dan een jaar werkloos is en die ten minste gedurende drie maanden minimaal 20 uur per week vrijwilligerswerk of mantelzorgtaken verricht. Tevens zal een vrijstelling gelden tijdens het volgen van noodzakelijke scholing, tijdens proefplaatsing en tijdens het genieten van vakantie met behoud van uitkering.

HOOFDSTUK 4 UITVOERING

4.1. Inleiding

Voor de inrichting van de IOW wordt uitgegaan van de vroegere WW-vervolguitkering, die door UWV werd uitgevoerd, en de huidige IOAW, die door gemeenten wordt uitgevoerd. Het kabinet heeft in zijn kabinetsstandpunt over de WW en het ontslagrecht aangekondigd te zullen onderzoeken op welke wijze de uitvoering van de IOW kan plaatsvinden. Bij dit onderzoek zijn het UWV en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) betrokken. Na onderzoek is geconcludeerd dat uitvoering van de IOW door het UWV de voorkeur geniet. Paragraaf 4.2 gaat nader in op de afweging die hierbij een rol spelen. In paragraaf 4.3 komt aan de orde hoe het UWV de IOW gaat uitvoeren en gaat in op de uitvoeringstoets van het UWV en het CWI.

4.2. Onderzoek naar de wijze van uitvoering van de IOW

Bij de afweging of de regeling door het UWV of gemeenten zou moeten worden uitgevoerd, hebben onder meer de volgende aspecten een rol gespeeld:

1. het streven naar één loket voor de burger,

2. de mate waarin het financieringsregime stimuleert tot uitstroom uit de regeling, en

3. uniformiteit en efficiency van de uitvoering.

ad 1. Eén loket voor burgers

Alvorens een beroep op IOW kan worden gedaan, dient eerst de maximale uitkeringstermijn van de WW te zijn bereikt. De werkloze werknemers die een beroep doen op de IOW zijn dus al bij het UWV als uitkeringsgerechtigde bekend. Uitvoering van de IOW door gemeenten zou betekenen dat deze werkloze werknemers na afloop van de WW een nieuwe aanvraag voor de IOW moeten indienen bij gemeenten. Ook zouden bij uitvoering van de IOW door gemeenten bijvoorbeeld afspraken moeten worden gemaakt over re-integratietrajecten die zijn gestart tijdens de WW-periode en die voortgaan tijdens de IOW-periode.

ad 2. Financiële prikkel voor de uitvoeringsinstantie

De SER heeft voorgesteld de financiering van de IOW – analoog aan de WWB – onderdeel te maken van de budgetfinanciering op grond van het Fonds Werk en Inkomen, zodat gemeenten financieel gestimuleerd worden tot een beperking van het beroep op de IOW.

Met betrekking tot de door de SER voorgestelde budgettering is van belang dat van een budgetteringsstelsel in beginsel een financiële prikkel richting gemeenten kan uitgaan om middelen efficiënt in te zetten door uitkeringsgerechtigden te activeren. Deze prikkel zal bij de IOW beperkter zijn dan bij de WWB. Dit hangt samen met het feit dat IOW-gerechtigden moeilijker te reïntegreren zijn en met het ontbreken van een vermogenstoets en een beperktere partner (inkomen)toets. Gelet op de zwakke arbeidsmarktpositie van de beoogde IOW-groep en de beperkte prikkels op het aanvaarden van werk door het ontbreken van ondermeer een vermogenstoets en partnertoets acht ambtelijk VNG de door de SER voorgestelde budgettering voor gemeenten een onaanvaardbaar risico. Dit risico hangt er mee samen dat grote gemeenten op basis van een verdeelsleutel met objectieve criteria en kleine gemeenten op basis van historische gegevens gefinancierd worden, terwijl het risico zich met een grote spreiding (in de tijd) kan voordoen.

Bij uitvoering van de IOW door het UWV is budgetfinanciering voor de IOW niet aan de orde. Bij uitvoering door het UWV is geen sprake van prikkelwerking vanuit de financieringsstructuur. Wel worden met het UWV jaarlijks afspraken gemaakt over de te behalen prestaties. Deze worden vastgelegd in het jaarplan van het UWV en door middel van rapportage via kwartaalverslagen en prestatie-indicatoren gemonitored. Indien de IOW onder het bereik van het UWV wordt gebracht, kan dit daarnaast een stimulans opleveren om op snelle herintreding in de WW-periode in te zetten. Beperktere instroom in de IOW kan in dat geval succesvolle reïntegratie in die WW-periode meer zichtbaar maken.

ad 3. Uniformiteit en efficiency van de uitvoering

In het voorstel van de SER is bij de IOW sprake van aparte regimes voor 50-plussers en 60-plussers. Het regime voor 50-plussers vertoont grote overeenkomsten met de huidige IOAW, maar met name het regime voor 60-plussers is voor gemeenten sprake van een nieuw en afwijkend regime van het huidige IOAW-regime en de WWB. Uitvoering van de nieuwe IOW door gemeenten zou betekenen dat bij circa 450 gemeenten voor een beperkte groep uitkeringsgerechtigden, een van de huidige IOAW afwijkende financieringssystematiek (thans 75% declaratiebasis en 25% budget) en uitkeringssystematiek van toepassing zou zijn. Iedere gemeente zou de uitvoeringsorganisatie daarop apart dienen in te richten. De gemeentelijke uitvoeringsorganisaties zouden daarmee onevenredig zwaar belast worden, gelet op de beperkte populatie en de tijdelijkheid van de regeling. De VNG heeft hier ook op gewezen en acht het dan ook geen reële optie om gemeenten de IOW-regeling te laten uitvoeren.

Het UWV heeft aangegeven dat de inhoud van de nieuwe IOW en de te toetsen criteria bekend terrein zijn voor het UWV. Een groot deel van de voor de uitvoering van de regeling benodigde gegevens zijn bij het UWV bekend, waardoor op dat punt geen extra uitvraag nodig is. De conclusie van het UWV was dan ook dat de regeling door UWV is uit te voeren.

Bij uitvoering van de IOW door het UWV ligt gezien de beperkte omvang van de doelgroep en de tijdelijkheid van de regeling een gecentraliseerde uitvoering van de regeling binnen het UWV voor de hand. De implementatiekosten en uitvoeringskosten zijn op deze manier het laagst. Daarnaast biedt gecentraliseerde uitvoering – gezien de beperkte omvang van de doelgroep – voordelen met betrekking tot de uniformiteit van de uitvoering.

4.3. Uitvoering door het UWV

Gelet op de wenselijkheid van een één-loket-benadering voor burgers, de te behalen schaalvoordelen en uniformiteit bij centrale uitvoering door het UWV en de beperkte prikkels die zullen uitgaan van het door de SER voorgestelde financieringsregime, is de conclusie dat uitvoering van de IOW door het UWV de voorkeur geniet. Zowel het UWV als ambtelijk VNG onderschrijven deze voorkeur.

De uitkeringsrechten en de daaraan gekoppelde voorwaarden hebben betrekking op de werkloze werknemer en de partner. Alvorens een beroep op IOW kan worden gedaan, heeft de werkloze werknemer de WW doorlopen. In verband hiermee lopen de hoofdlijnen van het uitkeringsbeleid en het voorwaarden- en sanctiebeleid parallel aan die van de WW. Waar wenselijk en nodig worden met het oog op de doelgroep andere, op die groep toegespitste regels gesteld, die overeenkomen met de huidige IOAW. Waar dit het geval is, is dit in de voorgaande hoofdstukken toegelicht of zal dit in de artikelsgewijze toelichting nog nader worden aangegeven.

Voor het overige is het mogelijk en vanwege de eenheid van uitvoering ook gewenst zoveel mogelijk bij de in de WW opgenomen procedures aan te sluiten. Dit betreft als hoofdpunten de procedure van aanvraag en toekenning van de uitkering, de wijze van uitbetaling, de bezwaar- en beroepsmogelijkheden, de terugvorderings- en verrekeningsbepalingen en het toezicht op de uitvoering.

4.4 Uitvoeringstechnische commentaren

Het CWI en het UWV zijn gevraagd om de gevolgen van de regeling voor de uitvoering in kaart te brengen. Hieronder wordt op deze commentaren nader ingegaan. Het wetsvoorstel is ook voorgelegd aan het Uitvoeringspanel van gemeenten. Daarop gaat paragraaf 6.3, waarin de consequenties voor de IOAW worden genoemd, nader in.

4.4.1 CWI-toets

Het CWI merkt in zijn uitvoeringstoets op dat de IOW voor hen uitvoerbaar is en dat de gevolgen voor het CWI gering zijn. Naar aanleiding van opmerkingen van het CWI is in het wetsvoorstel verduidelijkt dat de indiening van de aanvraag voor de IOW-uitkering geschiedt bij het UWV, aangezien de meeste gegevens al bij het UWV aanwezig zijn. De afweging voor een eventuele vrijstelling van de sollicitatieplicht en andere arbeidsverplichtingen voor bepaalde categorieën partners van oudere werklozen, wordt meegenomen in de lagere regelgeving.

4.4.2 UWV-toets

Het UWV is in zijn commentaar uitgebreid ingegaan op de gevolgen voor de uitvoeringsprocessen en -systemen (organisatie, personeel en technologie) aangezien de invoering van de IOW leidt tot een aantal voor het UWV geheel nieuwe uitvoeringsprocessen. Ook is het UWV ingegaan op de uitvoeringskosten van de IOW (deze zijn gepresenteerd in paragraaf 7.1.). De reactie van het UWV heeft aanleiding gegeven tot heroverweging van een aantal uitvoeringsaspecten van dit wetsvoorstel ten aanzien van het begrip werkloosheid in het kader van de IOW, verwijtbaarheid (de verplichting dat door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid wordt behouden) en een aantal re-integratie- en sanctieaspecten. Ook is aangepast de omissie dat door verlenging van een nieuwe WW van drie maanden («basisuitkering» ontstaan op of na 1 oktober 2006) met een «oud WW-recht» (ontstaan voor 1 oktober 2006) een eventueel IOW-recht zou kunnen ontstaan, terwijl de bedoeling is dat zij instromen in de IOAW.

Voor de opmerkingen op het gebied van internationale aspecten zij hierbij kortheidshalve verwezen naar paragraaf 6.1.

HOOFDSTUK 5 FINANCIERING

Bij uitvoering van de IOW door het UWV kan in beginsel gekozen worden voor financiering uit de algemene middelen of voor financiering via premies van werkgevers en werknemers.

De regering stelt in aansluiting op het advies van de SER voor de IOW te financieren uit de algemene middelen. Een belangrijke overweging daarbij is dat de IOW het karakter heeft van een minimumvoorziening bij werkloosheid en in de plaats komt van de huidige IOAW die ook uit de algemene middelen gefinancierd wordt. Daarnaast is de tijdelijkheid van de regeling van belang.

Gelet hierop stelt de regering voor geen nieuw apart fonds voor de financiering in het leven te roepen, maar de financiering uit de algemene middelen te laten verlopen via het Toeslagenfonds naar analogie van de constructie die destijds ook is gekozen bij de tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen nieuw arbeidsongeschiktheidscriterium (Wet BIA).

HOOFDSTUK 6 OVERIGE ASPECTEN

In dit hoofdstuk komt een aantal overige aspecten rond de IOW aan de orde. Meer specifiek wordt ingegaan op de IOW-uitkering in internationaal perspectief (paragraaf 6.1), het overgangsrecht bij de IOW (paragraaf 6.2) en de consequenties voor de IOAW (paragraaf 6.3).

6.1. Internationale aspecten

De IOW kan worden aangemerkt als een werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Bepalend voor de vraag of een bepaalde wettelijke regeling onder het toepassingsbereik van Verordening (EEG) nr. 1408/71 valt, zijn de constitutieve elementen van de betreffende regeling, dat wil zeggen de doelstelling, de toekenningsvoorwaarden en de berekeningsgrondslag van de regeling. Voor wat betreft de IOW zijn hierbij de volgende elementen van belang. Het recht op een IOW-uitkering is beperkt tot de werkloze werknemer en, in voorkomend geval, zijn echtgenoot. Daarnaast vervalt het recht op de IOW-uitkering zodra de gerechtigde de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Voor de werkloze werknemer ontstaat pas recht op een IOW-uitkering na het einde van het recht op de WW-uitkering. Voorts heeft de werkloze werknemer slechts recht op de IOW-uitkering indien hij voldoet aan de voorwaarden met betrekking tot de wederinschakeling in het arbeidsproces, in het bijzonder het beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Hieruit moet worden afgeleid dat de constitutieve elementen van de IOW nauw verband houden met het werkloosheidsrisico. Het feit dat de IOW niet uit premie-opbrengsten wordt gefinancierd, maar uit openbare middelen, doet hieraan niets af. Hierbij kan worden verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 2 augustus 1993, (C-66/92) in de zaak Acciardi, waarin het Hof oordeelde dat de IOAW moet worden aangemerkt als een werkloosheidsuitkering omdat de IOAW rechtstreeks verband houdt met het risico van werkloosheid en dat het voortduren van de werkloosheid voorwaarde is voor het ontstaan van het recht op de betrokken uitkering. De kenmerken van de IOW zijn voor zover hier van belang vergelijkbaar met die van de IOAW.

De toepasselijkheid van Verordening (EEG) nr. 1408/71 heeft de volgende gevolgen voor de toepassing van de IOW. In de IOW is de uitsluitingsgrond opgenomen dat de IOW-uitkering niet wordt toegekend als de gerechtigde in het buitenland woont of aldaar anders dan wegens vakantie verblijf houdt. Dit betekent dat de IOW-uitkering niet naar het buitenland mag worden geëxporteerd. Verordening (EEG) nr. 1408/71 bevat twee bepalingen op grond waarvan de uitsluitingsgrond in de IOW buiten werking blijft en in een grensoverschrijdende situatie toch recht op IOW kan bestaan. Het betreft de artikelen 69 en 71 van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Artikel 69 van voornoemde Verordening maakt het mogelijk om met behoud van de IOW-uitkering gedurende maximaal drie maanden in een andere lidstaat van de EU naar werk te zoeken. Gelet op de gelijke inspanningsverplichting om werk te vinden, kan de partner van de werkloze werknemer in bepaalde situaties niet het recht worden ontzegd om met behoud van de IOW-uitkering gedurende drie maanden in een andere lidstaat van de EU naar werk te zoeken. Teneinde de positie van de partner in overeenstemming te brengen met de doelstellingen van de IOW, is daarom in de wet een bepaling opgenomen op basis waarvan de partner van de werkloze werknemer gedurende drie maanden in een andere lidstaat van de EU naar werk kan zoeken met behoud van de IOW-uitkering.

Om op artikel 71 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 een beroep te kunnen doen moet de betrokken werkloze tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in de situatie hebben verkeerd dat hij in het ene EU-land woonde terwijl hij in het andere EU-land werkte. Afhankelijk van de omstandigheden van de werkloze kan recht op een IOW-uitkering uit Nederland ontstaan, terwijl hij in een andere EU-lidstaat woont.

In de uitvoeringstoets heeft het UWV opgemerkt dat de maximering van de hoogte van de IOW, die gebaseerd is op de hoogte van de WW inclusief de toeslag, ook voor bepaalde in het buitenland wonende personen van toepassing zou moeten zijn. Het betreft de personen die in een ander EU-land wonen en op basis van artikel 71 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 een IOW-uitkering uit Nederland ontvangen. Het exportverbod uit de Toeslagenwet zou er anders toe leiden dat er een ongerechtvaardigd verschil in hoogte is tussen de in Nederland wonende IOW-gerechtigde en de migrerende werknemer. In overeenstemming met de opmerking van het UWV is in artikel 10, negende lid, bepaald dat, met het oog op de vaststelling van de toeslag, de maximering van de IOW-uitkering, van een persoon die tijdens de WW-periode buiten Nederland woont, plaatsvindt als ware deze persoon in Nederland woonachtig.

Verordening (EEG) nr. 1408/71 zal op termijn worden vervangen door Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (Pb EU L 166). Gelet op het feit dat de eerste instromer in de IOW wordt verwacht per 1 februari 2009, moet in EU-verband rekening worden gehouden met het gegeven dat op dat moment mogelijk de nieuwe Verordening van toepassing zal zijn. Verordening (EG) nr. 883/2004 heeft voor de IOW geen omvangrijke consequenties. Wel moet worden opgemerkt dat de maximale termijn van drie maanden, waarin met behoud van werkloosheidsuitkering in een andere lidstaat naar werk kan worden gezocht, in de nieuwe Verordening tot maximaal zes maanden kan worden verlengd.

6.2. Overgangsrecht IOW

In de IOW zal uitgegaan worden van eerbiedigende werking. Dat betekent dat de werkloze werknemer, wiens eerste werkloosheidsdag tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011 is gelegen en recht krijgt op een IOW-uitkering, dit recht behoudt tot aan de leeftijd van 65 jaar. De IOW zal daarmee vervallen per 1 juli 2026, omdat er vanaf die datum, gelet op de doelgroep, geen IOW-gerechtigden meer zullen zijn.

6.3. Consequenties voor de IOAW

Er zal een aparte Invoeringswet Inkomensvoorziening werkloze werknemers (iIOW) worden opgesteld, waarin de technische en inhoudelijke wijzigingen in andere wetgeving geregeld worden. De huidige IOAW is echter onlosmakelijk verbonden met de voorgestelde IOW. De IOW 50+ heeft immers alle kenmerken van de IOAW en door de invoering van de IOW zullen oudere werklozen tijdelijk niet in de IOAW, maar in de IOW instromen. Er is daarom voor gekozen de wijzigingen in de IOAW in onderliggend wetsvoorstel te verwerken.

De hier voorgestelde wijzigingen in de IOAW hebben betrekking op drie onderdelen.

Ten eerste wordt geregeld dat personen die recht hebben op een IOW, geen recht kunnen krijgen op een IOAW-uitkering. Werknemers die 50 jaar of ouder zijn en werkloos worden vóór 1 oktober 2006 kunnen na afloop van de WW-uitkering een beroep doen op een IOAW-uitkering. Oudere werknemers die tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011 werkloos worden, kunnen na afloop van de WW een beroep doen op IOW. Ook werknemers die 50 jaar of ouder zijn en werkloos worden op of na 1 juli 2011 kunnen na afloop van de WW-uitkering weer een beroep doen op IOAW. Deze bepaling voorkomt samenloop tussen een IOW en een IOAW-uitkering. Het Uitvoeringspanel van gemeenten heeft hierover terecht opgemerkt dat het in stand houden van de kennis over de IOAW bij de uitvoerende gemeenteambtenaren, nu de invoering van de IOW betekent dat de instroom in de IOAW gedurende enkele jaren praktisch gezien opdroogt, een extra investering in opleidingen betekent voor gemeenten.

Daarnaast is het niet de bedoeling dat personen die tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011 werkloos worden en niet voldoen aan de ontstaansvoorwaarden van de IOW, alsnog een beroep op IOAW zouden kunnen doen. Dit wetsvoorstel regelt daarom dat de ontstaansvoorwaarden voor de IOAW gestroomlijnd worden met die van de IOW.

In de IOAW is geregeld dat werknemers een beroep kunnen doen op een IOAW-uitkering indien zij 50 jaar of ouder zijn op hun eerste werkloosheidsdag en recht hebben gehad op een loongerelateerde WW-uitkering. Vóór 1 oktober 2006 betekende dit dat de IOAW-gerechtigde moest voldoen aan de weken- èn jareneis van de WW. Met de Wet wijziging WW-stelsel is dit abusievelijk gewijzigd in de bepaling dat oudere werknemers die op of na 1 oktober 2006 werkloos worden, al een IOAW-recht kunnen krijgen als zij slechts voldoen aan de wekeneis. Immers de nieuwe WW kent alleen een loongerelateerde uitkering. In onderhavig wetsvoorstel wordt dit gerepareerd en dat betekent dat de IOAW-gerechtigde, evenals de IOW-gerechtigde, zowel aan de weken- als aan de jareneis moet voldoen om in aanmerking te komen voor een inkomensvoorziening voor ouderen.

Ten slotte wordt de IOAW gewijzigd in verband met Europese regelgeving (Verordening (EEG) nr. 1408/71). Ten eerste wordt een bepaling opgenomen op basis waarvan de partner van de werkloze gedurende maximaal drie maanden in een andere lidstaat van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland naar werk kan zoeken met behoud van de IOAW-uitkering. Ten tweede wordt in artikel 9 van de IOAW, geregeld dat, met het oog op de vaststelling van de toeslag op grond van de Toeslagenwet, de maximering van de IOAW-uitkering, van een persoon die tijdens de WW-periode buiten Nederland woonde, plaatsvindt als ware deze persoon in Nederland woonachtig. Ook met deze punten is stroomlijning met de IOW-bepalingen op dit gebied bewerkstelligd (zie hiervoor verder paragraaf 6.1. internationale aspecten).

HOOFDSTUK 7 FINANCIËLE GEVOLGEN

7.1. Uitkeringslasten

Zoals eerder in deze memorie van toelichting werd beschreven, kent de IOW, afhankelijk van de leeftijd waarop de werkloosheid optreedt, twee verschillende uitkeringsregimes. Werkloze werknemers die bij aanvang van hun recht op WW tussen de 50 en 60 jaar oud zijn, ontvangen een IOW-uitkering conform het IOAW-regime. Dit betekent dat de instroom in de IOAW tussen 2009 en 2015 een daling zal laten zien omdat werklozen (die na 1 oktober 2006 werkloos zijn geworden) in de IOW stromen. Voor de uitkeringslasten maakt dit echter niets uit, de IOW neemt gedurende de periode tussen 2009 en 2027 (een deel van) de lasten van de IOAW over, bovendien worden beide regelingen gefinancierd uit de algemene middelen, zodat zich per saldo geen verandering van de uitgaven binnen het SZA-kader voordoet.

Anders ligt het voor de mensen die bij aanvang van hun werkloosheid 60 jaar of ouder zijn. Zodra zij voor de IOW in aanmerking komen, geldt voor hen het regime van de vroegere WW-vervolguitkering, hetgeen inhoudt dat de toets op het partnerinkomen niet op hen van toepassing is. Dit betekent derhalve een soepeler regime dan het huidige IOAW-regime. Daar zijn extra uitkeringslasten aan verbonden. Het gaat hierbij echter om een beperkte groep werklozen (rekening wordt gehouden met een jaarlijkse instroom in de IOW van circa 250 personen) die bovendien voor een beperkte duur in de IOW kunnen verblijven (gemiddeld 11 maanden). De extra uitkeringslasten IOW voor deze groep bedragen naar verwachting € 13 miljoen ten opzichte van de IOAW over de periode 2009–2016. Na 2016 worden de IOW-lasten uitsluitend door de groep 50-plussers veroorzaakt, en worden zij volledig gecompenseerd door de uitgespaarde IOAW-lasten voor deze groep. Structureel (vanaf 2027) zijn er geen lasten aan de IOW verbonden.

Het totale IOW-volume loopt op van 500 in 2009 naar maximaal circa 15 duizend in 2014 om daarna geleidelijk af te nemen naar nul in 2027. Het grootste deel van dit volume (circa 95%) heeft betrekking op de groep 50 tot 60-jarigen en leidt derhalve niet tot extra uitkeringslasten ten opzichte van de huidige IOAW.

7.2. Uitvoerings- en implementatiekosten

De uitvoeringskosten van UWV met betrekking tot de uitvoering van de IOW zien op eenmalige implementatiekosten en structurele uitvoeringskosten.

De eenmalige implementatiekosten bedragen maximaal € 5,2 mln. Deze kosten hebben betrekking op aanpassing van systemen, instructie en opleiding van medewerkers, aanpassing van brochures/formulieren en voorlichting. Deze implementatiekosten, met name die ten aanzien van de aanpassing van systemen, zijn berekend op basis van de huidige systemen van UWV. UWV kent momenteel nog 3 WW-systemen, waarin de noodzakelijke aanpassingen voor de IOW doorgevoerd dienen te worden. Indien het aantal WW-systemen vóór de invoering van de IOW door UWV wordt teruggebracht zullen ook de implementatiekosten naargelang dalen.

De structurele uitvoeringskosten van UWV hebben betrekking op de beoordeling van aanvragen IOW, de toekenning en continuering van IOW-uitkeringen, de kosten verbonden aan re-integratie van IOW-gerechtigden en de kosten van bezwaar en beroep. De structurele uitvoeringskosten zijn direct afhankelijk van de omvang van de instroom en het zittend bestand IOW. Daarbij krijgt UWV voor het eerst in de uitvoering van wetgeving te maken met de re-integratie van partners.

De kosten die betrekking hebben op re-integratie zijn met de nodige onzekerheden omgeven. Zo staat de functie van de re-integratiecoach nog in de kinderschoenen en zal deze functie nog nader worden ingevuld en geconcretiseerd. Voorts kunnen in lagere regelgeving bepalingen opgenomen worden omtrent de vrijstelling van bepaalde groepen voor re-integratie. Gezien de bovenstaande onzekerheden zijn de kosten verbonden aan re-integratie vooralsnog niet opgenomen in de uitvoeringskosten van de IOW. In 2008 zal de raming voor de uitvoeringskosten geactualiseerd worden en zullen de kosten verbonden aan re-integratie nader in kaart gebracht worden.

Vooralsnog bedragen de structurele uitvoeringskosten (exclusief re-integratie) € 0,8 mln in 2009 oplopend tot € 6,0 mln in 2014. Na 2014, als het IOW-volume weer gaat afnemen, zullen de uitvoeringskosten meedalen tot € 0 omstreeks 2026.

Daarnaast zijn de implementatiekosten bij CWI marginaal. Aangezien de IOW-aanvraag rechtstreeks bij UWV wordt ingediend (en niet zoals bij de IOAW het geval was bij CWI) is bij CWI sprake van een structurele besparing op de uitvoeringskosten van € 0,3 mln vanaf 2009.

7.3. Administratieve lasten

Het wetsvoorstel IOW leidt naar verwachting niet tot extra administratieve lasten bij het bedrijfsleven of de burger. Ten opzichte van de huidige situatie, waarin uitkeringsgerechtigden indien zij aan het einde van hun WW-periode nog steeds werkloos zijn onder vergelijkbare omstandigheden recht hebben op een IOAW-uitkering, hoeven er geen extra gegevens te worden uitgevraagd. Wel treedt er een verschuiving op van de uitkerende instantie: WW’ers zullen hun gegevens (en die van een eventuele partner) voortaan aan het UWV moeten aanleveren in plaats van aan het CWI en gemeenten.

HOOFDSTUK 8 EVALUATIE

De IOW wordt geëvalueerd in 2010. Deze evaluatie ziet op twee punten.

Op de eerste plaats zal de IOW-regeling zelf geëvalueerd worden, waarbij in ieder geval ingegaan zal worden op de volgende onderdelen:

– het voorgestelde IOW-regime voor gewezen WW-uitkeringsgerechtigden die bij aanvang van de werkloosheid 50 jaar of ouder zijn,

– het voorgestelde IOW-regime voor gewezen WW-uitkeringsgerechtigden die bij aanvang van de werkloosheid 60 jaar of ouder zijn, en

– de voorgestane regeling met betrekking tot de sollicitatieplicht in de IOW.

Op de tweede plaats zal bij de afweging naar aanleiding van de evaluatie cruciaal zijn of er al dan niet sprake is van voor betrokkenen reële werkgelegenheidsperspectieven als gevolg van voldoende vraag naar arbeid. Het betreft hierbij met andere woorden een evaluatie naar de arbeidsmarktpositie van met name werknemers die op of na de leeftijd van 60 jaar werkloos zijn geworden.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1 Algemene begrippen

Aanvrager

In artikel 4 is bepaald dat de aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet wordt ingediend door de werkloze werknemer en zijn echtgenoot gezamenlijk. Maar de uitkering kan ook door één van hen worden ingediend met schriftelijke toestemming van de ander. In dit onderdeel wordt het begrip aanvrager dan ook niet beperkt tot de persoon die de aanvraag heeft ingediend, maar omvat het ook de persoon die schriftelijke toestemming voor de aanvraag heeft gegeven. Plichten die zijn opgelegd aan de «aanvrager» richten zich derhalve zowel tot de werkloze werknemer als tot de echtgenoot.

Artikel 2 Gelijkstelling niet gehuwden met gehuwden

Aangezien het inkomen van de echtgenoot relevant kan zijn voor de hoogte van een uitkering en aan de echtgenoot ook verplichtingen zijn opgelegd, is het van belang dat duidelijk is wie voor de toepassing van deze wet wordt gelijkgesteld met de echtgenoot.

Dit artikel komt overeen met artikel 3 van de IOAW. Voor de formulering van de bepaling is echter aangesloten bij de Wet WIA.

Derde lid

In het derde lid wordt aangegeven wanneer sprake is van een gezamenlijke huishouding. Daarvoor is doorslaggevend of de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Aan het enkele feit dat een van hen elders een eigen woning heeft, kan niet de conclusie worden verbonden dat er geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding.

Vierde lid

In het vierde lid wordt een aantal situaties beschreven waarbij het UWV er in ieder geval van uit kan gaan dat de betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren.

Vijfde lid

Op grond van het vijfde lid kunnen regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven van zorg te dragen voor een ander. Er is op grond van deze bepaling in andere wetten nog geen algemene maatregel van bestuur getroffen. Toch is ervoor gekozen de bepaling ook hier op te nemen, zodat in het geval er in de toekomst nog een algemene maatregel van bestuur wordt getroffen deze ook zijn grondslag zal hebben in deze wet.

Zesde lid

Op grond van het zesde lid dient bij algemene maatregel van bestuur te worden vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid. Op grond van onder meer artikel 3, vijfde lid, van de IOAW is het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 vastgesteld. Op grond van artikel 61 berust die algemene maatregel van bestuur na de inwerkingtreding van deze wet mede op artikel 2, zesde lid. Het besluit zal naar aanleiding hiervan nog worden aangepast.

Artikel 3 Recht op uitkering

Eerste lid

In artikel 3 is bepaald wie tot de doelgroep van deze wet behoort. De doelgroep bestaat uit personen die op hun eerste dag van werkloosheid 50 jaar of ouder zijn en die meer dan drie maanden recht hadden op een uitkering op grond van de WW. De zinsnede «na die dag» is opgenomen om te verduidelijken dat de periode van ten minste drie maanden waarover WW-uitkering is genoten, niet (deels) gelegen kan zijn voor de dag waarop die persoon 50 werd. Zoals aangegeven in het algemeen deel van de toelichting zal deze wet alleen van toepassing zijn op personen die na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wijziging WW-stelsel werkloos zijn geworden. Deze personen worden in de toelichting verder aangeduid als «werkloze werknemers».

Het kabinet heeft in zijn reactie op het SER-adviesToekomstbestendigheid Werkloosheid aangegeven dat in de wet een horizonbepaling zal worden opgenomen waarbij de regeling eindigt in 2011. Daaraan is invulling gegeven door de doelgroep te beperken tot personen van wie de eerste dag van werkloosheid tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011 ligt. De wet werkt voor deze personen nog door tot en met 30 juni 2026. Op 1 juli 2026 zal de IOW op grond van artikel 63, tweede lid, dan ook vervallen.

Derde lid

Het recht op uitkering komt de werkloze werknemer en zijn echtgenoot gezamenlijk toe. Dit betekent dat onder de uitkeringsgerechtigde mede wordt verstaan de echtgenoot. Alle verplichtingen die zijn opgelegd aan een uitkeringsgerechtigde gelden daardoor ook voor de echtgenoot van de werkloze werknemer.

Vierde lid

Dit lid is opgenomen in verband met de werking van artikel 42b van de WW. Dat artikel ziet op een situatie waarbij een recht op WW-uitkering is ontstaan en dit recht vervolgens geheel of gedeeltelijk is geëindigd, zonder dat de duur van de verlengde WW-uitkering volledig is gebruikt. Wanneer vervolgens een nieuw recht op WW-uitkering ontstaat, maar er geen recht zou zijn op een verlengde WW-uitkering omdat artikel 42, tweede lid, van de WW niet van toepassing is, wordt de duur van het nieuwe recht verlengd met de duur van de verlengde uitkering van het eerdere recht voor zover hierover geen uitkering is ontvangen. Dit betekent ook dat wanneer het eerdere recht is ontstaan voor 1 oktober 2006 een nieuwe uitkering die is ontstaan na 1 oktober 2006 op grond van die oude uitkering kan worden verlengd, terwijl niet is voldaan aan artikel 42, tweede lid, van de WW. Het is niet de bedoeling dat in die situatie ook een recht op IOW-uitkering bestaat. Dit lid voorkomt dat.

Artikel 4 Vaststelling recht op uitkering

De werkloze werknemer en de partner hebben gelijkelijk recht op de IOW-uitkering die voor hen gezamenlijk en de eventuele overige gezinsleden is bedoeld. (zie artikel 3, derde lid). De re-integratieverplichtingen gelden zowel voor de werkloze werknemer als voor diens partner. Daarom is conform artikel 15, tweede lid, van de IOAW bepaald dat de uitkering door de werkloze werknemer en de echtgenoot gezamenlijk moet worden aangevraagd, dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.

Conform artikel 11, zevende lid, van de TW wordt ook hier voorgesteld dat het recht op uitkering niet wordt vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend.

Artikel 5 Later ontstaan van het recht op uitkering

Wanneer na afloop van de WW-uitkering geen recht op uitkering is ontstaan omdat er op de werkloze werknemer een of meer uitsluitingsgronden van toepassing waren, ontstaat dat recht alsnog op de dag dat er geen uitsluitingsgronden meer van toepassing zijn. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 8 ten aanzien van een recht op uitkering dat is geëindigd in verband met het van toepassing zijn van een of meer uitsluitingsgronden.

Artikel 6 Uitsluitingsgronden

In dit artikel is een aantal uitsluitingsgronden opgenomen. Indien op de werkloze werknemer een dergelijke uitsluitingsgrond van toepassing is, ontstaat, zolang deze uitsluitingsgrond aanwezig is, geen recht op uitkering. Dit volgt uit artikel 3. Indien de uitsluitingsgrond zich ten aanzien van de werkloze werknemer voordoet terwijl er al een recht op uitkering bestaat, wordt dat recht beëindigd (artikel 7). Het recht op uitkering herleeft pas wanneer geen enkele uitsluitingsgrond meer van toepassing is (artikel 8). In artikel 11, tweede lid, is opgenomen dat indien op de echtgenoot een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a tot en met e, van toepassing is, de werkloze werknemer voor het bepalen van de grondslag wordt aangemerkt als alleenstaande.

Eerste lid, onderdeel a

Deze bepaling komt overeen met artikel 19, eerste lid, onderdeel f, van de WW. Ook in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de IOAW is een soortgelijke bepaling opgenomen. Er is voor gekozen aan te sluiten bij de formulering zoals deze is opgenomen in de WW zodat de werkloze werknemer gedurende de periode dat hij recht heeft op een uitkering op grond van deze wet met dezelfde uitsluitingsgronden te maken heeft als gedurende de periode dat hij recht had op een WW-uitkering. De uitsluitingsgrond is opgenomen omdat de persoon die in het buitenland verblijft niet beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt en daardoor niet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering kan voldoen.

In een uitspraak van de Raad van State van 9 december 1003, JSV, 1994/27 is komen vast te staan dat de IOAW en IOAZ aangemerkt kunnen worden als werkloosheidsregelingen. In lijn daarmee zal de IOW ook kunnen worden aangemerkt als werkloosheidsregeling en dus onder de werkingssfeer van de Verordening (EEG) 1408/71 vallen. Deze Verordening bevat enkele bepalingen op grond waarvan de uitsluitingsgrond in de IOW buiten werking blijft en in grensoverschrijdende situaties binnen de EU toch rechtop IOW kan bestaan (zie verder de hoofdstukken 2.6 en 6.1 van het algemeen deel van deze toelichting.)

Eerste lid, onderdeel b

Dit onderdeel komt overeen met artikel 19, eerste lid, onderdeel g, van de WW. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de IOAW.

In artikel 8b van de Vreemdelingenwet is het zogenoemde koppelingsbeginsel neergelegd: vreemdelingen die geen verblijf genieten op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet verkrijgen geen voorzieningen van overheidswege, tenzij in de wet anders is bepaald.

Eerste lid, onderdeel c, en vierde lid

De in dit onderdeel opgenomen uitsluitingsgrond komt overeen met de uitsluitingsgrond zoals deze is opgenomen in artikel 19, eerste lid, onderdeel h, van de WW en artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de IOAW. Geen recht op uitkering heeft de persoon aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De achterliggende gedachte achter deze uitsluitingsgrond is dat de gedetineerde niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.

Het begrip «rechtens zijn vrijheid ontnomen» omvat niet alleen gevangenisstraf. Ook andere vormen van «rechtens zijn vrijheid ontnomen» vallen onder deze definitie. Hierbij kan worden gedacht aan gijzeling op grond van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften, gijzeling wegens niet-nakoming van wettelijke verplichtingen (zoals niet-betaling van alimentatie), dwangopname in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en faillissementsbewaring.

In de kosten van het bestaan van gedetineerden wordt voorzien door het Ministerie van Justitie. Dit geldt zowel voor algemene als bijzondere bestaanskosten. De financiële verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie heeft mede betrekking op perioden van weekendverlof.

Op grond van het vierde lid is deze uitsluitingsgrond niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting of een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. Op grond van onder andere de IOAW en Ziektewet (ZW) is het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid getroffen. In dat besluit wordt voorzien in de openstelling van de uitkering op grond van die wetten voor gedetineerden die deelnemen aan een penitentiair programma en ter beschikking gestelden met proefverlof. Deze twee categorieën hebben gemeenschappelijk dat de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in het kader van hun structurele terugkeer naar de maatschappij buiten de justitiële inrichting plaatsvindt. Hoewel de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in deze periode doorloopt, is ter bevordering van de resocialisatie besloten om deze groepen niet van uitkering uit te sluiten. Bovendien draagt in deze periode de Staat de kosten van het levensonderhoud niet meer. Ook de openstelling van de uitkering op grond van de IOW zal via dit besluit worden geregeld.

Eerste lid, onderdeel d

Conform de IOAW is een bepaling opgenomen die inhoudt dat geen recht op uitkering bestaat als gevolg van de vrijwillige opname van onbetaald verlof. Het moet niet zo zijn dat iemand die vrijwillig afziet van inkomsten door onbetaald verlof op te nemen, dat inkomensverlies kan compenseren door een IOW-uitkering. Dit geldt ook voor de echtgenoot. Een uitzondering is getroffen voor de alleenstaande die onbetaald ouderschapsverlof geniet als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg. Dit omdat er een directe relatie bestaat tussen beperkte beschikbaarstelling en de zorgtaak voor kinderen.

Eerste lid, onderdeel e, en zesde lid

Conform artikel 19, eerste lid, onderdeel k, van de WW is ook het genieten van vakantie als uitsluitingsgrond opgenomen. Op grond van het zesde lid kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

– het begrip vakantie genieten;

– de vaststelling van de periode gedurende welke de werkloze werknemer of de echtgenoot met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.

Op grond van artikel 61 zal de Vakantieregeling WW na inwerkingtreding van deze wet ook berusten op dit artikel.

Eerste lid, onderdeel f

In lijn met de IOAW en WW wordt hier ook als uitsluitingsgrond opgenomen het bereiken of bereikt hebben van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werkloze werknemer de leeftijd van 65 jaar bereikt. Aansluitend bestaat recht op een AOW-uitkering.

Eerste lid, onderdeel g

De uitkering eindigt de dag nadat de werkloze werknemer is komen te overlijden. Op grond van artikel 37, eerste lid, heeft de echtgenoot van de werkloze werknemer in plaats daarvan recht op een overlijdensuitkering.

Op grond van dat artikel is de overlijdensuitkering gelijk aan een uitkering van vier weken, berekend naar de hoogte van de uitkering voorafgaand aan het overlijden. Wanneer de echtgenoot van de werkloze werknemer overlijdt wordt de uitkering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, op grond van het negende lid van dat artikel, voor een periode van vier weken na de dag van overlijden betaald naar de voordien vastgestelde grondslag.

Wanneer een boete is opgelegd aan de persoon die is overleden en deze boete was nog niet geïnd, dan vervalt deze boete op grond van artikel 26, zesde lid.

Eerste lid, onderdeel h

In artikel 5, eerste lid, van de IOAW is geregeld dat recht op uitkering bestaat indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de vastgestelde grondslag. In deze wet is in de vorm van een uitsluitingsgrond opgenomen dat er geen recht op uitkering is indien het inkomen per maand evenveel of meer bedraagt dan de vastgestelde grondslag of wanneer artikel 10, derde lid, van toepassing is, indien het inkomen per maand evenveel of meer bedraagt dan 70% van het minimumloon.

Eerste lid, onderdeel i

Indien de uitkeringsgerechtigde niet langer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden eindigt het recht op uitkering op grond van deze wet.

Tweede lid

Op grond van het eerste lid, onderdeel a, bestaat geen recht op uitkering als een werkloze werknemer buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie. In het derde lid wordt (conform artikel 19, tiende lid van de WW) geregeld dat onder bepaalde voorwaarden wel recht op uitkering bestaat ten aanzien van de persoon die buiten Nederland verblijf houdt anders dan vanwege vakantie. Wel wordt het recht op uitkering behouden indien die persoon gedurende dat verblijf meewerkt aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid. Onder activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid wordt onder meer verstaan opleiding, scholing of proefplaatsing. Het bedrag dat het UWV is verschuldigd ter zake van de betreffende activiteiten mag niet hoger zijn dan het door het UWV op grond van artikel 4.2, derde lid, van het Besluit SUWI vastgestelde bedrag. Dat bedrag heeft betrekking op het maximale bedrag dat aan een individuele re-integratieovereenkomst (IRO) besteed mag worden door het UWV. Aan de betreffende activiteiten is nog een aantal aanvullende eisen gesteld: de activiteiten mogen niet langer duren dan zes maanden, ze moeten plaatsvinden in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland en ze moeten volgens een intentieverklaring een reëel uitzicht bieden op een aansluitende dienstbetrekking voor ten minste zes maanden.

Derde lid

In dit lid wordt een definitie van het begrip intentieverklaring opgenomen. Het moet gaan om een ondertekende verklaring waarin de ondertekenaar aangeeft dat hij het voornemen heeft om de betreffende werknemer aansluitend op het re-integratietraject in dienst te nemen voor een periode van ten minste zes maanden. De intentieverklaring wordt dus ondertekend door de persoon die waarschijnlijk de nieuwe werkgever is van de betreffende werkloze werknemer of diens partner.

Vijfde lid

Conform artikel 19, zesde lid, van de WW is in het vijfde lid een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt ingeval een uitsluitingsgrond tot onbillijkheden zou leiden daarvan bij ministeriële regeling af te wijken. Zo is op grond van artikel 19, zesde lid, van de WW in 2005 een regeling tot stand gekomen in afwijking van artikel 19, eerste lid, onderdeel f, WW in verband met de zeebeving in Azië (die regeling eindigt per 1 januari 2007).

Zevende lid

Artikel 69 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 bevat de mogelijkheid om gedurende maximaal drie maanden in een andere EU-lidstaat naar werk te zoeken. Dit artikel richt zich uitdrukkelijk tot de werkloze werknemer. De (samenwerkings)procedures tussen organen van lidstaten zijn bovendien ingericht ten behoeve van deze personen. Om deze redenen kan de echtgenoot, die zelf geen werknemer is, maar een afgeleid recht heeft van de werkloze werknemer, geen beroep doen op artikel 69 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71.

Gelet echter op de gelijke inspanningsverplichting van de echtgenoot om naar werk te zoeken is het wenselijk dat ook de echtgenoot gebruik kan maken van de in artikel 69 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 neergelegde mogelijkheid om in een andere lidstaat naar werk te zoeken. Daarom zijn in dit lid bepaalde onderdelen van artikel 69 van de genoemde Verordening op de echtgenoot van overeenkomstige toepassing verklaard.

Dit brengt op hoofdlijnen het volgende mee:

Om van de mogelijkheid om in een ander EU-land naar werk te zoeken gebruik te maken dient de echtgenoot vóór het vertrek gedurende ten minste vier weken na de aanvang van de werkloosheid van de werkloze als werkzoekende ingeschreven te zijn geweest en zich ter beschikking hebben gesteld in Nederland voor arbeidsbemiddeling. Het UWV kan de echtgenoot evenwel toestemming geven om vóór het verstrijken van deze termijn te vertrekken. Dit vloeit voort uit artikel 69, eerste lid, onderdeel a van de Verordening.

Het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden vanaf de datum van vertrek naar de andere lidstaat (artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening).

Indien de echtgenoot vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden naar Nederland terugkeert, blijft het recht op IOW bestaan. Indien het verblijf in de andere lidstaat langer duurt en de echtgenoot niet vóór het verstrijken van de drie maanden naar Nederland terugkeert, wordt de werkloze aangemerkt als alleenstaande. In buitengewone gevallen kan het UWV deze termijn verlengen (artikel 69, tweede lid, van de Verordening).

Tussen twee tijdvakken van arbeid kan slechts eenmaal een beroep worden gedaan op deze regeling (artikel 69, tweede lid, van de Verordening).

Artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 kan niet van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de echtgenoot, aangezien in deze bepaling de te volgen procedure en samenwerkingsafspraken tussen de organen van de lidstaten ten aanzien van de werkloze werknemer of zelfstandige zelf zijn vastgelegd. Op basis van laatstgenoemde bepaling dient de werkzoekende zich in te schrijven bij de diensten voor arbeidsbemiddeling in de lidstaat naar wiens grondgebied hij zich begeeft en dient hij zich aan het aldaar uitgeoefende toezicht te onderwerpen. Nu deze procedure, wegens het ontbreken van afspraken daarover met andere lidstaten, niet van toepassing kan zijn op de echtgenoot, geldt dat, wanneer de echtgenoot zich begeeft naar een andere EU-lidstaat om daar werk te zoeken, de relevante Nederlandse controlevoorschriften op die persoon van toepassing blijven. Indien de echtgenoten de keuze hebben gemaakt voor uitbetaling van de helft van de uitkering aan beiden, betaalt het UWV de uitkering aan de echtgenoot.

Artikel 7 Eindigen van het recht op uitkering

Eerste lid

Op grond van dit lid hebben de werkloze werknemer en de echtgenoot geen recht op uitkering indien ten aanzien van de werkloze werknemer een uitsluitingsgrond van toepassing is.

Tweede lid

Indien ten aanzien van de echtgenoot een uitsluitingsgrond als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met e, of i, van toepassing is, eindigt uitsluitend het recht op uitkering voor die echtgenoot. Op grond van artikel 11 wordt de werkloze werknemer in dat geval aangemerkt als alleenstaande. Dit laatste heeft invloed op de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 10, eerste lid. Deze bepaling komt overeen met artikel 6, tweede lid, van de IOAW.

De uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, heeft betrekking op het inkomen. Indien de werkloze werknemer die recht heeft op een 50+-uitkering, een gehuwde persoon is, wordt voor het vaststellen van het inkomen ook het inkomen van de echtgenoot meegenomen. Wanneer dat gezamenlijk inkomen hoger is dan toegestaan, vervalt het recht op uitkering voor zowel de werkloze werknemer als de echtgenoot. Indien de werkloze werknemer recht heeft op een 60+-uitkering wordt niet naar het inkomen van de echtgenoot gekeken en eindigt de uitkering ook niet als op de echtgenoot de betreffende uitsluitingsgrond van toepassing is.

Artikel 8 Herleven van het recht op uitkering

Eerste lid

Het recht op uitkering herleeft wanneer zich geen uitsluitingsgrond meer voordoet. Indien bijvoorbeeld als gevolg van werkaanvaarding het inkomen meer bedraagt dan toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel h, en dat inkomen bijvoorbeeld door hernieuwde werkloosheid vervolgens weer onder de toegestane hoogte uitkomt, herleeft het recht op uitkering. Het is daarmee uitgesloten dat iemand door werkaanvaarding definitief het recht op uitkering zou verliezen.

Tweede lid

In het tweede lid is de herleving van de uitkering voor de echtgenoot geregeld indien er ten aanzien van die echtgenoot een uitsluitingsgrond van toepassing is geweest. Het tweede lid geldt onverminderd het eerste lid. Het recht van de echtgenoot kan immers alleen herleven indien er ook geen uitsluitingsgrond meer van toepassing is op de werkloze werknemer.

Artikel 9 Intrekking en herziening beschikkingen

Dit artikel verplicht het UWV om een beschikking op grond van deze wet te herzien of in te trekken in een aantal gevallen. Het gaat hierbij niet om een sanctie maar om een correctie. In onderdeel a wordt de situatie beschreven waarin herziening nodig is vanwege gedragingen of nalatigheden van de werkloze werknemer of zijn echtgenoot. Onderdeel b is bijvoorbeeld van toepassing wanneer het UWV een fout heeft gemaakt die moet worden hersteld. Onderdeel c ziet op situaties waarin de werkloze werknemer of zijn echtgenoot niet voldoet aan de informatieverplichting. Dit artikel komt overeen met artikel 22a van de WW.

Artikel 10 Hoogte van de uitkering

Eerste lid

De hoogte van de uitkering is gelijk aan het verschil tussen de van toepassing zijn grondslag en het inkomen. De van toepassing zijnde grondslag is neergelegd in artikel 11 en is afhankelijk van de leefsituatie van de werkloze werknemer. (50+-uitkering)

Tweede lid

Conform artikel 9, vierde lid, van de IOAW wordt de hoogte van de 50+-uitkering gemaximeerd op de hoogte van de voorgaande WW-uitkering, inclusief toeslag op grond van de TW.

Derde lid

Er geldt een apart regime voor gewezen WW-uitkeringgerechtigden die bij aanvang van hun werkloosheid 60 jaar of ouder zijn .(60+-uitkering)

Vierde lid

De hoogte van de 60+-uitkering wordt gemaximeerd op de hoogte van de voorgaande WW-uitkering.

Vijfde lid

Indien de 60+-uitkering minder bedraagt dan de 50+-uitkering, wordt de uitkering aangevuld tot de hoogte van de 60+-uitkering. Hiervan kan sprake zijn wanneer de uitkering door toepassing van de maximering onder het sociaal relevant minimum komt. Ook wanneer de werkloze werknemer gehuwd is kan de 60+-uitkering onder het sociaal relevant minimum liggen. In die gevallen wordt de uitkering aangevuld tot de hoogte van de 50+-uitkering. Bij de vaststelling van de hoogte van de aanvulling wordt anders dan bij de 60+-uitkering wel rekening gehouden met het inkomen in verband met arbeid en met het inkomen van de partner. Om die reden is in dit lid opgenomen dat de aanvulling voor de toepassing van artikel 12 wordt aangemerkt als 50+-uitkering.

Zesde lid

De 60+-uitkering en de aanvulling, bedoeld in het vijfde lid, gezamenlijk kunnen niet meer bedragen dan de hoogte van de voorgaande WW-uitkering, inclusief toeslag op grond van de TW.

Zevende lid

In een enkel geval is het mogelijk dat zowel de oudere werkloze als de partner een WW-recht had en beiden op of na de leeftijd van 50 jaar werkloos zijn geworden. In dat geval wordt de uitkering gemaximeerd op 50% van het sociaal minimum per persoon.

Achtste lid

Conform artikel 9, vierde lid, van de IOAW is in het achtste lid bepaald dat wanneer als gevolg van het aanvaarden van een politiek ambt het WW-recht gedeeltelijk geëindigd is, dit niet zal leiden tot een beperkt IOW-recht.

Negende lid

In dit lid wordt bewerkstelligd dat de regels met betrekking tot de berekening van de hoogte van de IOW, die gemaximeerd is op de hoogte van de WW inclusief toeslag, ook gelden voor uitkeringsgerechtigden die in het buitenland woonden in de periode dat zij een WW-uitkering ontvingen. Dit is nodig, omdat op 5 mei 2005 de Toeslagenwet op bijlage II bis bij Verordening (EEG) nr. 1408/71 is geplaatst. Als gevolg van deze vermelding op bijlage II bis kunnen toeslagen sinds die datum niet naar andere EU-landen worden geëxporteerd. In gevallen waarin personen op grond van artikel 71 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 een WW-uitkering ontvingen, terwijl zij in een andere EU-lidstaat woonden zou het exportverbod van de Toeslagenwet ertoe kunnen leiden dat er een ongerechtvaardigd verschil is in de hoogte van de IOW-uitkering tussen IOW-gerechtigden die in Nederland wonen of zijn blijven wonen en migrerende werknemers. Om dit te voorkomen is de bepaling opgenomen dat voor de toepassing van het tweede en zesde lid betrokkene wordt geacht de toeslag op grond van de Toeslagenwet te hebben ontvangen, indien hij daar recht op zou hebben gehad wanneer hij in Nederland had gewoond.

Artikel 11 Grondslag

Eerste lid

De grondslag zoals neergelegd in dit artikel is gelijk aan het relevante sociaal minimum. Het sociaal minimum is afhankelijk van de leefsituatie van de werkloze werknemer. Zie hierover verder paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Tweede lid

Wanneer op een echtgenoot een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a tot en met e, of i, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering voor die echtgenoot op grond van artikel 7, tweede lid. Het recht op uitkering eindigt in dat geval echter niet voor de werkloze werknemer, deze wordt op grond van dit artikellid aangemerkt als alleenstaande. Zodra zich geen uitsluitingsgrond meer voordoet ten aanzien van de echtgenoot herleeft zijn recht op uitkering (artikel 8, tweede lid) en wordt de werkloze werknemer niet meer als alleenstaande aangemerkt.

Artikel 12 Begrip inkomen

Eerste lid

De IOW kent twee uitkeringsregimes voor het bepalen van de hoogte van de uitkering. Het uitgangspunt zoals vormgegeven in artikel 10, eerste lid, is dat de uitkering het verschil bedraagt tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen. Daarbij wordt als inkomen aangemerkt het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Wanneer de werkloze werknemer een partner heeft, wordt daarbij het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van die partner opgeteld.

Wanneer de werkloze werknemer op de eerste dag van werkloosheid 60 jaar of ouder was bedraagt de hoogte van de uitkering het verschil tussen 70% van het minimumloon en het inkomen. In dat laatste geval wordt als inkomen aangemerkt, het inkomen van de werkloze werknemer uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven en het inkomen van een eventuele partner worden hierbij buiten beschouwing gelaten.

Tweede en derde lid

Evenals de IOAW kent ook de IOW een vrijlatingsregeling voor inkomsten uit arbeid. Daarvoor is aangesloten bij de vrijlatingsregeling die is opgenomen in de Toeslagenwet. Gedurende een periode van ten hoogste twee jaren wordt 5% van het wettelijke minimumloon en 30% van het meerdere (met een maximum van 15% van het wettelijk minimumloon) vrijgelaten. De voorwaarde uit de IOAW dat het inkomen uit arbeid moet bijdragen tot arbeidsinschakeling is in de IOW niet overgenomen. Het meeste inkomen uit arbeid zal immers ook bijdragen tot arbeidsinschakeling.

Vierde lid

Op grond van het vierde lid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in het eerste lid. Daarbij kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, alsmede de periode waarop die vaststelling betrekking heeft. Op grond van dit artikellid zullen regels tot stand worden gebracht waarin onder meer wordt aangegeven wat moet worden verstaan onder «inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven» en «inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven». Deze zullen worden opgenomen in een nieuw tot stand te komen algemeen inkomensbesluit.

Artikel 13 Recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling

Dit artikel komt overeen met artikel 73 van de WW en artikel 36 van de IOAW. De uitkeringsgerechtigde op grond van deze wet heeft op grond van dit artikel recht op ondersteuning bij de re-integratie. Bij een beschikking op aanvraag om ondersteuning zal het UWV per geval een afweging moeten maken over de aard en omvang van de ondersteuning. Deze afweging is onder meer afhankelijk van de individuele capaciteiten (competenties) van de betrokkene, de aanwezigheid van de benodigde voorzieningen of alternatieven daarvoor, de beschikbaarheid van zorg- en hulpverlening en de beschikbare financiële middelen. Indien het UWV een verzoek om ondersteuning bij arbeidsinschakeling of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling afwijst, zal dit besluit met redenen omkleed moeten worden. Tegen een dergelijk besluit staat bezwaar en beroep open.

Voor de invulling van de ondersteuning maakt het UWV gebruik van de wettelijk geregelde re-integratie-instrumenten. De zinsnede met «inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen» maakt dit duidelijk. Dit artikel vormt geen basis voor verstrekking van andere dan wettelijk geregelde re-integratieinstrumenten. Voorop staat dat de kortste weg naar werk moet worden gekozen. Dit is het kader waarbinnen het UWV – in samenspraak met de betrokkene – zoekt naar de mogelijkheden en het UWV de afweging over ondersteuning maakt.

Artikel 14 Opleiding of scholing

Eerste lid

Dit artikel komt overeen met artikel 76 van de WW. Wanneer een uitkeringsgerechtigde gaat deelnemen aan een opleiding kan dat van invloed zijn op het recht op uitkering. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de werkloze werknemer door het volgen van de opleiding niet langer beschikbaar is om arbeid op de arbeidsmarkt te aanvaarden. Dit artikel bepaalt dat de uitkering niet eindigt zolang de naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing duurt. In de vrijstellingsregeling die op grond van artikel 21, eerste lid, tot stand zal komen zal een vrijstelling worden opgenomen met betrekking tot de verplichtingen gericht op de arbeidsinpassing voor personen die op grond van dit artikel opleiding of scholing volgen. Die vrijstelling eindigt twee maanden voor het tijdstip waarop de opleiding of scholing naar verwachting zal eindigen. De overige uitsluitingsgronden van artikel 6 zijn onverkort van toepassing.

Tweede lid

Op grond van het tweede lid worden nadere regels gesteld, waarbij zal worden aangegeven wat kan worden verstaan onder noodzakelijke opleiding of scholing en aan welke voorschriften deze opleiding of scholing moet voldoen. Op grond van artikel 61, tweede lid, zal de grondslag van de Scholingsregeling WW worden uitgebreid met dit artikellid. Die regeling zal worden aangepast.

Artikel 15 Proefplaatsing

Eerste lid

Conform artikel 76a van de WW is ook in deze wet de mogelijkheid opgenomen om op een proefplaats bij een werkgever gedurende maximaal drie maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten. Door middel van proefplaatsing kunnen een werkzoekende en een werkgever samen een afweging maken of de werkzoekende de geschikte persoon is op de arbeidsplaats voordat tot een definitieve plaatsing wordt overgegaan. Gedurende de periode van proefplaatsing zal de betrokkene op grond van artikel 21, eerste lid, worden vrijgesteld van verplichtingen gericht op de arbeidsinpassing.

Tweede lid

De uitkeringsgerechtigde, die met toestemming werkzaamheden in het kader van een proefplaatsing verricht, kan dit doen met behoud van uitkering gedurende de periode waarover hij toestemming heeft verkregen om die werkzaamheden te verrichten.

Vijfde lid

Op grond van dit lid kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de procedure rond de proefplaatsing en de criteria om voor proefplaatsing in aanmerking te komen.

Artikel 16 Starten als zelfstandige

Eerste lid

Een uitkeringsgerechtigde kan op grond van dit artikel toestemming krijgen van het UWV om te starten met het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Zolang de uitkeringsgerechtigde op grond van dit artikel toestemming heeft om werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten, is de uitsluitingsgrond van artikel 6, eerste lid, onderdeel i, niet van toepassing.

Onderdeel a

De werkloze werknemer of de echtgenoot zal, om in aanmerking te komen voor de toestemming, bijvoorbeeld aan de hand van een plan van aanpak, aannemelijk moeten maken dat de werkzaamheden die verricht gaan worden in de toekomst zullen leiden tot een, al dan niet gedeeltelijke, uitstroom uit de uitkering. Indien de betrokkene, nadat toestemming is verkregen voor het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige, zich naar het oordeel van het UWV onvoldoende inzet, waardoor de werkzaamheden niet kunnen leiden tot uitstroom uit de uitkering, kan de toestemming om deze werkzaamheden te verrichten worden ingetrokken. De werkloze werknemer of de echtgenoot voldoet dan immers niet langer aan de voorwaarde dat aannemelijk is dat de werkzaamheden zullen leiden tot uitstroom uit de uitkering. Tevens zal het UWV moeten beoordelen of de uitkeringsgerechtigde in dat geval heeft voldaan aan zijn plicht om in voldoende mate te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (sollicitatieplicht) en kan het UWV, wanneer daaraan niet is voldaan, een sanctie opleggen.

Onderdeel b

De uitkeringsgerechtigde komt alleen voor toestemming om werkzaamheden als zelfstandige te verrichten in aanmerking, als hij deze werkzaamheden nog niet verrichtte. Een uitkeringsgerechtigde die bijvoorbeeld al in deeltijd werkte als zelfstandige kan niet, indien hij ook recht heeft op een IOW-uitkering, voor dat deel toestemming krijgen om werkzaamheden als zelfstandige te verrichten, daar het niet om nieuw op te starten werkzaamheden gaat.

Onderdeel c

Er kan gedurende de uitkeringsduur van de WW en de uitkeringsduur van de IOW gezamenlijk eenmaal van de mogelijkheid om te starten als zelfstandige gebruik gemaakt worden. Hiermee wordt gestimuleerd dat de betrokkene zich optimaal inzet tijdens het aangeboden traject.

Tweede lid

Indien de uitkeringsgerechtigde op grond van het eerste lid toestemming krijgt om werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten, blijft het recht op uitkering bestaan zolang de toestemming voortduurt. Inkomsten die de werknemer met deze werkzaamheden verwerft zullen op grond van artikel 10 in mindering worden gebracht op de uitkering.

Artikel 17 Informatieplicht, medewerking controle en procedurevoorschriften

Eerste lid

Dit artikellid verplicht de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde om alle mogelijke informatie te verstrekken waarvan het hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.

Indien de uitkering op grond van artikel 38 aan een in dat artikel bedoelde instelling wordt uitbetaald, geldt de het eerste lid opgenomen informatieplicht ook voor die instelling. Zo is de betreffende instelling bijvoorbeeld verplicht door te geven of de uitkeringsgerechtigde inmiddels is ontslagen of door een andere instelling is opgenomen. Ook moeten gesignaleerde onregelmatigheden of fouten in de betalingen doorgegeven worden.

De verplichting geldt niet voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een gehele weigering. Hoewel degene van wie de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd onder het regime van de wet blijft vallen, zal het opleggen van een boete niet aan de orde zijn in situaties waarin de uitkering blijvend geheel geweigerd is, omdat de inlichtingenplicht nauwelijks inhoud zal hebben.

Tweede lid

Dit lid komt overeen met artikel 27, tweede lid, van de Wet WIA en geeft een aantal verplichtingen aan de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde ten behoeve van de controle.

Onderdeel b

De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde dienen vragen te beantwoorden op een wijze die het UWV of een door het UWV aangewezen persoon aangeeft, dat wil zeggen mondeling, schriftelijk, digitaal of anderszins.

Onderdeel c

Onder deze verplichting valt ook de verplichting zoals opgenomen in artikel 26, eerste lid, onderdeel g, van de WW, dat de uitkeringsgerechtigde verplicht is mee te werken aan een voor hem gewenst onderzoek naar zijn arbeidsgeschiktheid door een geneeskundige, een psycholoog of een beroepskeuzeadviseur.

Onderdeel d

Op grond van artikel 22 wordt een uitkeringsreglement door het UWV opgesteld. Dit uitkeringsreglement bevat controlevoorschriften, voorschriften met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de uitkeringsduur, wat de kansen van de uitkeringsgerechtigde op de arbeidsmarkt kan beïnvloeden en overige voorschriften. In dit onderdeel is opgenomen dat de uitkeringsgerechtigde de door het UWV gestelde voorschriften moet opvolgen.

Derde lid

Het derde lid regelt expliciet, dat de informatie- en medewerkingsverplichtingen ook gelden ten opzichte van re-integratiebedrijven, die een taak hebben bij de re-integratie. De verplichtingen gelden alleen voor zover dit noodzakelijk is voor de taken die in opdracht van het UWV worden uitgevoerd. Onderdeel b ziet op personen die door het re-integratiebedrijf, dat in opdracht van het UWV activiteiten verricht, zijn ingeschakeld. Gedacht kan worden aan artsen, paramedici of arbeidskundigen.

Vierde lid

Op grond van het vierde lid dient de uitkeringsgerechtigde (conform artikel 26, eerste lid, onderdeel m, van de WW en artikel 27, vierde lid, van de Wet WIA) de reden van eventuele niet-naleving van zijn re-integratieverplichtingen zo spoedig mogelijk te melden aan het re-integratiebedrijf. Dit betekent in beginsel dat vooraf de reden van verzuim moet worden gemeld. Dit past binnen het uitgangspunt dat de uitkeringsgerechtigde actief moet meewerken aan zijn re-integratie en daarover verantwoording moet afleggen en daarom gehouden is tot tijdige informatieverstrekking aan het re-integratiebedrijf. Indien de reden van het verzuim niet wordt gemeld of het re-integratiebedrijf anderszins het gegronde vermoeden heeft dat de uitkeringsgerechtigde onvoldoende medewerking verleent aan de werkzaamheden van het re-integratiebedrijf, dient dat op grond van het contract tussen het re-integratiebedrijf en het UWV (zie ook artikel 4.1 van het Besluit SUWI) door het re-integratiebedrijf aan het UWV te worden gemeld.

Artikel 18 Plichten ter voorkoming van onstaan en bestaan van recht op uitkering op grond van deze wet

Eerste lid

Op grond van dit lid dienen de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde zich zodanig te gedragen, dat zij door hun doen en laten het Toeslagenfonds niet benadelen of zouden kunnen benadelen. Te denken valt aan het instemmen met ontslag onder toekenning van een schadevergoeding en daardoor bepaalde loonaanspraken prijsgeven. Dit onderdeel ziet niet alleen op «het benadelen» maar ook op het «zou kunnen benadelen». Het is dan ook niet vereist dat de benadeling werkelijk is geschied; ook in de situatie dat het UWV voortijdig een fraude ontdekt en daardoor de benadeling voorkomt is de bepaling van toepassing. Deze bepaling komt overeen met artikel 24, zesde lid, van de WW.

Derde lid

In dit lid wordt uitgewerkt wanneer sprake is van het door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen ontslag op initiatief van de werkgever (de a-grond) en ontslag door of op verzoek van de aanvrager of uitkeringsgerechtigde (de b-grond).

Op grond van het voorgestelde derde lid, onderdeel a, heeft de aanvrager of uitkeringsgerechtigde door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden als zijn dienstbetrekking is beëindigd op grond van een dringende reden. De zinsnede «en de aanvrager of uitkeringsgerechtigde ter zake een verwijt kan worden gemaakt» is opgenomen om te voorkomen dat de aanvrager of uitkeringsgerechtigde op grond van een dringende reden is ontslagen, maar ter zake van de daaraan ten grondslag liggende gedraging geen verwijt kan worden gemaakt, desondanks tegengeworpen zou krijgen dat hij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft behouden.

Op grond van het voorgestelde derde lid, onderdeel b, heeft de aanvrager of uitkeringsgerechtigde door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden als de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de aanvrager of uitkeringsgerechtigde, terwijl aan de voortzetting van de dienstbetrekking niet dusdanige bezwaren waren verbonden dat een voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Niet iedere beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de aanvrager of uitkeringsgerechtigde valt onder het door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden. Als redelijkerwijs niet verwacht kan worden van de aanvrager of uitkeringsgerechtigde dat hij zijn dienstbetrekking voortzet, is geen sprake van het door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden.

Dit lid komt overeen met artikel 24, tweede lid, van de WW, waarin wordt geregeld wanneer sprake is van verwijtbare werkloosheid.

Vierde lid

Op grond van het hier voorgestelde vierde lid leidt het niet voeren van (adequaat) verweer door de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde tegen of het instemmen van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde met een beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever niet tot overtreding van de verplichting om te voorkomen door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid te behouden of van de verplichting om geen zogenoemde benadelingshandeling te verrichten. Het gaat daarbij om een verweer tegen of instemming met de beëindiging van de dienstbetrekking als zodanig. Van de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde wordt wel verwacht dat zij – indien nodig in rechte – vorderen dat bij de beëindiging van de dienstbetrekking rekening wordt gehouden met de termijn die bij regelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever rechtens zou gelden. De niet-verwijtbaarheid heeft dus uitsluitend betrekking op de beëindiging als zodanig, en niet op de daaraan verbonden voorwaarden. De aanvrager of uitkeringsgerechtigde moet dus wel in verweer komen tegen een te vroege opzegging door de werkgever en ook bij een beëindiging met wederzijds goedvinden voorkomen dat hij het Toeslagenfonds benadeelt. Dit lid sluit aan bij artikel 24, zesde lid, van de WW.

Artikel 19 Plichten gericht op het vergroten van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid

In dit artikel staat een aantal verplichtingen genoemd voor de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde. Die verplichtingen gelden ook voor de echtgenoot van de werkloze werknemer aangezien de uitkering hen gezamenlijk toekomt.

Eerste lid

De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde dienen zowel hun medische mogelijkheden (in geval van ziekte) als mogelijkheden die zijn gericht op competenties die vereist zijn voor het verrichten van arbeid te vergroten. Vergroting van die mogelijkheden verbetert de kansen op de arbeidsmarkt. In het derde lid wordt deze verplichting verder uitgewerkt. Dit onderdeel komt overeen met artikel 29, eerste lid, van de Wet WIA.

Tweede lid

In het tweede lid wordt aangegeven waartoe de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde op grond van het eerste lid in ieder geval verplicht zijn.

Tweede lid, onderdeel a

Het UWV, maar ook een door het UWV ingeschakeld re-integratiebedrijf, kan de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde in geval van ziekte op grond van het advies van een arts opdragen om een medische behandeling te ondergaan. Een aanwijzing kan bijvoorbeeld inhouden dat de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde zich onderwerpt aan een door de behandelend arts noodzakelijk geachte behandeling van medische aard, die redelijkerwijs van de aanvrager dan wel uitkeringsgerechtigde mag worden gevraagd. Genezingsbelemmerende gedragingen kunnen de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde verweten worden. Daarbij is niet vereist dat de genezing daadwerkelijk belemmerd is. Voldoende is dat de handeling naar algemeen geldende medische maatstaven de strekking heeft de genezing te belemmeren.

Tweede lid, onderdeel b

In dit onderdeel is de verplichting voor de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde opgenomen om mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor inschakeling in de arbeid. Het gaat daarbij om het meewerken aan de activiteiten zoals omschreven in de artikelen 14, 15 en 16. Dit onderdeel komt overeen met artikel 26, eerste lid, onderdeel e, van de WW.

Onder het eerste lid kan op grond van dit onderdeel ten minste worden begrepen dat de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde dienen mee te werken aan re-integratietrajecten die het aanbod van de arbeidscapaciteit versterken en bemiddelingstrajecten. Aanbodversterkende trajecten zijn in het algemeen trajecten gericht op het verminderen van arbeidsbelemmeringen of het verbeteren van competenties. Scholing en opleiding kunnen daarvan deel uitmaken. In bepaalde gevallen mag van een aanvrager of een uitkeringsgerechtigde worden verwacht dat hij, bijvoorbeeld door middel van scholing of opleiding, tracht nieuwe mogelijkheden tot het verrichten van arbeid te verkrijgen. De activiteiten die onderdeel uitmaken van een bemiddelingstraject behelzen in het algemeen sollicitatieondersteuning en adviseren en motiveren van cliënten, matching, bemiddeling en nazorg.

Tweede lid, onderdeel c

Dit onderdeel houdt in dat de aanvrager en de uitkeringsgechtigde mogelijkheden tot verkrijging van hulpmiddelen in verband met de werkplek en mogelijkheden tot aanpassing van de werkplek, alsmede andere persoonsgebonden voorzieningen, moeten benutten in verband met arbeidsinschakeling. Met andere woorden, zij moeten trachten deze hulpmiddelen te verkrijgen of deze aanpassing van de werkplek te bewerkstelligen. Bovendien dienen zij aan een aanbod van deze hulpmiddelen of een aanbod van aanpassing van de werkplek medewerking te verlenen.

Tweede lid, onderdelen d en e

Op grond van het nieuwe artikel 30a van de Wet SUWI stelt het UWV voor een ieder ten aanzien van wie het een re-integratietaak heeft een re-integratievisie en indien nodig een re-integratieplan op. De aanvrager of uitkeringsgerechtigde dient hieraan mee te werken. De genoemde plicht wordt in onderdeel d geregeld. Zo wordt tevens bereikt dat bij niet-naleving van die plichten een sanctie kan worden opgelegd. De aanvrager en uitkeringsgerechtigde zijn niet alleen verplicht aan het opstellen van deze re-integratievisie en dit re-integratieplan mee te werken, maar ook de plichten die daarin zijn opgenomen, na te leven. Dit laatste wordt geregeld in onderdeel e.

Artikel 20 Plichten gericht op inschakeling in de arbeid

Eerste lid, onderdeel b

De verplichting om in voldoende mate te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen komt overeen met de verplichting zoals opgenomen in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1o, van de WW. Met dien verstande dat daarin de verplichting is opgenomen om passende arbeid te verkrijgen. In de IOW is ervoor gekozen om als uitgangspunt algemeen geaccepteerde arbeid te nemen. Ook in de IOAW wordt uitgegaan van algemeen geaccepteerde arbeid. IOW-gerechtigden hebben alvorens zij recht kregen op IOW geruime tijd recht gehad op WW. Het begrip passende arbeid uit de WW ligt naarmate de uitkering langer duurt steeds dichter aan tegen het begrip algemeen geaccepteerde arbeid. Daarom is er voor gekozen om aansluitend hierop voor de IOW algemeen geaccepteerde arbeid als uitgangspunt te nemen. Met het begrip algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zoals prostitutie, worden hiermee uitgesloten. Ook worden werkzaamheden uitgesloten die ingaan tegen de integriteit van de persoon, zoals werkzaamheden die gewetensbezwaren oproepen. Onder algemeen geaccepteerde arbeid worden eveneens verstaan alle vormen van gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van dienstbetrekkingen in het kader van de Wet sociale werkvoorziening.

De verplichting om in voldoende mate te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen geeft aan dat de aanvrager en uitkeringsgerechtigde ook zelf actief naar werk moeten zoeken.

Eerste lid, onderdeel c

De verplichting om aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden komt overeen met de verplichtingen zoals opgenomen in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2o, van de WW en artikel 37, eerste lid, onderdeel c, van de IOAW.

Eerste lid, onderdeel d

De verplichting van de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde om te voorkomen dat het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid wordt belemmerd door in verband met de door hen te verrichten arbeid eisen te stellen, komt overeen met de verplichting zoals opgenomen in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 4o, van de WW. Deze verplichting is opgenomen om te voorkomen dat de betrokkene door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of door ongebruikelijke werktijden iedere bemiddelingspoging belemmert.

Artikel 21 Vrijstelling en ontheffing van verplichtingen

Eerste lid

Op grond van het eerste lid kan Onze Minister regels stellen waarbij groepen personen worden vrijgesteld van een aantal verplichtingen als bedoeld in artikel 20. Ook in de artikelen 24, zevende lid, en 26, derde lid, van de WW is een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen. De verplichtingen waarvan op grond van dit artikel kan worden vrijgesteld, komen overeen met de verplichtingen waarvan op grond van de artikelen van de WW kan worden vrijgesteld. De vrijstelling van artikel 19 is conform de vrijstelling zoals opgenomen in artikel 32, tweede lid, van de Wet WIA. Op grond van de artikelen 24 en 26 van de WW en 32 van de Wet WIA is de Regeling vrijstelling verplichtingen WW en Wet WIA tot stand gekomen. De grondslag van die regeling zal op grond van artikel 61 worden verruimd, zodat ook dit artikel aan de regeling ten grondslag zal liggen.

Tweede lid

Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld op grond waarvan aanvragers en uitkeringsgerechtigden in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van een aantal verplichtingen als bedoeld in de artikelen 19 en 20. De mogelijkheid voor ontheffing is ontleend aan de artikelen 24, negende lid en 26, zesde lid, van de WW. In de Wet WIA is de ontheffingsbevoegdheid geregeld in artikel 32, derde lid.

Voor een individuele ontheffing van een aanvrager of uitkeringsgerechtigde kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan indien er sprake is van een calamiteit, intensieve mantelzorg of vrijwilligerswerk. Een calamiteitenontheffing kan worden verleend wanneer de aanvrager of uitkeringsgerechtigde wordt geconfronteerd met een plotselinge, ernstige crisissituatie in de privé-sfeer, zoals een sterfgeval in het gezin. Een mantelzorgontheffing kan worden verleend aan een uitkeringsgerechtigde die zodanig intensieve mantelzorg verleent dat tijdelijk redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd dat hij voldoet aan bijvoorbeeld de sollicitatieplicht en de plicht om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. De ontheffing in verband met vrijwilligerswerk kan het UWV verlenen wanneer de verwachting is dat het een tijdje verrichten van vrijwilligerswerk, zonder te hoeven solliciteren, ertoe bijdraagt dat de afstand tot de arbeidsmarkt van de betrokkene daardoor wordt verkleind. De ontheffingsbevoegdheid van het UWV wordt verder uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. Daarin zal aansluiting worden gezocht bij het voor de WW en de Wet WIA geldende ontheffingskader.

Artikel 22 Uitkeringsreglement

Conform artikel 101 van de WW stelt het UWV een uitkeringsreglement inkomensvoorziening oudere werkloze werknemers vast.

Artikel 23 Verplichting werkgever

De noodzaak om het werk te verzuimen kan aanwezig zijn, indien de aanvrager of uitkeringsgerechtigde gebruik maakt van het hem op grond van de Algemene wet bestuursrecht toekomende recht om bezwaar of beroep in te stellen tegen een beslissing van het UWV. Zowel in verband hiermee, maar ook ten gevolge van een oproep van het UWV, bijvoorbeeld voor het verstrekken van inlichtingen, kan een aanvrager of uitkeringsgerechtigde verplicht zijn het werk te verzuimen. Als de werkgever hiertoe geen gelegenheid biedt, kan de werkgever op grond van artikel 54 worden gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een maand hechtenis. Deze bepaling is zowel relevant voor de werkgever van de werkloze werknemer als voor de werkgever van de echtgenoot. Dit artikel komt overeen met de artikelen 13 van de ZW en de WW.

Artikel 24 Weigering uitkering bij niet nakoming verplichtingen

Eerste lid

Dit lid komt overeen met artikel 27, eerste lid, van de WW en artikel 20, eerste lid, van de IOAW. Wanneer de aanvrager of uitkeringsgerechtigde door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behoudt weigert het UWV de uitkering blijvend geheel. Wanneer het niet nakomen van die verplichting niet in overwegende mate kan worden verweten aan de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde wordt de uitkering voor een periode van 26 weken gehalveerd. Daarmee wordt eveneens aangesloten bij de WW, waarbij het uitkeringspercentage wordt gehalveerd.

Tweede lid

Indien de werkloze werknemer of de partner aangeboden arbeid niet aanvaardt of door eigen toedoen geen arbeid verkrijgt, wordt de uitkering blijvend geweigerd naar de mate waarin de werkloze werknemer of de parner met het verrichten van deze arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven. Hierbij is aangesloten bij artikel 20, tweede lid, van de IOAW.

Derde lid

Op grond van dit lid weigert het UWV de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde één van de volgende verplichtingen niet nakomt:

– de algemene informatieplicht;

– het voldoen aan elke oproep van het UWV, door het UWV aangewezen personen of het re-integratiebedrijf;

– het beantwoorden van vragen die door het UWV, door het UWV aangewezen personen of het re-integratiebedrijf worden gesteld;

– het meewerken door zich te laten onderzoeken door het UWV, door het UWV aangewezen personen of het re-integratiebedrijf;

– het naleven van door het UWV gestelde voorschriften;

– het melden van de reden indien de uitkeringsgerechtigde bij deelname aan een re-integratietraject zijn re-integratieverplichtingen niet naleeft;

– het geregistreerd staan als werkzoekende bij het CWI;

– het in voldoende mate trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

– het in voldoende mate behouden of verkrijgen van de mogelijkheden tot het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid;

– het meewerken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor inschakeling in de arbeid;

– het zich zodanig gedragen dat zij het Toeslagenfonds niet benadelen;

– het voorkomen dat zij het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren door in verband met door hen te verrichten arbeid eisen te stellen;

– het verstrekken van inzage in een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Vierde lid

De omvang van de maatregel moet door het UWV worden afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de aanvrager of uitkeringsgerechtigde de gedraging verweten kan worden. Dit lid komt overeen met artikel 27, vierde lid, van de WW en artikel 20, vierde lid, van de IOAW.

Vijfde lid

Indien het niet tijdig nakomen van de algemene informatieplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of het tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of indien de verplichting geregistreerd te staan als werkzoekende niet is nagekomen kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Dit kan echter niet wanneer het niet of niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar nadat er eerder een waarschuwing is gegeven.

Dit lid komt overeen met artikel 27, vijfde lid, van de WW en artikel 20, vijfde lid, van de IOAW.

Zesde lid

Dit lid komt overeen met artikel 27, zesde lid, van de WW en artikel 20, zesde lid, van de IOAW. Het biedt de mogelijkheid om in het geval van dringende redenen af te zien van het opleggen van een maatregel.

Zevende lid

In dit lid wordt geregeld dat het opleggen van een maatregel door het UWV achterwege blijft als voor dezelfde gedraging een boete als bedoeld in artikel 26 wordt opgelegd. Dit lid ziet op situaties waarbij de aanvrager of uitkeringsgerechtigde voor dezelfde gedraging zowel een maatregel als een boete zou moeten worden opgelegd. Dit lid komt overeen met artikel 27, zevende lid, van de WW.

Artikel 25 Maatregel bij herleving van de uitkering

Conform artikel 28 van de WW is in dit artikel de verplichting voor het UWV opgenomen om een maatregel als bedoeld in artikel 24 voort te zetten in geval van herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 8.

Artikel 26 Boete bij niet nakoming verplichtingen

Dit artikel komt overeen met artikel 27a van de WW. In het eerste lid wordt voorgesteld dat het UWV verplicht is een boete op te leggen als de aanvrager of uitkeringsgerechtigde de algemene informatieplicht, bedoeld artikel 17, eerste lid, niet nakomt. Conform artikel 27a van de WW is hier sprake van een verplichting voor het UWV. Het UWV moet afzien van het opleggen van een boete wanneer elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en kan afzien van het opleggen van een boete wanneer het niet nakomen van de informatieplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering of als daarvoor dringende redenen zijn. Op grond van het zevende lid kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid. In artikel 61 wordt voorgesteld het Boetebesluit socialezekerheidswetten mede te baseren op dit zevende lid.

Artikel 27 Zwijgrecht en kennisgeving voornemen boeteoplegging

Dit artikel komt overeen met artikel 27b van de WW. Het artikel beschrijft de rechten van de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde bij het opleggen van een boete door het UWV.

Artikel 28 Voorschriften rond boetebeschikking

Dit artikel komt overeen met artikel 27c van de WW. Op grond van artikel 27c van de WW is het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaalde uitkering getroffen. Op grond van artikel 61 zal die regeling na de inwerkingtreding van deze wet ook op dit artikel rusten.

Artikel 29 Niet-oplegging van boete

Dit artikel sluit het opleggen van een bestuurlijke boete uit in gevallen waarin ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld en de procedure is gevorderd tot de aanvang van de terechtzitting dan wel waarin een transactie heeft plaatsgehad. De boeteoplegging wordt opgeschort indien het openbaar ministerie de gedraging onderzoekt. In het derde lid is voor het openbaar ministerie een verplichting opgenomen om informatie te verstrekken aan het UWV.

Artikel 30 Termijnstelling van boete

Het eerste lid bepaalt dat de boete moet worden opgelegd binnen een jaar nadat de betrokken persoon zijn zienswijze naar voren heeft kunnen brengen. Dit is een redelijke termijn die ook de uitvoering voldoende armslag biedt. De termijn van een jaar laat onverlet dat het opleggen van een boete binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden. In het tweede lid is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid bepaald dat een boete niet meer kan worden opgelegd indien de overtreding vijf jaar of langer geleden is. Dit artikel komt overeen met artikel 27e van de WW.

Artikel 31 Afwijking van artikel 8:69 Awb

Dit artikel komt overeen met artikel 27f van de WW. Het voorgestelde artikel bepaalt dat de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de betrokken persoon wijzigen. Conform de WW moet het ook hier de rechter vrij staan om binnen de grenzen van de wettelijke bepalingen een andere boete op te leggen dan welke het uitvoeringsorgaan heeft opgelegd, indien daartoe naar het oordeel van de rechter gronden zijn.

Artikel 32 Boetebeschikking executoriale titel

Het besluit van het UWV waarbij een boete is opgelegd levert een executoriale titel op in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat, afhankelijk van de executiemogelijkheden, het besluit die status nu eens wel en dan weer niet zou hebben. Voorts kan in de gevallen dat moet worden gevreesd dat de latere executie zou worden gefrustreerd omdat vermogensbestanddelen dan niet meer aanwezig zouden zijn, dit worden voorkomen door direct tot executie over te gaan. Ten slotte wordt ook het voeren van dubbele procedures hierdoor tegengegaan. Dit artikel komt overeen met artikel 27g van de WW.

Artikel 33 In kennis stellen re-integratiebedrijf van sanctie-oplegging

Op grond van het hier voorgestelde artikel dient het UWV, indien het een aanvrager of uitkeringsgerechtigde een maatregel of boete heeft opgelegd, het re-integratiebedrijf dat werkzaamheden ten behoeve van betrokkene verricht, daarvan op de hoogte te stellen, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de re-integratiewerkzaamheden door het re-integratiebedrijf. Zeker wanneer het re-integratiebedrijf heeft gemeld dat betrokkene niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan is deze terugkoppeling van belang. Maar wanneer een dergelijke melding niet is gedaan, kan de informatie dat een sanctie is opgelegd van belang zijn voor de re-integratiewerkzaamheden. Ook in die gevallen dient daarom de terugkoppeling plaats te vinden. Terugkoppeling over het resultaat naar de consulent van het re-integratiebedrijf versterkt enerzijds het draagvlak voor de regelgeving en bevordert anderzijds het leereffect. Op deze wijze wordt tevens een snelle aanpak bevorderd. Omdat de terugkoppeling alleen hoeft plaats te vinden, indien dit noodzakelijk is voor het verrichten van de werkzaamheden door het re-integratiebedrijf, zal niet in alle gevallen het opleggen van een sanctie worden gemeld. In sommige gevallen kan door een geheel van gedragingen zowel een maatregel als een boete zijn opgelegd en zijn beide gegevens van belang voor het re-integratiebedrijf. Dit artikel komt overeen met artikel 27h van de WW.

Artikel 34 Ingangsdatum uitbetaling van de uitkering

Het UWV begint zo spoedig mogelijk met het betalen van de uitkering. De termijn van één maand is een termijn van orde, aan het overschrijden van de termijn zijn geen rechtsgevolgen verbonden.

Artikel 35 Betaling van de uitkering

Eerste lid

De betaalperiode van de uitkering komt overeen met de WW, de uitkering wordt vierwekelijks of maandelijks achteraf betaald.

Tweede lid

Het tweede lid maakt het voor het UWV mogelijk om de betaling van de uitkering aan te laten sluiten bij het voorgaande betalingspatroon. Op grond van artikel 33 van de WW heeft het UWV die bevoegdheid ook ten aanzien van de WW-uitkering. Het ligt in de rede dat wanneer er ten aanzien van de WW gebruik is gemaakt van die mogelijkheid, hetzelfde betalingspatroon bij de IOW wordt voortgezet.

Derde lid

In het derde lid wordt de betaling van de vakantiebijslag geregeld. Het uitbetalingstijdstip is gesteld op de maand mei, daarmee wordt aangesloten bij de WW.

Vierde lid

In dit lid wordt voorgesteld om een wijziging van het percentage van de vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag automatisch door te laten werken naar het in deze wet geregelde percentage. Deze bepaling komt overeen met artikel 33, vierde lid van de WW en artikel 9, derde lid, van de IOAW.

Artikel 36 Inhouding vereveningsbijdrage

Op grond van dit artikel wordt op de uitkering een bedrag ingehouden gelijk aan het bedrag van de premie die een werkgever op grond van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekering op het loon van een werknemer inhoudt. Op die wijze wordt een netto-nettokoppeling van het netto minimumloon benaderd. De op deze wijze ingehouden premie wordt aangeduid als de vereveningsbijdrage. De vereveningsbijdrage is uitsluitend een correctie op het bruto niveau en wordt niet aan een fonds afgedragen. Dit artikel komt overeen met artikel 10 van de IOAW.

Artikel 37 Overlijdensuitkering

Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel g, vervalt het recht op uitkering in geval van overlijden van de werkloze werknemer.

Conform artikel 74 van de Wet WIA wordt hier een overlijdensuitkering voorgesteld. In artikel 23 van de IOAW is voor een andere constructie gekozen, daarbij wordt uitgegaan van een voortgezette uitkering. In dit artikel is echter gekozen voor een overlijdensuitkering zoals deze gebruikelijk is bij de werknemersverzekeringen, aangezien het UWV bekend is met dergelijke uitkeringen.

Zie ook de toelichting bij artikel 6, eerste lid, onderdeel g, voor meer aspecten van de gevolgen van het overlijden van de werkloze werknemer voor de uitkering.

Artikel 38 Betaling aan instellingen

Op grond van het eerste lid kan het UWV de uitkering tot het bedrag van de eigen bijdrage in de verpleegkosten op grond van de AWBZ zonder machtiging van de uitkeringsgerechtigde betalen aan het College van zorgverzekeraars (vergelijk artikel 39 van de WW). Het tweede lid biedt de mogelijkheid voor het UWV om de uitkering in plaats van aan de uitkeringsgerechtigde, te betalen aan een inrichting waar hij is opgenomen of aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de desbetreffende opnamekosten betaalt. Die mogelijkheid bestaat indien de uitkeringsgerechtigde niet in staat is kwijting te verlenen voor de betaling van de uitkering. Betaling vindt echter eerst plaats nadat een daartoe strekkend verzoek is gedaan door de inrichting of de betrokken gemeente. Voor het na toepassing van het eerste lid resterende bedrag kan het tweede lid nog toepassing vinden. In het vierde lid is de toepasselijkheid van de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitgesloten.

Artikel 39 Verjaringstermijn

Conform artikel 32 WW wordt hier voorgesteld dat uitkeringen op grond van deze wet die niet in ontvangst zijn genomen of zijn ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling niet meer worden betaald. In incidentele gevallen zou dat tot onbillijkheden kunnen leiden, daarom is opgenomen dat het UWV in bijzondere gevallen ten gunste van de werkloze werknemer of de echtgenoot kan afwijken van de termijn van drie maanden.

Artikel 40 Voorschot

De uitkering wordt door het UWV betaald, over tijdvakken van telkens vier weken of per maand. Het kan voorkomen dat het UWV heeft vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, maar dat nog niet kan worden vastgesteld welk bedrag aan uitkering moet worden betaald. In verband daarmee heeft het UWV op grond van dit artikel de mogelijkheid om de uitkering bij wijze van voorschot te verlenen. Dit voorschot wordt dan naderhand verrekend met het definitief vastgestelde uitkeringsbedrag.

Artikel 41 Opschorting en schorsing van de betaling

Eerste lid

In een drietal situaties gaat het UWV over tot opschorting of schorsing van de betaling van de uitkering. Dat is het geval wanneer het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat geen recht (meer) bestaat op uitkering, dan wel recht op een lagere uitkering of dat de verzekerde een van de verplichtingen, genoemd in de artikelen 17, eerste lid, of tweede lid, 8, 19 of 20 niet is nagekomen. Wanneer vaststaat dat een van die verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen leidt dat op grond van artikel 24 tot een maatregel. Tot het opschorten of schorsen van de betaling van de uitkering mag het UWV niet lichtvaardig overgaan. Er moeten duidelijke aanwijzingen of gegronde vermoedens bestaan dat zich een van de omstandigheden, genoemd in dit lid, voordoet. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat ook indien het UWV de uitkering opschort of schorst, wel een voorschot betaald kan worden. Dit wordt beoogd met de toevoeging van de passage «Onverminderd artikel 40». Dit lid komt overeen met artikel 30, tweede lid, van de WW.

Tweede lid

Op grond van het Besluit SUWI is het UWV verplicht in het contract met een re-integratiebedrijf of arbodienst op te nemen dat dat bedrijf, indien zij het gegronde vermoeden hebben dat een persoon van wie de inschakeling in de arbeid wordt bevorderd (waaronder vergroting van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid moet worden begrepen) onvoldoende medewerking verleent aan de re-integratiewerkzaamheden, dit op verzoek of uit eigen beweging aan het UWV meldt. Indien het UWV een dergelijke melding krijgt is het, op grond van het hier voorgestelde lid, verplicht een besluit te nemen omtrent de gehele of gedeeltelijke opschorting of schorsing van de betaling van de uitkering aan de betrokkene. Een dergelijk besluit kan voor een duur van ten hoogste acht weken worden genomen. In deze periode blijft het recht op uitkering bestaan en dient het UWV te onderzoeken of de melding van het re-integratiebedrijf moet leiden tot het opleggen van een sanctie aan betrokkene (maatregel of boete). Aanleiding voor gehele opschorting of schorsing van de betaling van de uitkering kan zijn dat een persoon blijkt heimelijk (zwart; clandestien) te werken en daardoor in het geheel niet tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of dat blijkt dat een persoon de hem opgedragen specifieke sollicitatieactiviteiten niet of niet behoorlijk verricht. Tot gehele opschorting of schorsing van de betaling van de uitkering, is het UWV verplicht op grond van het eerste lid. Van opschorting van de betaling van de uitkering is sprake indien de uitkering is aangevraagd en is toegekend maar nog geen betaling van de uitkering heeft plaatsgevonden. Van schorsing is sprake indien de betaling van een lopende uitkering wordt stopgezet. Het besluit om al dan niet op te schorten of te schorsen is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit houdt in dat het UWV voorafgaand aan de beschikking een belangenafweging dient te maken. Dat wil zeggen dat het UWV het belang van het niet naleven van de verplichtingen door de betrokkene dient af te wegen tegen het belang van het tijdelijk opschorten of schorsing in verband met het te starten onderzoek naar de noodzaak van het opleggen van een sanctie aan betrokkene. Benadrukt wordt dat bij dit besluit dus nog geen belangenafweging betreffende die eventuele sanctieoplegging hoeft te worden gemaakt.

Tegen de beslissing tot opschorten of schorsing staat bezwaar en beroep open. Dit artikellid komt overeen met artikel 30, derde lid, van de WW.

Derde lid

Op grond van het hier voorgestelde derde lid dient het UWV het re-integratiebedrijf, naar aanleiding van wiens melding een beschikking tot opschorting of schorsing als bedoeld in het tweede lid is genomen, in kennis te stellen van die beschikking. Indien het UWV meent dat het opleggen van een sanctie aan betrokkene noodzakelijk is, dient het UWV het re-integratiebedrijf dat ten behoeve van die uitkeringsgerechtigde werkzaamheden gericht op vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid of op inschakeling in arbeid verricht, van de sanctie-oplegging in kennis te stellen. Dit artikel komt overeen met artikel 30, vierde lid, van de WW.

Artikel 42 Opschorting in verband met onjuiste adresgegevens

Door middel van dit artikel wordt voorgesteld een koppeling aan te brengen tussen de aanspraak op de uitkering en het adres van de betrokkene volgens de gemeentelijke basisadministratie (GBA). In dit artikel worden de consequenties geregeld die verbonden moeten worden aan een constatering dat het door de aanvrager of uitkeringsgerechtigde opgegeven adres niet correspondeert met het adres dat in de GBA is opgenomen. Het afhankelijk maken van de uitkering aan een juiste inschrijving in de GBA wordt voorgesteld omdat de hoogte van de uitkering mede afhankelijk kan zijn van het inkomen van de partner en het al dan niet hebben van een kind dat niet tot het huishouden van een ander behoort. Dit artikel komt overeen met artikel 17a van de IOAW.

Artikel 43 Terugvordering

Eerste lid

Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 36 van de WW en artikel 25 van de IOAW. In dit artikel is de verplichting neergelegd tot terugvordering van al hetgeen onverschuldigd is betaald. Het gaat om een terugvordering van de persoon aan wie de uitkering is betaald. Dat betekent een terugvordering niet alleen van de uitkeringsgerechtigde zelf, maar ook van andere personen en instellingen die in plaats van de uitkeringsgerechtigde een uitkering hebben ontvangen op grond van deze wet. Een terugvordering van willekeurige derden die bijvoorbeeld als gevolg van een foutieve overboeking gelden hebben ontvangen, kan niet op grond van dit artikel plaatsvinden. In die situatie is immers geen sprake van betaling of verstrekkingen op grond van deze wet. In dat geval zal op grond van het Burgerlijk Wetboek terugvordering van onverschuldigde betaling moeten plaatsvinden. Terugvordering vindt plaats van achteraf onverschuldigd betaalde uitkeringen. Door deze beslissing komt de rechtsgrond aan een uitkering geheel of gedeeltelijk te ontvallen. Het kan bij een dergelijke beslissing gaan om zowel de inhoudelijke aspecten van de uitkering, zoals het recht op uitkering en de verlaging van de uitkering bij wege van maatregel, als om vergissingen, zoals rekenfouten. Beide leiden tot herstel van de toekenningsbeschikking. Ook in gevallen waarin achteraf, als gevolg van een rechterlijke uitspraak, wijziging in het recht op of de hoogte van de uitkering optreedt, dient terugvordering plaats te vinden.

Het voorgaande is ook van toepassing op voorzieningen en kosten van voorzieningen die onverschuldigd zijn verstrekt. Indien het om voorzieningen in natura gaat en er geen mogelijkheid is om die als zodanig terug te halen, worden de kosten van die voorzieningen teruggevorderd.

Tweede lid

In de IOAW is een bepaling opgenomen dat verrekening van opgegeven inkomsten over ten hoogste drie maanden voorafgaand aan de betaalperiode mogelijk is zonder dat sprake is van en formele actie tot terugvordering. Wel is het daarbij van belang dat de inkomsten worden toegerekend aan de maand waarop zij betrekking hadden, dus niet aan de maand waarin de inkomsten zijn uitbetaald. Voorgesteld wordt deze bepaling ook hier op te nemen.

Derde lid

Het voorgestelde derde lid biedt de mogelijkheid tot terugvordering van onverschuldigde betalingen na situaties van ongeoorloofde samenloop.

Vierde lid

De terugvordering is niet alleen gericht op de werkloze werknemer, maar ook op zijn echtgenoot. Dit lid komt overeen met artikel 26, eerste lid, van de IOAW.

Vijfde lid

Dit lid biedt de mogelijkheid om, indien het voeren van een gezamenlijke huishouding niet of niet tijdig is gemeld, de uitkering terug te vorderen van de niet of niet tijdig gemelde partner. Dit lid komt overeen met artikel 26, tweede lid, van de IOAW.

Zesde lid

In dit lid is geregeld dat de in het vijfde lid genoemde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte genoten uitkering. Dit betekent dat het UWV het gehele bedrag van de ten onrechte genoten uitkering kan terugvorderen van de persoon die het beste «verhaal» biedt.

Zevende lid

Evenals bij een beschikking tot boete-oplegging, zal in een terugvorderingsbeschikking informatie moeten worden verstrekt over de wijze van tenuitvoerlegging van die beschikking. Het zevende lid voorziet daarin.

Artikel 44 Afzien van terugvordering

Eerste lid

Conform artikel 36, tweede lid, van de WW en artikel 25c, eerste lid, van de IOAW kan het UWV in een viertal specifieke situaties een terugvordering stopzetten of laten afkopen. Dit geldt ook ten aanzien van fraudeschulden. Het is niet de bedoeling dat in die situaties in alle gevallen moet worden afgezien van terugvordering. Het moet om incidentele gevallen gaan, gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden. In dit lid wordt voorgesteld dat kan worden afgezien van terugvordering of verdere terugvordering wanneer:

– de persoon gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

– gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

– gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

– een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

Tweede lid

De termijn genoemd in het eerste lid is drie jaar indien het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet niet te boven is gegaan en de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de algemene informatieplicht.

Derde lid

Toepassing van dringende redenen dient te geschieden met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij dringende redenen behoeft niet alleen aan financiële omstandigheden te worden gedacht. Ook immateriële omstandigheden kunnen een rol spelen.

Vierde lid

Op grond van onder meer artikel 36, zevende lid, van de WW en artikel 25b van de IOAW is de Regeling terugvordering geringe bedragen tot stand gebracht. Deze regeling zal na inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 61 mede worden gebaseerd op dit artikellid.

Artikel 45 Executoriale titel beschikking tot terugvordering

Dit artikel komt overeen met artikel 36a van de WW en artikel 28 van de IOAW. De beschikking tot terugvordering levert een executoriale titel op.

Artikel 46 Nadere regelgeving terugvordering

Dit artikel komt overeen met artikel 36b van de WW. Op grond van dit artikel kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 43, 44 en 45. Op grond van artikel 36b van de WW is het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaalde uitkering getroffen. Op grond van artikel 61, zal dat besluit na de inwerkingtreding van deze wet ook op dit artikel rusten.

Artikel 47 Bepaling hoogte uitkering bij terugvordering

Dit artikel komt overeen met artikel 31 van de IOAW.

Artikel 48 Onvervreemdbaarheid

Teneinde te bereiken dat de op basis van deze wet verleende uitkeringen zoveel mogelijk beantwoorden aan het doel waarvoor zij worden verstrekt, te weten een inkomensvoorziening, wordt in dit artikel (in navolging van de artikelen 40 van de WW en 24 van de IOAW) bepaald dat de uitkering niet in eigendom kan worden overgedragen of kan worden beleend dan wel verpand. Ook met een beding kan hiervan niet worden afgeweken.

Artikel 49 Financiering

De IOW wordt gefinancierd uit algemene middelen, gelet op het voorzieningenkarakter van de IOW. Gegeven de tijdelijkheid van de regeling ligt de oprichting van een apart IOW-fonds niet voor de hand en wordt aangesloten bij het Toeslagenfonds.

Artikel 50 Algemene beslistermijnen

Als algemene regel blijft (naast de bijzondere regels in artikel 51) gelden dat het UWV binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag dient te beslissen. De redelijke beslistermijn bedraagt acht weken. Indien niet binnen deze termijn van acht weken kan worden besloten, kan op grond van het derde lid, de beslistermijn worden verlengd met een redelijke termijn. Wat dan een redelijke termijn is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en zal door het UWV in zijn verlengingsbericht moeten worden aangeven. Daarnaast maakt het vierde lid het mogelijk om de beslistermijn met ten hoogste zes maanden te verlengen indien de termijn van acht weken niet kan worden gehaald omdat gewacht moet worden op vanuit het buitenland aan te leveren informatie. Het vierde lid is te beschouwen als een bijzonder geval van het derde lid. Dit artikel komt overeen met artikel 127 van de WW.

Artikel 51 Bijzondere beslistermijnen

Eerste lid

De termijn waarbinnen een beschikking over de betaling van een voorschot moet worden gegeven is conform artikel 127a van de WW vier weken.

Tweede lid

Mocht het niet mogelijk zijn binnen de gestelde beslistermijn te beslissen, dan stelt het UWV de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis en vermeldt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 52 Afzien van horen belanghebbende

In artikel 7:2 van de Awb is geregeld dat een bestuursorgaan voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid moet stellen te worden gehoord. In artikel 7:3, onderdeel c, van de Awb is geregeld dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien in een aantal limitatief opgesomde gevallen. Van het horen kan onder meer worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Indien belanghebbende dit niet heeft verklaard wordt hij opgeroepen om te worden gehoord. Het kan daarbij voorkomen dat de belanghebbenden niet op de hoorzitting verschijnen, hetgeen betekent dat er onnodig kosten zijn gemaakt. Efficiencywinst kan worden gemaakt door te regelen dat in afwijking van artikel 7:3 van de Awb, van het horen van de belanghebbende kan worden afgezien, indien de belanghebbende niet binnen een door het UWV gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Een dergelijke bepaling is onder meer opgenomen in artikel 128 van de WW. Voorgesteld wordt een artikel met een dergelijke strekking ook in deze wet op te nemen.

Artikel 53 Beslistermijn in bezwaar

Voor het gehele terrein van de sociale verzekeringen geldt, in afwijking van de Awb, een termijn van dertien weken voor het nemen van een beslissing op bezwaar. Dit artikel komt overeen met artikel 129 van de WW.

Artikel 55 Beroep in cassatie

Conform artikel 60b van de IOAW is in dit artikel de mogelijkheid opgenomen tot het instellen van beroep in cassatie tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 2, tweede tot en met zesde lid, en de daarop berustende bepalingen.

Artikel 57 Wijziging van artikel 2 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

De IOAW hangt zo nauw samen met de IOW dat vooruitlopend op de Invoerings- en aanpassingswet van de IOW hier nu al de wijzigingen in de IOAW worden meegenomen.

De hier voorgestelde wijziging heeft tot gevolg dat voor het verkrijgen van een IOAW-recht moet zijn voldaan aan zowel de weken- als de jareneis van de WW. Met de Wet wijziging WW-stelsel is abusievelijk geregeld dat oudere werknemers die op of na 1 oktober 2006 werkloos worden al een IOAW-recht kunnen krijgen als zij alleen voldoen aan de wekeneis. Met de onderhavige wijziging wordt dat gecorrigeerd.

Door als eis op te nemen dat een recht op WW-uitkering moet zijn verkregen met een duur van meer dan drie maanden is gegarandeerd dat is voldaan aan de jareneis. Op grond van artikel 42 van de WW bedraagt de uitkering in principe drie maanden en wordt deze uitkeringsduur alleen verlengd als is voldaan aan de jareneis. Op grond van artikel 42b van de WW kan de uitkeringsduur ook worden verlengd wanneer niet wordt voldaan aan de jareneis, maar dat bij een eerdere uitkering wel het geval was en de uitkeringsduur toen niet is vol gemaakt. Omdat bij de eerdere uitkering wel was voldaan aan de jareneis is ook indien de verlenging op grond artikel 42b van de WW tot stand kwam recht op een IOAW-uitkering. In de WW is ook overgangsrecht opgenomen voor de situatie waarin het eerdere recht voor 1 oktober 2006 is ontstaan. Ook in dat geval is verlenging alleen mogelijk wanneer ten aanzien van de eerdere uitkering is voldaan aan de jareneis.

Artikel 58 Wijziging van artikel 6 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Eerste lid

In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat er geen samenloop kan plaatsvinden tussen de IOW en de IOAW. Wanneer er recht bestaat op een uitkering op grond van de IOW kan er geen recht bestaan op een uitkering op grond van de IOAW.

Tweede lid

Deze wijziging komt overeen met de bepaling die is opgenomen in artikel 6, zevende lid, van de IOW.

Artikel 59 Wijziging van artikel 9 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Het lid dat aan artikel 9 van de IOAW wordt toegevoegd komt overeen met de bepaling die is opgenomen in artikel 10, negende lid, van de IOW.

Artikel 60 Wijziging van artikel 10 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Gebleken is dat er geen behoefte is aan het stellen van afwijkende regels op grond van artikel 10, derde lid, van de IOAW. Een dergelijke bepaling is dan ook niet overgenomen in de IOW en voorgesteld wordt het derde lid van artikel 10 van de IOAW te laten vervallen.

Artikel 63 Inwerkingtreding

Mede in het perspectief van komende ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de aankomende vergrijzing wordt de Wet IOW als een tijdelijk arrangement gezien. Daartoe is een horizonbepaling opgenomen, waarbij de regeling vervalt met ingang van 1 juli 2026 omdat er vanaf die datum, gelet op de doelgroep, geen uitkeringsgerechtigden meer zullen zijn. Gelet op het tijdstip van inwerkingtreding zal een aparte aanpassingswet worden gemaakt waarin andere wetten worden aangepast aan de IOW. Er is niet voor gekozen die wijzigingen als onderdeel van deze wet op te nemen omdat er niet vanuit kan worden gegaan dat de te wijzigen wetteksten op het moment van inwerkingtreding nog hetzelfde luiden.

De wijziging van artikel 2 van de IOAW zal eerder in werking treden dan de rest van deze wet. In verband daarmee is de mogelijkheid opgenomen om verschillende artikelen op een verschillend moment in werking te laten treden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

OECD, Live Longer, Work Longer, 2006.

XNoot
1

Wet wijziging WW-stelsel, Staatsblad 2006, 303.

XNoot
1

Op termijn zal één Algemeen Inkomensbesluit gelden, waarin de huidige inkomensbesluiten AOW, Anw, TW, IOAW, IOAZ, Wet WIA zijn geïntegreerd. De inkomenstoets voor de IOW zal hierin ook worden opgenomen.

XNoot
1

De re-integratie-visie, die het UWV opstelt, moet niet verward worden met het re-integratie-advies van het CWI. CWI beoordeelt, zoals vermeld, de afstand tot de arbeidsmarkt en adviseert UWV met betrekking tot moeilijk plaatsbare werkzoekenden over de wijze waarop diens mogelijkheden tot arbeidsinschakeling verbeterd kunnen worden. Een en ander wordt tezamen met de opvattingen van de werkzoekende vastgelegd in het re-integratie-advies (artikel 26, Wet SUWI).

Naar boven