Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30819 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30819 nr. 2 |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een inkomensvoorziening voor oudere werkloze werknemers tot stand te brengen in verband met de wijziging van het WW-stelsel en de bijzondere arbeidsmarktpositie van ouderen;
Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEGRIPPEN EN ALGEMENE BEPALINGEN
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
– aanvrager: de persoon die een aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet heeft ingediend dan wel schriftelijke toestemming heeft gegeven om een aanvraag in te dienen;
– alleenstaande: de niet gehuwde dan wel duurzaam gescheiden levende persoon, die niet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 2, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
– CWI: Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
– eerste dag van werkloosheid: de eerste dag van werkloosheid, bedoeld in artikel 16a van de Werkloosheidswet;
– kind: het kind jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, op grond van de Algemene kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt dan wel zal ontvangen;
– minimumloon: het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, vermeerderd met de daarover berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet;
– Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
– re-integratiebedrijf: een natuurlijke persoon dan wel een rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevordert;
– uitkeringsgerechtigde: de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet;
– UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
– vreemdeling: vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000;
– werkgever: de werkgever in de zin van de Werkloosheidswet;
– werknemer: de werknemer in de zin van de Werkloosheidswet.
Artikel 2 Gelijkstelling niet-gehuwden met gehuwden
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a. echtgenoot: geregistreerde partner;
b. gehuwd: als partner geregistreerd;
c. gehuwde: als partner geregistreerde.
2. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
b. als ongehuwd mede aangemerkt de persoon die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van een uitkering op grond van deze wet voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding op grond van een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander als bedoeld in het derde lid.
6. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.
Paragraaf 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering
1. Recht op een uitkering op grond van deze wet heeft de persoon:
a. wiens eerste dag van werkloosheid tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011 ligt;
b. op die dag 50 jaar of ouder is;
c. die na die dag meer dan drie maanden recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, en
d. op wie geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
2. Het recht op uitkering ontstaat op de dag nadat de geldende uitkeringsduur op grond van de Werkloosheidswet is verstreken.
3. Het recht op uitkering komt de persoon, bedoeld in het eerste lid, en zijn echtgenoot gezamenlijk toe.
4. Het eerste lid is niet van toepassing indien artikel 42b van de Werkloosheidswet toepassing heeft gevonden ten aanzien van een recht op uitkering op grond van die wet waarbij de eerste dag van werkloosheid lag voor 1 oktober 2006 waarna dat recht geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens na die datum een nieuw recht op uitkering is ontstaan.
Artikel 4 Vaststelling recht op uitkering
1. Het UWV stelt op aanvraag vast of recht op een uitkering op grond van deze wet bestaat.
2. De uitkering wordt door de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en de echtgenoot gezamenlijk aangevraagd, dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.
3. Een aanvraag wordt ingediend bij het UWV.
4. Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
Artikel 5 Later ontstaan van het recht op uitkering
Indien geen recht op uitkering is ontstaan omdat op de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, een of meer uitsluitingsgronden van toepassing waren, ontstaat alsnog recht op die uitkering op de dag dat zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.
1. Voor het recht op uitkering gelden de volgende uitsluitingsgronden:
a. het buiten Nederland wonen of verblijf houden anders dan wegens vakantie;
b. het niet rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000;
c. het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen;
d. het onbetaald verlof genieten als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Werkloosheidswet ter hoogte van het bedrag van het verlies van inkomen uit arbeid als gevolg van het genieten van dat verlof, tenzij de persoon alleenstaande ouder is en hij verlof geniet als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg;
e. het genieten van vakantie;
f. het bereiken of hebben bereikt van de eerste dag van de kalendermaand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt;
g. het overlijden van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid;
h. het bedragen van het inkomen per maand van minimaal de op grond van artikel 11 vastgestelde grondslag dan wel indien artikel 10, derde lid, van toepassing is, het bedragen van het inkomen per maand van minimaal 70% van het minimumloon;
i. het anders dan door ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, niet langer beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden.
2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing ten aanzien van de persoon die gedurende het buitenlands verblijf meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, mits:
a. die activiteiten niet langer duren dan zes maanden;
b. die activiteiten blijkens een intentieverklaring een reëel uitzicht bieden op een aansluitende dienstbetrekking voor ten minste zes maanden;
c. die activiteiten plaatsvinden in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland; en
d. het bedrag dat het UWV is verschuldigd ter zake van die activiteiten niet hoger is dan het op grond van artikel 4.2, derde lid, van het Besluit SUWI vastgestelde bedrag.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder intentieverklaring verstaan: een ondertekende verklaring waarin de ondertekenaar aangeeft dat hij het voornemen heeft om een persoon die meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, na afloop van die activiteiten in dienst te nemen.
4. Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting of een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor gevallen waarin toepassing van het eerste lid, onderdeel a tot en met d, tot onbillijkheden zou kunnen leiden, op grond waarvan die onderdelen niet van toepassing zijn.
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a. het begrip vakantie genieten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e;
b. de vaststelling van de periode gedurende welke de aanvrager of uitkeringsgerechtigde in afwijking van het eerste lid, onderdeel e, met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.
7. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, blijft het recht op uitkering voor een periode van ten hoogste drie maanden bestaan, indien de echtgenoot van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, zich naar het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of naar Zwitserland begeeft en daar verblijft, om werk te zoeken. Artikel 69, eerste lid, onderdelen a en c, tweede lid en derde lid, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149), is van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 2. Eindigen, herleven of wijzigen van het recht op uitkering
Artikel 7 Eindigen van het recht op uitkering
1. Het recht op een uitkering eindigt op de dag dat er ten aanzien van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 6 van toepassing is.
2. Onverminderd het eerste lid, eindigt het recht op uitkering van de echtgenoot op de dag dat er ten aanzien van die echtgenoot een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a tot en met e, of i, van toepassing is.
Artikel 8 Herleven van het recht op uitkering
1. Indien geen recht op een uitkering meer bestaat omdat op de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, een of meer uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 6 van toepassing waren, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat zich ten aanzien van die persoon geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.
2. Indien voor de echtgenoot geen recht op uitkering bestaat omdat op die echtgenoot een of meer uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a tot en met e van toepassing waren, herleeft, onverminderd het eerste lid, voor die echtgenoot het recht op die uitkering op de dag dat zich ten aanzien van die echtgenoot geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.
Artikel 9 Intrekking en herziening beschikkingen
1. Onverminderd artikel 24 herziet het UWV beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 17, artikel 18, artikel 19 of 20 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld;
c. het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Paragraaf 3. De hoogte van de uitkering
Artikel 10 Hoogte van de uitkering
1. De uitkering bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.
2. De uitkering, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste de som van het bedrag van de van de uitkering op grond van artikel 47 van de Werkloosheidswet en het bedrag van de toeslag op grond van artikel 8, vierde lid, van de Toeslagenwet, die de persoon bedoeld in artikel 3, eerste lid, ontving voorafgaand aan het recht op uitkering, bedoeld in het eerste lid.
3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de uitkering ten aanzien van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, die op de eerste dag van werkloosheid 60 jaar of ouder was: het verschil tussen 70% van het minimumloon en het inkomen.
4. De uitkering, bedoeld in het vierde lid, bedraagt ten hoogste het bedrag van de uitkering op grond van artikel 47 van de Werkloosheidswet, die de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, ontving voorafgaand aan de uitkering, bedoeld in het vierde lid.
5. Indien de uitkering, bedoeld in het vierde lid, minder bedraagt dan de uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt de uitkering aangevuld tot de hoogte van de uitkering, bedoeld in het eerste lid. Voor de toepassing van artikel 12 wordt de aanvulling aangemerkt als uitkering, bedoeld in het eerste lid.
6. In afwijking van het vijfde lid bedraagt de som van het bedrag van de uitkering, bedoeld in het vierde lid, en het bedrag van de aanvulling, bedoeld in het zesde lid, ten hoogste de som van het bedrag van de uitkering op grond van artikel 47 van de Werkloosheidswet en het bedrag van de toeslag op grond van artikel 8, vierde lid, van de Toeslagenwet, die de persoon, bedoeld in het eerste lid, ontving voorafgaand aan de uitkering, bedoeld in het vierde lid.
7. Indien beide echtgenoten personen zijn die op grond van artikel 3, eerste lid, recht hebben op een uitkering, bedraagt de uitkering per persoon nooit meer dan het verschil tussen 50% van het minimumloon en het inkomen.
8. Het tweede, vierde en zesde lid zijn niet van toepassing, voor zover het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of een algemeen bestuur van een waterschap.
9. Indien de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, niet in Nederland woonde in de periode waarin hij recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet had, wordt voor de toepassing van het tweede en zesde lid, die persoon geacht toeslag te hebben ontvangen op grond van artikel 8, vierde lid, van de Toeslagenwet, indien hij daar recht op zou hebben gehad wanneer hij in Nederland had gewoond.
1. Voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, is de grondslag:
a. voor de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en de echtgenoot met of zonder kinderen: 100% van het minimumloon;
b. voor de alleenstaande persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, met kinderen: 90% van het minimumloon;
c. voor de alleenstaande persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, zonder kinderen: 70% van het minimumloon.
2. Indien ten aanzien van de echtgenoot een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a tot en met e, of i, van toepassing is, wordt de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aangemerkt als alleenstaande.
1. Als inkomen wordt aangemerkt:
a. voor de gehuwde persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, voor zover die recht heeft op de uitkering, bedoeld in artikel 10, eerste lid: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en zijn echtgenoot;
b. voor de alleenstaande persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, voor zover die recht heeft op de uitkering, bedoeld in artikel 10, eerste lid: zijn inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven;
c. voor de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, voor zover die recht heeft op een uitkering, bedoeld in artikel 10, derde lid: zijn inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
2. In afwijking van het eerste lid wordt gedurende een periode van tenhoogste twee jaren van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:
a. een bedrag gelijk aan 5% van het minimumloon; alsmede
b. indien en voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het in onderdeel a bedoelde bedrag, 30% van dat inkomen.
3. Het niet in aanmerking te nemen inkomen, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste 15% van het minimumloon.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in het eerste lid. Daarbij kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, alsmede de periode waarop die vaststelling betrekking heeft.
HOOFDSTUK 3 RECHTEN EN PLICHTEN IN VERBAND MET HET RECHT OP UITKERING
Artikel 13 Recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling
De uitkeringsgerechtigde heeft recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, op de naar het oordeel van het UWV noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Artikel 14 Opleiding of scholing
1. Artikel 6, eerste lid, onderdeel i, is niet van toepassing indien de uitkeringsgerechtigde deelneemt of gaat deelnemen aan een voor hem, naar het oordeel van het UWV, noodzakelijke opleiding of scholing, volgens door bij ministeriële regeling te stellen regels, het recht op uitkering op grond van deze wet bestaan.
2. De op grond van het eerste lid te stellen regels kunnen voor verschillende groepen personen verschillend luiden. Er kunnen in ieder geval voorschriften en beperkingen worden gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de opleiding of scholing als bedoeld in het eerste lid.
1. Het UWV kan, in het kader van de bevordering van de inschakeling in de arbeid, toestemming verlenen aan de uitkeringsgerechtigde om op een proefplaats bij een werkgever gedurende maximaal drie maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten.
2. Artikel 6, eerste lid, onderdeel i, is niet van toepassing gedurende de periode waarover toestemming is verleend tot het verrichten van die werkzaamheden.
3. De onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats zijn werkzaamheden:
a. waartoe de persoon, bedoeld in het eerste lid, met zijn krachten en bekwaamheden in staat is;
b. waarbij de werkgever, bij wie de proefplaatsing geschiedt, een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering ten behoeve van de persoon, bedoeld in het eerste lid, heeft afgesloten;
c. die de persoon, bedoeld in het eerste lid, niet reeds eerder onbeloond op een proefplaats bij die werkgever of diens rechtsvoorganger heeft verricht; en
d. waarbij er, naar het oordeel van het UWV, een reëel uitzicht is op een op de onbeloonde werkzaamheden aansluitende dienstbetrekking van dezelfde of grotere omvang voor ten minste 6 maanden.
4. Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, wegens ziekte worden onderbroken, wordt die ziekteperiode, voor de toepassing van dat lid buiten beschouwing gelaten.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de procedure rond de proefplaatsing en de criteria om voor proefplaatsing in aanmerking te komen.
Artikel 16 Starten als zelfstandige
1. Het UWV kan een uitkeringsgerechtigde toestemming verlenen om gedurende maximaal zes maanden werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten, indien:
a. aannemelijk is dat de persoon, bedoeld in het eerste lid, in de toekomst met die werkzaamheden structureel in zijn bestaan kan voorzien;
b. de werkzaamheden nog geen aanvang hebben genomen; en
c. deze toestemming tijdens de uitkeringsduur of tijdens de uitkeringsduur van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet niet eerder aan de persoon, bedoeld in het eerste lid, is verleend.
2. Artikel 6, eerste lid, onderdeel i, is niet van toepassing ten aanzien van de persoon, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 17 Informatieplicht, medewerking controle en procedurevoorschriften
1. De aanvrager, de uitkeringsgerechtigde en de instelling waaraan op grond van artikel 38 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV. Deze verplichting geldt niet voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering.
2. De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde:
a. voldoen aan elke oproep van het UWV of van een of meer door het UWV aangewezen personen om aanwezig te zijn op een door of vanwege het UWV te bepalen plaats voor beantwoording van vragen als bedoeld in onderdeel b, het meewerken aan onderzoek als bedoeld in onderdeel c of het naleven van de controlevoorschriften, bedoeld in onderdeel d;
b. beantwoorden vragen die door het UWV of door een of meer door het UWV aangewezen personen in verband met het recht op uitkering op grond van deze wet worden gesteld;
c. werken mee door zich te laten onderzoeken door het UWV of een of meer daartoe door het UWV aangewezen personen;
d. leven door het UWV vastgestelde voorschriften als bedoeld in artikel 22 na.
3. De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:
a. het re-integratiebedrijf dat in opdracht van het UWV werkzaamheden verricht; of
b. personen die met toestemming van het UWV zijn aangewezen door een re-integratiebedrijf als bedoeld in onderdeel b, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de bij overeenkomst aan deze personen en rechtspersonen opgedragen taken.
4. De uitkeringsgerechtigde die bij deelname aan een re-integratietraject zijn re-integratieverplichtingen niet naleeft, deelt de reden daarvan onmiddellijk mede aan het re-integratiebedrijf.
Artikel 18 Plichten ter voorkoming van ontstaan en bestaan van recht op uitkering op grond van deze wet
1. De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde gedragen zich zodanig dat zij door hun doen en laten het Toeslagenfonds, bedoeld in artikel 31 van de Toeslagenwet, niet benadelen of zouden kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit lid is niet begrepen een gedraging als bedoeld in artikel 17.
2. De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde voorkomen dat zij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden.
3. De aanvrager of de uitkeringsgerechtigde heeft door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden indien:
a. hieraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde ter zake een verwijt gemaakt kan worden;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4. Het niet voeren van verweer door de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde tegen of het instemmen van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde met de beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot overtreding van de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid.
Artikel 19 Plichten gericht op het vergroten van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid
1. De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde trachten in voldoende mate de mogelijkheden tot het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid te behouden of te verkrijgen.
2. Ter naleving van de plicht, bedoeld in het eerste lid, zijn de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde in elk geval verplicht:
a. zich geneeskundig te laten behandelen of aanwijzingen van een arts op te volgen indien het UWV of het re-integratiebedrijf in opdracht van het UWV, op grond van het advies van een arts daartoe opdracht geeft en de genezing niet te belemmeren;
b. mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op inschakeling in de arbeid, die het UWV wenselijk acht voor verkrijging van mogelijkheden tot verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid;
c. mee te werken aan aanpassing van de arbeidsplaats en aan persoongebonden voorzieningen die het UWV verstrekt voor verkrijging van mogelijkheden tot verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid en zo nodig trachten die aanpassing en die voorzieningen te verkrijgen;
d. mee te werken aan het opstellen van de re-integratievisie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en het re-integratieplan, bedoeld in artikel 30a, derde lid, van die wet;
e. te voldoen aan de verplichtingen die zijn opgenomen in de re-integratievisie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en het re-integratieplan, bedoeld in artikel 30a, derde lid, van die wet.
Artikel 20 Plichten gericht op inschakeling in de arbeid
De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde
a. staan als werkzoekende geregistreerd bij de CWI, indien hen daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. trachten in voldoende mate algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
c. aanvaarden aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid;
d. stellen geen eisen in verband met door hen te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;
e. voorkomen dat zij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen.
Artikel 21 Vrijstelling en ontheffing van verplichtingen
1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waarbij groepen personen worden vrijgesteld van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 19 en 20.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan aan aanvragers en uitkeringsgerechtigden in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van verplichtingen, hen op grond van de artikelen 19 en 20.
Artikel 22 Uitkeringsreglement
1. Het UWV stelt een uitkeringsreglement vast, dat bepalingen bevat omtrent:
a. voorschriften ten behoeve van een doelmatige controle;
b. voorschriften met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de uitkering;
c. andere voorwaarden die aan het ontvangen van uitkering zijn verbonden.
2. Het op grond van het eerste lid door het UWV vastgestelde uitkeringsreglement behoeft goedkeuring van Onze Minister.
Artikel 23 Verplichting werkgever
De werkgever is verplicht de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde gelegenheid te geven tot het uitoefenen van de hen bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden en tot het nakomen van de bij of krachtens deze wet opgelegde verplichtingen, voor zover de uitoefening van die bevoegdheden en de nakoming van die verplichtingen niet buiten de arbeidstijd kan geschieden.
Artikel 24 Weigering uitkering bij niet nakoming verplichtingen
1. Het UWV weigert een uitkering op grond van deze wet blijvend geheel indien de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde de verplichting bedoeld in artikel 18, tweede lid, niet is nagekomen. Indien het niet nakomen van de verplichting die persoon niet in overwegende mate kan worden verweten weigert het UWV in afwijking van de eerste zin de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door de uitkering te halveren.
2. Het UWV weigert een uitkering op grond van deze wet indien de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een verplichting als bedoeld in artikel 20, onderdeel c, of e, niet of niet behoorlijk is nagekomen blijvend naar de mate waarin die persoon met het verrichten van de betreffende arbeid inkomen zou kunnen hebben verwerven.
3. Het UWV weigert een uitkering op grond van deze wet tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een verplichting hem op grond van de artikelen 17, 18, eerste lid, 19, of 20 onderdelen a, b, of d, of artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet binnen de door het UWV daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen.
4. Een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5. Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of indien de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde zich niet houdt aan het voorschrift, bedoeld in artikel 20, onderdeel a, kan het UWV afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan het voorschrift, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan het voorschrift, plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan die aanvrager of die uitkeringsgerechtigde een zodanige waarschuwing is gegeven.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
7. Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een boete als bedoeld in artikel 26 wordt opgelegd.
Artikel 25 Maatregel bij herleving van de uitkering
Indien het UWV een maatregel als bedoeld in artikel 24 heeft opgelegd, zet het in geval van herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 8 een weigering van de uitkering voort.
Artikel 26 Boete bij niet nakoming verplichtingen
1. Indien de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt het UWV hem een boete op van ten hoogste € 2269.
2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de persoon de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, kan het UWV afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de betrokken persoon een zodanige waarschuwing is gegeven.
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
5. De persoon aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.
6. Voor zover de boete nog niet is geïnd vervalt zij door het overlijden van de persoon aan wie zij is opgelegd.
7. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid.
Artikel 27 Zwijgrecht en kennisgeving voornemen boeteoplegging
1. Indien het UWV jegens de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de betrokken persoon niet langer verplicht ter zake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De betrokken persoon wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
2. Indien het UWV voornemens is om aan de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan die persoon onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.
3. Op verzoek van de persoon, bedoeld in het tweede lid, die de in het tweede lid, bedoelde kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het UWV er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan die persoon worden meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
4. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het UWV de betrokken persoon in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd.
5. Indien de betrokken persoon zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt het UWV er op verzoek van die persoon die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die hem kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.
Artikel 28 Voorschriften rond boetebeschikking
1. De beschikking waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 32 zal worden tenuitvoergelegd.
2. Op verzoek van de betrokken persoon die de in het eerste lid bedoelde beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het UWV er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan die persoon wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 29 Niet-oplegging van boete
1. Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.
2. De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de betrokken persoon een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen op grond van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
3. Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en het tweede lid mededeling aan het UWV.
Artikel 30 Termijnstelling van boete
1. Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat het UWV de betrokken persoon overeenkomstig artikel 27, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien ter zake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan het UWV heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.
2. Een boete wordt in elke geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Artikel 31 Afwijking van artikel 8:69 Awb
In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de betrokken persoon wijzigen.
Artikel 32 Boetebeschikking executoriale titel
1. Het besluit waarbij een boete is opgelegd levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De titel heeft mede betrekking op de rente en kosten, bedoeld in het zesde lid.
2. Indien de persoon aan wie een boete is opgelegd uitkering ontvangt op grond van deze wet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen of de Wet arbeid en zorg of een toeslag op grond van de Toeslagenwet, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd tenuitvoergelegd door verrekening met die uitkering of toeslag.
3. Indien de persoon aan wie een boete is opgelegd een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Wet werk en inkomensvoorziening kunstenaars, betaalt de Sociale verzekeringsbank, onderscheidenlijk de betrokken gemeente het bedrag van die boete, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van hem, op zijn verzoek aan het UWV.
4. Indien de persoon aan wie een boete is opgelegd geen uitkering als bedoeld in het tweede of derde lid ontvangt of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het derde lid niet mogelijk is, wordt de beschikking waarbij de boete is opgelegd bij gebreke aan tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend en tenuitvoergelegd.
5. De tenuitvoerlegging van een beschikking waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede of derde lid, dan wel van het vierde lid, dan wel van het tweede of derde lid in combinatie met het vierde lid.
6. Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.
7. Op het executoriaal beslag op grond van dit artikel door het UWV op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan de persoon aan wie een boete is opgelegd, zijn de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijke toe aan het UWV.
8. De tenuitvoerlegging van een beschikking met toepassing van dit artikel geschiedt zodanig dat de persoon die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
9. Het achtste lid geldt niet, zolang de betrokken persoon zijn verplichting bedoeld in artikel 26, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.
Artikel 33 In kennis stellen re-integratiebedrijf van sanctie-oplegging
Indien het UWV de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde de uitkering op grond van deze wet tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk heeft geweigerd dan wel hem een boete heeft opgelegd, stelt het UWV het re-integratiebedrijf dat ten behoeve van die persoon werkzaamheden gericht op vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid of op inschakeling in arbeid verricht, van dat besluit in kennis voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de werkzaamheden door het re-integratiebedrijf.
HOOFDSTUK 5 BETALING VAN DE UITKERING DOOR HET UWV
Artikel 34 Ingangsdatum uitbetaling van de uitkering
Het UWV betaalt de uitkering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een maand nadat het recht op die uitkering is vastgesteld.
Artikel 35 Betaling van de uitkering
1. Het UWV betaalt de uitkering per vier kalenderweken of per maand achteraf.
2. In afwijking van het eerste lid is het UWV bevoegd de uitkering over een kortere periode te betalen, indien voorheen over die kortere periode loon of uitkering werd ontvangen.
3. In afwijking van het eerste lid betaalt het UWV een gedeelte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als vakantiebijslag jaarlijks in de maand mei over de aan die maand voorafgaande twaalf kalendermaanden, of, indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei geheel eindigt, in de desbetreffende kalendermaand. De vakantiebijslag bedraagt 8/108 van de uitkering.
4. Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, wijzigt de in het vierde lid genoemde breuk dienovereenkomstig. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat vanaf de dag waarop de wijziging ingaat.
5. Op de toekenning van vakantiebijslag zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Artikel 36 Inhouding vereveningsbijdrage
1. Op de uitkering wordt een bedrag ingehouden dat gelijk is aan het bedrag van de premie die een werkgever op grond van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen op het overeenkomstige loon van een werknemer, die verzekerd is op grond van die wet, inhoudt.
2. Indien op grond van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling voor de toepassing van het van het eerste lid een gemiddeld percentage vastgesteld.
Artikel 37 Overlijdensuitkering
1. In het geval van overlijden van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, die recht had op een uitkering op grond van deze wet wordt een overlijdensuitkering uitbetaald aan:
a. de echtgenoot van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid;
b. bij ontstentenis van de echtgenoot, het kind of de kinderen;
c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan degenen ten aanzien van die de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
2. Met de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, die recht had op een uitkering op grond van deze wet wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld, de persoon wiens overlijden heeft plaatsgevonden in de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt doch voor het bereiken van deze leeftijd is overleden, en die uitsluitend op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel f, geen recht op een uitkering had.
3. De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de uitkering over een periode van vier weken, berekend naar de hoogte van die uitkering op de dag of laatstelijk voor de dag van overlijden van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
4. In verband met het overlijden van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, die recht had op een uitkering op grond van deze wet is artikel 6, eerste lid, onderdeel f, niet van toepassing.
5. De overlijdensuitkering wordt op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden, genoemd in het tweede lid, door het UWV uitbetaald.
6. Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan uitkering dat over na het overlijden gelegen dagen, reeds is uitbetaald.
7. De overlijdensuitkering is niet vatbaar voor beslag.
Artikel 38 Betaling aan instellingen
1. Indien de uitkeringsgerechtigde aanspraak heeft op verstrekking of vergoeding van zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en op grond van die wet een bijdrage voor die zorg verschuldigd is, is het UWV bevoegd de uitkering tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de uitkeringsgerechtigde, zonder diens machtiging uit te betalen aan het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 60, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.
2. Indien de uitkeringsgerechtigde in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en het UWV, van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is het UWV bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.
3. Indien het eerste lid toepassing vindt, heeft de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de uitkering op grond van deze wet, dat niet aan het College voor zorgverzekeringen wordt uitbetaald.
4. Op de herziening van een beschikking op grond van het eerste lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
De uitkering op grond van deze wet die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 3 maanden na de dag van betaalbaarstelling wordt niet meer betaald. Het UWV kan in bijzondere gevallen ten gunste van de uitkeringsgerechtigde afwijken van de termijn van 3 maanden.
1. Het UWV kan een uitkering over een door hem te bepalen tijdvak als voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van de uitkering of de hoogte van het te betalen bedrag aan uitkering. Een verleend voorschot wordt verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan uitkering dat over het desbetreffende tijdvak wordt betaald.
2. Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot als bedoeld in het eerste lid, beschouwd als uitkering op grond van deze wet.
Artikel 41 Opschorting en schorsing van de betaling
1. Onverminderd artikel 40 schort het UWV de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoedens heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat; of
c. de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste of tweede lid, 18, 19, of 20 niet is nagekomen.
2. Indien een re-integratiebedrijf aan het UWV heeft gemeld dat het gegronde vermoeden bestaat dat een aanvrager of een uitkeringsgerechtigde onvoldoende medewerking verleent aan de op hem betrekking hebbende werkzaamheden van het re-integratiebedrijf, neemt het UWV een besluit omtrent de gehele of gedeeltelijke opschorting of schorsing van de betaling van de uitkering aan die persoon voor de duur van ten hoogste acht weken.
3. Het UWV stelt het re-integratiebedrijf in kennis van een besluit tot opschorting of schorsing als bedoeld in het tweede lid.
Artikel 42 Opschorting in verband met onjuiste adresgegevens
1. Indien bij de beoordeling van het recht op uitkering blijkt, dat het door een aanvrager of uitkeringsgerechtigde verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, schort het UWV het recht op uitkering op.
2. Geen opschorting vindt plaats:
a. indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de uitkering;
b. indien de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Het UWV doet schriftelijk mededeling van de opschorting aan de belanghebbende, en stelt hem daarbij in de gelegenheid de in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen adresgegevens te doen aanpassen binnen een door het UWV te stellen termijn.
4. De opschorting wordt geëindigd zodra het aan het UWV gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de afwijking ook na de krachtens het derde lid gestelde termijn nog bestaat, herziet het UWV het besluit tot toekenning van de uitkering, of trekt het dit in, met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.
1. Een uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 9 of 24 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
2. Het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen inkomen, wordt niet als terugvordering beschouwd.
3. De uitkering wordt van de belanghebbende teruggevorderd indien blijkt dat deze over dezelfde periode waarover een uitkering op grond van deze wet is verleend, later inkomsten ontvangt waarmee bij de vaststelling van de uitkering rekening zou zijn gehouden.
4. Indien de uitkering met inachtneming van artikel 2 is verleend, worden voor de toepassing van dit artikel als belanghebbenden aangemerkt de in dat artikel bedoelde personen.
5. Indien de uitkering met inachtneming van artikel 2, had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte verleende uitkering mede teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.
6. De in het vijfde lid bedoelde persoon is hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte verleende uitkering.
7. De beschikking tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat de beschikking bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 45.
8. De persoon van wie wordt teruggevorderd verstrekt desgevraagd aan het UWV de inlichtingen die voor de terugvordering van belang zijn.
Artikel 44 Afzien van terugvordering
1. In afwijking van artikel 43, eerste en derde lid, kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de persoon van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
2. De in het eerste lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4. In afwijking van artikel 43, eerste en derde lid, kan het UWV, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag niet te boven gaat.
Artikel 45 Executoriale titel beschikking tot terugvordering
1. De beschikking tot terugvordering levert een executoriale titel op in de zin van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2. Artikel 32 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het gemiddelde inkomen van de belanghebbende gedurende drie jaar de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, het UWV de aflossingsbedragen lager vaststelt.
Artikel 46 Nadere regelgeving terugvordering
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 43, 44 en 45.
Artikel 47 Bepaling hoogte uitkering bij terugvordering
Onder uitkering in de zin van artikel 43 wordt verstaan de uitkering, bedoeld in artikel 10 verminderd met de inhouding op grond van artikel 36 en vermeerderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.
Artikel 48 Onvervreemdbaarheid
1. Een uitkering op grond van deze wet is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.
2. Volmacht tot ontvangst van een uitkering op grond van deze wet onder welke vorm of benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
3. Elke beding strijdig met dit artikel, is nietig.
1. De op grond van deze wet te betalen uitkeringen en de aan de uitvoering van deze wet verbonden kosten komen ten laste van het Toeslagenfonds, bedoeld in artikel 31 van de Toeslagenwet.
2. Ter dekking van de uitkeringen en de kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt het Toeslagenfonds voorzien van middelen van het Rijk alsmede van de met de toepassing van artikel 26 verkregen boeten.
3. Het UWV beheert en administreert afzonderlijk de middelen tot dekking van de uitgaven, bedoeld in het eerste lid, in de vorm van een onderdeel van het Toeslagenfonds.
HOOFDSTUK 7 BEPALINGEN IN VERBAND MET DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT EN DE RECHTSGANG
Artikel 50 Algemene beslistermijnen
1. Onverminderd artikel 51 worden beschikkingen op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in het derde of vierde lid is gedaan.
3. Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.
4. Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het eerste lid informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen acht weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.
Artikel 51 Bijzondere beslistermijnen
1. Een beschikking over de betaling van een voorschot op grond van artikel 40 wordt gegeven binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag.
2. Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid niet binnen de toepasselijke termijn kan worden gegeven, wordt dit schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld onder vermelding van een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 52 Afzien van horen belanghebbende
In afwijking van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het UWV gestelde redelijke termijn, verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
Artikel 53 Beslistermijn in bezwaar
In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het UWV binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
1. De werkgever die zijn verplichting als bedoeld in artikel 23 niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Het in het eerste lid omschreven strafbare feit is een overtreding.
1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen terzake van schending of verkeerde toepassing van artikel 2, tweede tot en met zesde lid en de daarop berustende bepalingen.
2. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.
Artikel 56 Verval strafvervolging
Het recht tot strafvervolging vervalt indien het UWV aan de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde ter zake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.
HOOFDSTUK 9 WIJZIGING VAN DE WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE WERKLOZE WERKNEMERS
Artikel 57 Wijziging van artikel 2 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Artikel 2 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers wordt als volgt gewijzigd:
1. In subonderdeel 1° wordt «, en» vervangen door een puntkomma.
2. Onder vernummering van subonderdeel 2o tot subonderdeel 3°, wordt na subonderdeel 1° een nieuw subonderdeel ingevoegd, luidende:
2°. in verband met die werkloosheid recht heeft gekregen op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidwet met een duur van meer dan drie maanden, en.
Artikel 58 Wijziging van artikel 6 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Artikel 6 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vervanging van de punt aan het slot van het eerste lid door een puntkomma wordt aan dat lid een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. recht heeft op een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen.
2. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, blijft het recht op uitkering voor een periode van ten hoogste drie maanden bestaan, indien de echtgenoot van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, zich naar het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of naar Zwitserland begeeft en daar verblijft, om werk te zoeken. Artikel 69, eerste lid, onderdelen a en c, tweede lid en derde lid, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149), is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 59 Wijziging van artikel 9 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Aan artikel 9 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Indien de werkloze werknemer niet in Nederland woonde in de periode waarin hij recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet had, wordt voor de toepassing van het vierde lid, de werkloze werknemer geacht toeslag te hebben ontvangen op grond van artikel 8, vierde lid, van de Toeslagenwet, indien hij daar recht op zou hebben gehad wanneer hij in Nederland had gewoond.
Artikel 60 Wijziging van artikel 10 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Artikel 10, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers vervalt.
HOOFDSTUK 10 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 61 Verruiming grondslag lagere regelgeving
1. De volgende algemene maatregelen van bestuur berusten met ingang van de dag van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet mede op de bij die maatregelen genoemde artikelen van deze wet:
a. het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998: artikel 2, zesde lid;
b. het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid: artikel 6, vierde lid;
c. het Boetebesluit socialezekerheidswetten: artikel 26, zevende lid;
d. het Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 1989 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur, houdende vaststelling van een gemiddeld premiepercentage voor de Werkloosheidswet dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds en voor de Ziektewet: artikel 36, tweede lid.
2. De volgende ministeriële regelingen berusten met ingang van de dag van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet mede op de bij die regelingen genoemde artikelen van deze wet:
a. het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering: artikel 28, derde lid, en artikel 46;
b. de Regeling terugvordering geringe bedragen: artikel 44, vierde lid;
c. de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en werkgelegenheid van 24 juni 1997, nr. SV/AVF/97/2347 tot vaststelling van een gemiddeld premiepercentage voor de Werkloosheidswet dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds (Stcrt. 119): artikel 36, tweede lid;
d. de Regeling vrijstelling verplichtingen WW en Wet WIA: artikel 21, eerste lid;
e. Scholingsregeling WW: artikel 14, tweede lid;
f. de Vakantieregeling WW: artikel 6, zesde lid.
Onze Minister zendt binnen 2 jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. Deze wet vervalt met ingang van 1 juli 2026.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet inkomensvoorziening oudere werklozen.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30819-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.