30 805
Wijziging van de Wet veiligheidsonderzoeken ter verbetering van de uitvoerbaarheid en ter verduidelijking van de toepassing van deze wet

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 april 2007

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt uitgebracht mede namens de Minister van Defensie.

Inhoudsopgave blz.

1. Inleiding 1

2. De beslissingstermijn 2

3. Het werkgeversbegrip 5

4. Relevante gegevens 5

5. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer 5

6. Herhaalonderzoek 7

7. Dynamisering van het veiligheidsonderzoek 9

1. Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom dit wetsvoorstel zo lang op zich heeft laten wachten nu de resultaten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de Wet veiligheidsonderzoeken op 11 oktober 2004 naar de Kamer zijn gestuurd.

Na de afronding van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de Wet veiligheidsonderzoeken (Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1) is direct een aanvang gemaakt met de implementatie van de daarin vervatte organisatorische aanbevelingen. De totstandkoming van de bij de gelegenheid van de presentatie van de resultaten van dit onderzoek eveneens aangekondigde wetswijzigingen heeft enige vertraging ondervonden. Dit werd mede veroorzaakt doordat zich ontwikkelingen in het beleidsveld voordeden die mogelijk eveneens aanleiding konden vormen voor wetswijziging. Eén van die ontwikkelingen betrof de aanbeveling van de commissie-Oord inzake de dynamisering van de veiligheidsonderzoeken. Zoals bekend heeft ook deze aanbeveling zijn neerslag gevonden in dit wetgevingstraject. Departementale en interdepartementale afstemming over de technisch-juridische aspecten van de verschillende voorgestelde wetswijzigingen heeft voorts enige tijd in beslag genomen.

De leden van de PvdA-fractie stellen voorts vragen over de concrete gevolgen in de praktijk indien dit wetsvoorstel in werking zal treden.

Het merendeel van de onderdelen van dit wetsvoorstel heeft vooral ten doel meer duidelijkheid te verschaffen over de strekking van enkele bepalingen van de Wet veiligheidsonderzoeken (WVO) ter beantwoording van in de uitvoeringspraktijk gerezen vragen. Van de inwerkingtreding van deze onderdelen van het wetsvoorstel zijn dan ook geen directe gevolgen te verwachten in termen van aantallen veiligheidsonderzoeken, aantallen verklaringen van geen bezwaar en de duur van de veiligheidsonderzoeken. De dynamisering van het veiligheidsonderzoek (artikel I, onderdeel D, onder 3, van het wetsvoorstel) maakt het mogelijk dat de AIVD (of, in het geval dat het gaat om vertrouwensfuncties als bedoeld in artikel 2 WVO, de MIVD) actief op zoek kan gaan naar relevante informatie die aanleiding kan geven tot een herhaalonderzoek naar een persoon die al een vertrouwensfunctie vervult. Dat betekent een inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige situatie waarin de dienst zich, gelet op de thans geldende wettekst, terughoudend opstelt. Door de actieve opstelling die het wetsvoorstel mogelijk maakt, kunnen, meer dan dat tot nu toe het geval was, feiten en omstandigheden ter kennis van de AIVD (MIVD) komen die een herhaalonderzoek indiceren. Gezien de grote aantallen gegevens die ten behoeve van deze activiteit vergeleken zullen moeten worden, ligt het voor de hand dat deze vergelijkingen geautomatiseerd zullen gaan plaatsvinden. In dit verband wijzen wij ook op het bij het parlement in behandeling zijnde voorstel van Wet politiegegevens, waarin in artikel 24 wordt geregeld dat aan de AIVD en de MIVD rechtstreekse geautomatiseerde verstrekking van nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van politiegegevens kan plaatsvinden (Kamerstukken II 2005/06, 30 327). Naar verwachting zullen deze geautomatiseerde naslagen extra herhaalonderzoeken en mogelijk ook intrekkingen van de verklaring van geen bezwaar opleveren, maar het valt niet te voorzien in welke omvang dit zal plaatsvinden en derhalve evenmin wat daarvan de personele consequenties zullen zijn.

Het verheugt ons dat de leden van de fractie van de Christen-Unie het belang van de beoogde verbetering van de uitvoerbaarheid en de verduidelijking van de toepassing van deze wet onderschrijven.

2. De beslissingstermijn

De leden van de PvdA-fractie brengen in herinnering dat de minister van BZK in zijn brief van 11 oktober 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1) een voorstel doet om de WVO op een aantal punten te wijzigen. Voorgesteld werd om uitzonderingen op de termijn van 8 weken waarbinnen in de huidige wet beslist moet worden over het afgeven van een verklaring van geen bezwaar, in de wet op te nemen. In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel komt de regering op dit voornemen terug omdat de «noodzaak om op dit punt de wet te wijzigen onvoldoende vast is komen te staan». Deze leden vragen de regering om aan te geven wat er gewijzigd is en waarom die noodzaak niet meer voldoende vast staat. In dit verband stellen deze leden voorts een aantal vragen over de tijdige afronding van de veiligheidsonderzoeken en vragen hierop een reactie van de regering.

De in bovenvermelde brief vervatte aanbeveling om in de wet uitzonderingen op te nemen op de termijn van acht weken waarbinnen over het afgeven van een verklaring van geen bezwaar moet worden beslist had betrekking op situaties waarin de oorzaak voor de overschrijding buiten de beïnvloedingssfeer van de diensten gelegen is. In die gevallen zou standaard een nader te bepalen termijn moeten gaan gelden. Als binnen die verlengde termijn de diensten niet in staat zouden zijn de in het kader van het veiligheidsonderzoek noodzakelijke gegevens te verzamelen, dan zou dat automatisch tot gevolg moeten hebben dat de verklaring van geen bezwaar wordt geweigerd. Een dergelijke regeling lijkt aan belanghebbenden meer duidelijkheid en zekerheid te bieden, maar hij geldt slechts voor een beperkt aantal gevallen. Voor de overschrijding van de achtwekentermijn wegens redenen die wel binnen de beïnvloedingssfeer van de diensten liggen, bijvoorbeeld door capaciteitsproblemen, blijft de huidige situatie bestaan. In de gevallen die wel onder de nieuwe regeling zouden vallen, is het nog maar de vraag of de uitkomst wel zo gewenst is. Het gaat daarbij met name om de gevallen waarin inlichtingen worden ingewonnen bij buitenlandse collegadiensten, hetgeen noodzakelijk is als betrokkene of de partner voorafgaand aan het veiligheidsonderzoek langere tijd in het buitenland heeft gewoond. Niet alle buitenlandse collegadiensten zijn even stipt in het beantwoorden van onze verzoeken om informatie en bovendien kunnen ook deze diensten te maken hebben met capaciteitsproblemen en andere omstandigheden die een vlotte afwikkeling van de aanvragen belemmeren. In de voorgestelde regeling zou het niet tijdig binnenkomen van de gevraagde informatie na verloop van de verlengde termijn automatisch weigering van de verklaring tot gevolg hebben. In veel gevallen zou zowel de betrokkene als diens werkgever er meer baat bij gehad hebben nog even te wachten totdat die informatie wel zou zijn gekomen. Met andere woorden, ook de voorgestelde regeling zou in veel gevallen als een keurslijf gaan werken met minder gewenste uitkomsten tot gevolg. Een ander nadeel van de destijds voorgestelde regeling betreft de verhoging van de toch al zware administratieve lastendruk bij de diensten ten gevolge van het bijhouden van de overschrijding van de achtwekentermijn en de verlengde termijn, het melden van die overschrijding aan betrokkenen en het beantwoorden van vragen en opmerkingen van betrokkenen op deze meldingen. Gezien deze omstandigheden is bij nader inzien besloten de aanbeveling om in de wet uitzonderingen op de achtwekentermijn op te nemen niet op te volgen.

Wij delen de zorg die uit de vragen van de leden van de PvdA-fractie blijkt en die ook de leden van de fractie van de ChristenUnie tot uitdrukking brengen over de lange looptijd van de veiligheidsonderzoeken en de overschrijding van de wettelijke beslistermijn. Wij zijn evenwel van oordeel dat de hiervoor beschreven aanbeveling tot wetswijziging aan de oplossing van deze problematiek slechts hooguit een zeer beperkte bijdrage zou leveren, waar grote nadelen tegenover staan. Het niet overnemen van deze aanbeveling wil echter uitdrukkelijk niet zeggen dat de termijn van acht weken een minder grote rol speelt bij het nemen van tijdige beslissingen, zoals de leden van de PvdA-fractie lijken te suggereren. Integendeel, alle inspanningen zijn erop gericht veiligheidsonderzoeken tijdig af te ronden. De oplossing voor de problematiek zien wij echter inmiddels niet zozeer in wettelijke maatregelen met een beperkt bereik, maar veeleer in een structurele organisatorische aanpak, zoals hierna geschetst. Allereerst beantwoorden wij de vragen van de leden van de PvdA-fractie over de huidige situatie. In 2006 zijn er bij de AIVD 45.551 (gemiddeld per maand: 3796) veiligheidsonderzoeken in behandeling genomen, bij de MIVD 33.032 (2753 per maand). In dat jaar is in 5.332 (AIVD) respectievelijk 2.450 (MIVD) gevallen de achtwekentermijn overschreden (gemiddeld per maand 444,3 respectievelijk 204,17). Voor een volledig overzicht van de aantallen onderzoeken, de resultaten ervan en een verdere toelichting verwijzen wij naar de reeds verschenen en komende jaarverslagen van de beide diensten.

Zoals ook naar voren is gekomen uit de eerder aangehaalde brief van 11 oktober 2004 zijn het met name de A-onderzoeken die leiden tot overschrijding van de achtwekentermijn. Het sterk toegenomen aantal aanvragen juist voor deze categorie onderzoeken heeft geleid tot een verstoorde balans tussen vraag en beschikbare productiecapaciteit. Binnen de AIVD zijn inmiddels maatregelen genomen om, in samenspraak met de organisaties waar (veel) vertrouwensfuncties voorkomen, deze problematiek het hoofd te bieden. Met een deel van de betrokken organisaties zijn al afspraken gemaakt over de hoeveelheid aan te vragen veiligheidsonderzoeken. Langs deze weg kunnen aanbod en capaciteit beter op elkaar worden afgestemd en worden de wederzijdse verantwoordelijkheden zichtbaar. Ook wordt in overleg met de betrokken organisaties nagegaan in hoeverre de criteria voor het aanwijzen van vertrouwensfuncties op de juiste wijze worden toegepast. Op korte termijn start bij de politie een experiment met het clusteren van functies met vergelijkbare kwetsbaarheden, zodat bij een wisseling van functie binnen eenzelfde cluster niet opnieuw een veiligheidsonderzoek hoeft te worden ingesteld. Aan de hand van de resultaten zal worden bekeken of clustering ook voor andere sectoren kan worden toegepast. Over de resultaten van deze aanpak zal de Kamer uiteraard te zijner tijd ingelicht worden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie uiten hun zorg over de constatering in het genoemde onderzoeksrapport dat veiligheidsonderzoeken een lange looptijd hebben, dat de wettelijke beslissingstermijn van acht weken geregeld wordt overschreden en dat het als gevolg hiervan voorkomt dat betrokkenen zonder verklaring van geen bezwaar op een vertrouwensfunctie worden geplaatst. Deze leden hebben begrip voor de in het onderzoeksrapport genoemde vertragende omstandigheden die buiten de macht van de betrokken diensten zijn gelegen, maar hebben ernstige twijfels bij de vraag of het, met het oog op de nationale veiligheid, verantwoord is de huidige praktijk te laten voortbestaan. In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat zij niet de aanbeveling overneemt dat in een aantal gevallen de beslistermijn voor een verklaring van geen bezwaar kan worden overschreden. De enkele toelichting dat de noodzaak om op dit punt de wet te wijzigen vooralsnog onvoldoende is komen vast te staan, overtuigt de aan het woord zijnde leden niet. Zij vragen de regering dan ook nader in te gaan op de problematiek van termijnoverschrijding met inachtneming van het bovenstaande en de omvang van de problematiek in aantallen te duiden. Meer in het bijzonder vragen zij een reactie op het denkbare alternatief dat de wettelijke beslissingstermijn eenmalig met acht weken kan worden verlengd en dat na vruchteloze ommekomst van deze termijn gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 8, tweede lid, een verklaring te weigeren.

Zoals hierboven bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie al ter sprake kwam delen wij de zorg van de leden van de fractie van de ChristenUnie. Wij gaven daarbij aan dat de oorspronkelijk aanbevolen wetswijziging maar in een beperkt aantal gevallen een verlenging van de beslistermijn mogelijk maakt. De algemene problematiek van de overschrijding van deze termijn zou door deze wijziging niet verholpen worden, terwijl, zoals wij hierboven eveneens reeds aangaven, in veel gevallen deze wetswijziging een niet wenselijke uitkomst zou hebben. Ook voor de beantwoording van de vragen over de problematiek van de termijnoverschrijding, ook getalsmatig, verwijzen wij naar de hiervoor op vragen van de leden van de PvdA-fractie gegeven antwoorden.

Zowel in de oorspronkelijk in de boven aangehaalde brief van 11 oktober 2004 opgenomen aanbeveling als in het alternatief dat de leden van de fractie van ChristenUnie suggereren is, in tegenstelling tot de huidige situatie, sprake van een «harde» wettelijke beslistermijn. Dat wil in dit verband zeggen dat na ommekomst van de met een nader te bepalen termijn (in het voorstel van de ChristenUnie eveneens acht weken) verlengde achtwekentermijn, de afgifte van een verklaring van geen bezwaar altijd en automatisch geweigerd wordt op grond van artikel 8, tweede lid, aangezien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren. Zoals ook hierboven besproken is een dergelijke harde beslistermijn niet aantrekkelijk voor vele betrokkenen. Mensen waarover om wat voor redenen ook lastig informatie te verkrijgen is zullen hier door geraakt worden. Maar ook voor werkgevers levert dit problemen op. Als blijkt dat de beoogde vertrouwensfunctionaris wordt afgewezen vanwege het verstrijken van een harde beslistermijn wordt ook de werkgever onevenredig getroffen. De werkgever zal dan opnieuw een sollicitatieprocedure moeten doorlopen en opnieuw een veiligheidsonderzoek moeten aanvragen, waardoor uiteindelijk meer vertraging zou kunnen optreden.

Wij wijzen in dit verband ook op de inspanningsverplichting die de AIVD en MIVD dienen te leveren overeenkomstig artikel 8, tweede lid, WVO alvorens de weigeringsgrond «onvoldoende gegevens» te kunnen inroepen. Deze inspanningsverplichting blijkt uit de formulering dat het onderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren. Dat impliceert dat de diensten zich er niet bij mogen neerleggen als er in eerste instantie onvoldoende gegevens uit het onderzoek naar voren komen. De diensten zullen een redelijke inspanning moeten leveren om alsnog de benodigde gegevens boven water te krijgen (Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, blz. 14). Deze inspanningsverplichting kan inhouden dat de termijn voor een veiligheidsonderzoek moet worden overschreden. Voor een korte weergave van de inspanningen van de AIVD om deze overschrijding niettemin binnen aanvaardbare perken te houden verwijzen wij naar het hierboven gegeven antwoord op vragen van de PvdA-fractie.

3. Het werkgeversbegrip

Het verheugt ons dat de leden van de VVD-fractie zich kunnen vinden in de helderheid die nu in de wet wordt aangebracht ten aanzien van het begrip werkgever.

4. Relevante gegevens

De tekst van het voorstel van wet geeft de leden van de fractie van de ChristenUnie aanleiding tot de opmerking dat zonder nadere toelichting aan artikel 7, tweede lid, tweede volzin, onder b. en aan artikel 13, vierde lid, tweede volzin, onder b. zijn toegevoegd de woorden «of andere gewichtige belangen van de staat».

Wij zijn de leden van de fractie van de Christen-Unie erkentelijk voor deze opmerking. Op dit punt was geen afwijking van de geldende wettekst van de Wet veiligheidsonderzoeken beoogd. Bij nota van wijzing wordt de tekst wat de bedoelde zinsneden betreft in overeenstemming met de geldende wettekst gebracht.

5. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in relatie tot dit wetsvoorstel. Zij vragen in hoeverre de regering advies heeft gevraagd aan de Commissie Bescherming Persoonsgegevens. Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens is die wet niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door of ten behoeve van de AIVD en de MIVD. Ook de in artikel 51, tweede lid, van die wet geregelde verplichting om het College bescherming persoonsgegevens om advies te vragen is derhalve niet van toepassing bij wetsvoorstellen zoals het onderhavige die de verwerking van persoonsgegevens door of ten behoeve van de AIVD en de MIVD betreffen. Wij zien dan ook geen noodzaak het College bescherming persoonsgegevens om advies te vragen.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat in het wetsvoorstel wordt voorgesteld om gegevens uit politieregisters en strafvorderlijke gegevens expliciet als bronnen voor een veiligheidsonderzoek in de wet te noemen. In de huidige wet zijn alleen justitiële bronnen als zodanig opgenomen. Wel kunnen nu al de politieregisters of strafvorderlijke gegevens worden geraadpleegd als er sprake lijkt te zijn van «overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden» die aanleiding kunnen zijn voor twijfel of een persoon een vertrouwensfunctie mag vervullen. Deze leden vragen zich af wat het wetsvoorstel op dit punt toevoegt, anders dan dat het «uit oogpunt van kenbaarheid en voorzienbaarheid» en wetssystematiek nodig is.

Inderdaad is met het opnemen van strafvorderlijke gegevens en gegevens uit politieregisters in onderdeel a van artikel 7, tweede lid, geen materiële uitbreiding beoogd van de limitatieve opsomming van gegevens waarop ingevolge dat artikellid gelet wordt bij het veiligheidsonderzoek. Waar in onderdeel a wel de justitiële gegevens apart genoemd worden lag het voor de hand hier ook de strafvorderlijke gegevens en de politiegegevens te vermelden, in plaats van deze categorieën schuil te laten gaan onder de omschrijving van onderdeel d: overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de invoering van de voorgestelde wijzigingen in de praktijk tot het extra raadplegen van strafvorderlijke of politieregisters zal leiden. Hoewel strafvorderlijke gegevens of gegevens uit politieregisters niet vallen onder de huidige tekst van artikel 7, tweede lid, kunnen zij nu ook al een rol spelen in het veiligheidsonderzoek. Artikel 7, tweede lid, onderdeel d, geeft de mogelijkheid om de «overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden» bij het veiligheidsonderzoek in ogenschouw te nemen. Informatie uit strafvorderlijke gegevens of gegevens uit politieregisters die uit het veiligheidsonderzoek naar voren komt en die voldoet aan de omschrijving van categorie d kan dus ook thans worden meegewogen in het veiligheidsonderzoek. Zoals hiervoor al aangegeven wordt in de voorgestelde wijziging deze reeds bestaande mogelijkheid nu ook expliciet in de wettekst opgenomen. De invoering van deze wijziging leidt dan ook naar verwachting niet tot het extra raadplegen van strafvorderlijke gegevens of gegevens uit politieregisters.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich voorts af of zij de opmerking in de memorie van toelichting dat de diensten niet meer bevoegdheden krijgen om de genoemde bronnen te raadplegen, moeten zien als een aanduiding dat de voorgestelde wetswijziging louter een formele aanpassing van de wetstekst aan de al bestaande praktijk is.

Met de betreffende opmerking in de memorie van toelichting wordt beoogd mogelijke misverstanden met betrekking tot de strekking van artikel 7 te voorkomen. Artikel 7, tweede lid, WVO geeft een limitatieve opsomming van de gegevens waarop wordt gelet bij het veiligheidsonderzoek als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Het artikel regelt niet de bevoegdheid van de AIVD en de MIVD om de genoemde gegevens op te vragen. Die bevoegdheid is niet geregeld in de WVO maar in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002).

Voorts vragen deze leden of de regering kan aangeven op welke wijze wordt voorkomen dat informatie afkomstig uit het politieregister via de werkgever in handen van een daartoe onbevoegde derde beland.

Wij wijzen deze leden erop dat als de werkgever over de uitkomst van het veiligheidsonderzoek wordt geïnformeerd, te weten of een verklaring van geen bezwaar wordt toegekend, geweigerd of ingetrokken, daarbij als reden voor een weigering of intrekking uitsluitend wordt aangegeven of dit vanwege onvoldoende gegevens of vanwege onvoldoende waarborgen is geschied. Een nadere redengeving of toelichting wordt daarbij niet gegeven. De werkgever krijgt in dit kader dan ook geen informatie afkomstig uit het politieregister onder ogen.

6. Herhaalonderzoek

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het standpunt dat het belang van een goede beveiliging meebrengt dat periodiek, dan wel wanneer omstandigheden daartoe aanleiding geven, het veiligheidsonderzoek herhaald kan worden. Ook delen deze leden het standpunt dat bij dit hernieuwd onderzoek de instemming van betrokkene niet vereist is. Wel zijn zij van mening dat de betrokkene, die voor herhaald onderzoek in aanmerking komt, ingelicht dient te worden over het herhaald onderzoek. Zij vinden dat deze inlichtingenplicht van de werkgever expliciet in de wet opgenomen moet worden en dat niet volstaan kan worden met verwijzing naar de artikelen 4, tweede lid, en 5, tweede lid, van de WVO. Deze twee artikelen zien namelijk op het initiële veiligheidsonderzoek en niet op het herhaald veiligheidsonderzoek. Graag ontvangen de leden een reactie hierop van de regering. Zij vragen ook wanneer betrokkene geïnformeerd wordt over het herhaald onderzoek. Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden een reactie hierop van de regering.

De artikelen 4, tweede lid, en 5, tweede lid, WVO, waar deze leden naar verwijzen, geven de werkgever tot taak om betrokkene in te lichten over de betekenis en de gevolgen van de aanmelding bij de AIVD of de MIVD in verband met het vervullen van een vertrouwensfunctie. Die gevolgen betreffen onder meer het veiligheidsonderzoek en het herhaalonderzoek (de WVO spreekt in artikel 9 van een «hernieuwd onderzoek», bij onze beantwoording gebruiken wij hiervoor het meer ingeburgerde begrip «herhaalonderzoek»). Zowel het initiële onderzoek als het herhaalonderzoek zijn immers, op basis van de wettelijke regeling in de WVO, het gevolg van de aanmelding. Zoals in de WVO wordt aangegeven zijn er twee verschillende situaties waarin een herhaalonderzoek kan worden ingesteld: na een periode van vijf jaar (het periodiek herhaalonderzoek), dan wel indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

De procedure bij een periodiek herhaalonderzoek komt in belangrijke mate overeen met die van het initiële veiligheidsonderzoek. Aan de betrokken werknemer wordt gevraagd om opnieuw een staat van inlichtingen in te vullen. De werkgever dient het bij deze staat van inlichtingen behorende geleideformulier in te vullen. Evenals dat bij het initiële veiligheidsonderzoek het geval is dienen de staat van inlichtingen en het geleideformulier als basis voor het onderzoek. Zowel de betrokken werknemer als de betrokken werkgever worden dus altijd ingelicht over het instellen van het periodiek herhaalonderzoek.

Als een herhaalonderzoek wordt ingesteld wegens gebleken feiten en omstandigheden zal dit niet in alle gevallen worden ingeleid door het verzoek een staat van inlichtingen in te vullen. In deze, overigens niet vaak voorkomende, gevallen bestaat het veiligheidsonderzoek doorgaans uit maatwerk. De betrokken dienst ontvangt signalen over een vertrouwensfunctionaris en zal vervolgens moeten nagaan ten eerste of die signalen op waarheid berusten en vervolgens of op basis van de aldus gebleken feiten en omstandigheden geconcludeerd kan worden dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, overeenkomstig de formulering van artikel 10, eerste lid, WVO. Het onderzoek spitst zich toe op de gesignaleerde aanleiding. Als de betrokken dienst bijvoorbeeld een melding krijgt dat een vertrouwensfunctionaris mogelijk betrokken is bij verduistering in dienstverband dan zal het veiligheidsonderzoek zich daar op richten. Het is dan doorgaans niet noodzakelijk om ook andere standaardelementen van het veiligheidsonderzoek na te lopen. Het hangt van de concrete situatie af of in dit soort gevallen betrokkene tevoren wordt geïnformeerd over het feit dat ten aanzien van hem een herhaalonderzoek plaatsvindt. Als de feiten en omstandigheden die de aanleiding vormen tot het herhaalonderzoek algemeen bekend zijn, in ieder geval bij degenen die direct bij het functioneren van de betreffende vertrouwensfunctionaris betrokken zijn, dan is er weinig reden voor geheimhouding en kan betrokkene erover worden ingelicht dat er vanwege die feiten en omstandigheden een herhaalonderzoek zal plaatsvinden. Anders ligt de situatie als de aanleiding tot het herhaalonderzoek niet algemeen bekend is. Er zal dan een afweging gemaakt dienen te worden. Daarbij kan een rol spelen dat de aankondiging van het herhaalonderzoek voor betrokkene onzekerheid creëert, terwijl het nog heel wel mogelijk is dat de uitkomst van het onderzoek voor hem positief is. Maar ook kan de situatie zich voordoen dat juist als er sprake is van een bijzondere aanleiding het feit dat betrokkene daar weet van heeft dat onderzoek negatief kan beïnvloeden. Betrokkene zou er dan immers voor kunnen zorgen dat bijvoorbeeld tijdig belastende gegevens verdwijnen of collega’s onder druk gezet worden. Bij het herhaalonderzoek wegens gebleken feiten en omstandigheden kunnen er dus goede redenen zijn om in bepaalde gevallen betrokkene niet tevoren in te lichten over het jegens hem ingestelde herhaalonderzoek. Wel wordt betrokkene geïnformeerd over het gehouden herhaalonderzoek als hem de uitkomst van dat onderzoek wordt meegedeeld, te weten dat de betreffende verklaring van geen bezwaar wordt gehandhaafd dan wel ingetrokken. Vanaf dat moment bestaat er geen onzekere situatie meer en kan het onderzoek niet meer nadelig beïnvloed worden. Vanaf dat moment is het bovendien mogelijk tegen een ongunstige uitkomst in verweer te komen. Als belanghebbende kan betrokkene immers tegen het besluit tot intrekking van de verklaring bezwaar maken en beroep instellen conform de Algemene wet bestuursrecht.

De leden van de fractie van de ChristenUnie ervaren de formulering waarin de AIVD feiten en omstandigheden «vaststelt» die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen (MvT, p. 2, r. 7 e.v.) als verwarrend. Deze leden begrijpen de wet zo, dat de AIVD gegevens «verzamelt» en dat de regering – indien haar blijkt dat die gegevens een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen – een hernieuwd veiligheidsonderzoek doet uitvoeren. Zij vragen of de regering deze uitleg van de wet deelt.

De regering deelt deze uitleg. Ingevolge artikel 9 WVO is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (en op grond van artikel 2 ook de minister van Defensie) bevoegd een veiligheidsonderzoek te doen instellen onder meer indien hem blijkt van feiten en omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen. Het voorgestelde nieuwe tweede lid regelt dat onder die feiten en omstandigheden kunnen worden gerekend gegevens die de AIVD (of de MIVD) heeft verkregen door het verzamelen van justitiële en strafvorderlijke gegevens en van gegevens uit politieregisters.

Dezelfde leden begrijpen de redenering (MvT, p. 6 en 7) die leidt tot het voorstel om in artikel 9 expliciet op te nemen dat voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek de instemming van betrokkene niet vereist is. Terecht wordt daarbij opgemerkt dat weigering van die instemming automatisch zou leiden tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar (of weigering van afgifte van een nieuwe verklaring) en vervolgens tot ontheffing uit de vertrouwensfunctie. Ook hebben zij begrip voor de stelling dat betrokkene in zo’n situatie veel minder in staat is een reële afweging te maken. Nu het voor het eindresultaat echter niet uitmaakt of een betrokkene zelf weigert of dat na onderzoek geen nieuwe verklaring wordt afgegeven, vragen deze leden de regering of zij heeft overwogen betrokkenen de mogelijkheid te laten «de eer aan zichzelf te houden» en instemming met een hernieuwd onderzoek te weigeren.

Zoals ook blijkt uit het antwoord dat wij hiervoor hebben gegeven op vragen van de leden van de VVD-fractie, wordt in veel gevallen betrokkene op de hoogte gesteld van het feit dat ten opzichte van hem een herhaalonderzoek wordt ingesteld. Dat is het geval bij alle periodieke herhaalonderzoeken en ook bij die herhaalonderzoeken wegens gebleken feiten en omstandigheden waarbij die feiten en omstandigheden algemeen bekend zijn. In die gevallen heeft de betrokkene doorgaans de mogelijkheid om de eer aan zichzelf te houden. Betrokkene wordt immers veelal gevraagd opnieuw een staat van inlichtingen in te vullen. Als betrokkene dit weigert kan de betrokken dienst niet nagaan of er nog voldoende waarborgen aanwezig zijn dat betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De verklaring van geen bezwaar zal dan worden ingetrokken. In de praktijk komt dit wel eens voor.

Zoals eveneens hiervoor vermeld kunnen er goede redenen zijn om betrokkene bij het instellen van een herhaalonderzoek in het kader van een bijzondere aanleiding die niet algemeen bekend is, hierover niet te informeren. Omdat het in die gevallen niet zinvol en niet wenselijk is dat betrokkene van het instellen van het onderzoek op de hoogte geraakt, vanwege de eerder aangegeven argumenten, kan in die gevallen ook niet aan betrokkene de mogelijkheid geboden worden de eer aan zichzelf te houden.

In het kader van hernieuwd veiligheidsonderzoek zonder instemmingsvereiste is de leden van de fractie van de ChristenUnie voorts onvoldoende duidelijk geworden of – en zo ja, op welk moment – betrokkenen worden geïnformeerd over (de uitkomst van) een naar hen ingesteld herhalingsonderzoek. Dit geldt uiteraard met name voor betrokkenen bij wie het onderzoek geen negatief resultaat heeft opgeleverd. Zij vragen bovendien een reactie op de vraag of bij dat informeren een onderscheid wordt, of zou moeten worden, gemaakt tussen «reguliere» herhalingsonderzoeken (vanwege tijdsverloop) en herhalingsonderzoeken op grond van gebleken bijzondere feiten en omstandigheden.

Zoals uit de hierboven gegeven antwoorden blijkt zijn wij het met de leden van de fractie van de ChristenUnie eens dat er hierbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen een periodiek herhaalonderzoek en een herhaalonderzoek op grond van gebleken feiten en omstandigheden. Bij een periodiek herhaalonderzoek wordt betrokkene hiervan altijd tevoren op de hoogte gesteld doordat hij een staat van inlichtingen moet invullen. Bij een herhaalonderzoek wegens gebleken feiten en omstandigheden hangt het met name af van de mate waarin de aanleiding voor het herhaalonderzoek algemeen bekend is of betrokkene tevoren hierover kan worden ingelicht. In alle gevallen wordt betrokkene geïnformeerd over de uitkomst van het herhaalonderzoek, te weten of de betreffende verklaring van geen bezwaar wordt gehandhaafd of ingetrokken.

7. Dynamisering van veiligheidsonderzoeken

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de aanleiding is geweest tot de introductie van het nieuwe tweede lid van artikel 9 dat aan de AIVD de bevoegdheid geeft voortaan actief op zoek te gaan naar relevante gegevens die aanleiding kunnen geven tot een hernieuwd veiligheidsonderzoek naar een persoon die al een vertrouwensfunctie vervult. Voorts vragen deze leden of concreet kan worden aangegeven in hoeveel gevallen personen nu ten onrechte een vertrouwensfunctie blijven vervullen, hoe vaak het voorkomt dat iemand met een vertrouwensfunctie naar aanleiding van nieuwe gegevens alsnog uit een vertrouwensfunctie moet worden gezet, alsmede wat het betekent voor belasting van de AIVD als die dienst voortaan (meer) actief op zoek moet gaan naar nieuwe gegevens betreffende vertrouwenspersonen. Vervolgens vragen deze leden of het hier gaat om een nieuwe taak in het kader van het veiligheidsonderzoeken en wat de personele consequenties hiervan zijn.

De aanleiding tot de introductie van het nieuwe tweede lid van artikel 9 ligt enerzijds in de constatering uit het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de WVO (Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, blz. 20) dat het voor kan komen dat relevante informatie ten aanzien van een vertrouwensfunctionaris wel bij instanties zoals justitie en politie bekend is, maar niet (tijdig) aan de AIVD of de MIVD wordt gesignaleerd, en anderzijds in de aanbeveling van de commissie-Oord om te komen tot dynamisering van het veiligheidsonderzoek. In hoeveel gevallen personen nu ten onrechte een vertrouwensfunctie vervullen is niet aan te geven. Wel kan verwacht worden dat de wetswijziging ertoe zal leiden dat vaker en eerder tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar overgegaan zal kunnen worden. In het jaar 2006 zijn er op instigatie van de AIVD 83 verklaringen ingetrokken, op instigatie van de MIVD 13.

Het gaat hier niet om een nieuwe taak in het kader van het veiligheidsonderzoek. Immers artikel 9 WVO biedt ook thans de mogelijkheid een herhaalonderzoek in te stellen indien feiten of omstandigheden dat rechtvaardigen. Wel wordt de mogelijkheid voor de diensten verruimd om actief dergelijke feiten en omstandigheden op het spoor te komen. Het nieuwe tweede lid bij artikel 9 maakt het mogelijk dat de diensten daartoe gegevens van politie en justitie benutten. Zoals wij reeds vermelden bij onze beantwoording van de vraag van deze leden over de gevolgen van deze wetswijziging in de praktijk (zie paragraaf 1 van deze nota) zal deze raadpleging geautomatiseerd plaatsvinden. Naar verwachting zullen de uitkomsten van deze raadpleging aanleiding zijn tot extra herhaalonderzoeken en mogelijk ook intrekkingen van de verklaring van geen bezwaar opleveren, maar het valt niet te voorzien in welke omvang dit zal plaatsvinden en derhalve evenmin wat daarvan de personele consequenties zullen zijn.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering nader in te gaan op het verschil in werkwijze van de AIVD in een situatie waarbij de AIVD op grond van de uitvoering van andere taken, feiten en omstandigheden tegenkomt die een hernieuwd onderzoek rechtvaardigen, en de situatie waarbij de AIVD actief op zoek kan gaan naar relevante informatie uit de bestanden van justitie en politie.

Ingevolge artikel 12 WIV 2002 zijn de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegd tot het verwerken van gegevens met inachtneming van de eisen die daaraan bij of krachtens de WIV 2002 of de WVO zijn gesteld. Verwerking van gegevens is slechts toegestaan voor een bepaald doel en voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de WIV 2002 of de WVO. De AIVD kan dus alleen actief op zoek gaan naar informatie als daarvoor een wettelijke basis is. Zo kan de AIVD op grond van artikel 6, tweede lid, onder a, WIV 2002 onderzoek doen, en dus actief op zoek gaan naar informatie met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven of door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde of voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. In het kader van een onderzoek op grond van deze taak is het onder meer mogelijk gegevens van justitie en politie te benutten. Als in een dergelijk onderzoek informatie naar boven komt over personen die een vertrouwensfunctie vervullen dan kan daarin een reden liggen voor een herhaalonderzoek. In de termen van de WVO: het blijkt de minister dan van feiten en omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen. Ook in het kader van een veiligheidsonderzoek kan de AIVD actief op zoek gaan naar informatie en daartoe onder meer gegevens van justitie en politie benutten. Als daaruit blijkt dat betrokkene is of wordt vervolgd of veroordeeld voor bepaalde (ernstige) delicten zal dat doorgaans reden zijn om een verklaring van geen bezwaar te weigeren. In deze gevallen behoort het actief op zoek gaan naar gegevens uit de bestanden van politie en justitie tot de normale werkzaamheden van de AIVD en bestaat hiervoor ook een duidelijke wettelijke basis. Een andere situatie bestaat er ten aanzien van de mogelijkheid dat iemand in de fout gaat in de periode dat de vertrouwensfunctie wordt bekleed, dus nadat het veiligheidsonderzoek is afgerond en de verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Het kan dan voorkomen dat over een vertrouwensfunctionaris informatie bij politie en justitie aanwezig is zonder dat de AIVD hiervan op de hoogte is. De geldende wettekst biedt de AIVD geen basis om actief de bestanden van politie en justitie te raadplegen teneinde vast te stellen in hoeverre hier informatie te vinden is over zittende vertrouwensfunctionarissen. Integendeel, de formulering «indien hem blijkt» in de WVO lijkt aan een dergelijke actieve opstelling in de weg te staan. Juist vanuit het gezichtspunt van het belang van vertrouwensfuncties die immers de bescherming van de nationale veiligheid als doel hebben, zoals de leden van de VVD-fractie terecht benadrukken, stelt de regering thans deze wetwijziging voor, teneinde de AIVD en de MIVD de wettelijke basis te bieden voor een actieve opstelling in deze.

Voorts vragen deze leden een nadere toelichting op de relatie tussen het actief op zoek gaan naar relevante informatie en het onderscheid tussen de drie categorieën vertrouwensfunctie, namelijk een A, B en C categorie. De aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre het actief op zoek gaan naar informatie door de AIVD een herhaald onderzoek rechtvaardigt in bijvoorbeeld een C-functie, waarin beperkte schade kan worden toegebracht aan de veiligheid van de Staat. Ook vragen deze leden of het actief op zoek gaan naar informatie uitsluitend geldt voor een herhaald onderzoek of ook voor een initieel onderzoek. Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie hierop een reactie van de regering.

Vertrouwensfuncties worden aangewezen als het sluitstuk van het treffen van een samenhangend pakket van beveiligingsmaatregelen en indien dat in het kader van de bescherming van de nationale veiligheid strikt noodzakelijk is. Dit geldt voor alle categorieën vertrouwensfuncties. Bij al deze categorieën behoort de naslag in de bestanden van politie en justitie standaard tot het initiële onderzoek. De verruiming van de mogelijkheid om actief op zoek te gaan naar informatie betreft dan ook niet het initiële veiligheidsonderzoek, en overigens ook niet het herhaalde veiligheidsonderzoek, maar uitsluitend het verkrijgen van informatie over feiten en omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen. Er is geen reden om daarbij onderscheid te maken tussen de verschillende categorieën vertrouwensfuncties.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

G. ter Horst

Naar boven