30 805
Wijziging van de Wet veiligheidsonderzoeken ter verbetering van de uitvoerbaarheid en ter verduidelijking van de toepassing van deze wet

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

In verband met een toezegging, gedaan tijdens de parlementaire behandeling van de Wet veiligheidsonderzoeken (WVO), heeft een onderzoek plaats gevonden naar de uitvoerbaarheid van deze wet. Bij brief van 11 oktober 2004 heb ik, mede namens de minister van Defensie, de resultaten van dit onderzoek, getiteld «De uitvoerbaarheid van de Wet veiligheidsonderzoeken», aangeboden aan het parlement (Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1). Aan dit onderzoek, dat zich heeft gericht op beide diensten die belast zijn met de uitvoering van de WVO, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), is meegewerkt door medewerkers die bij verschillende aspecten van de uitvoeringspraktijk betrokken zijn, door de contactkring BVA’s (beveiligingsambtenaren van de departementen), door de Koninklijke Marechaussee, afdeling Veiligheidsonderzoeken te Schiphol en door de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken. Het onderzoek heeft een aantal knelpunten gesignaleerd, die deels met organisatorische maatregelen kunnen worden ondervangen, en die voor een ander deel aanleiding vormen om enkele aanpassingen van de wet voor te stellen. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt deze aanpassingen te effectueren. De toelichting bij deze onderdelen van het wetsvoorstel komt deels overeen met de tekst van het onderzoeksrapport. Het betreft de volgende wijzigingen (artikel I van het wetsvoorstel): een aanpassing van het werkgeversbegrip in de WVO (onderdeel A en onderdeel B, wijzigingen onder 1 en 2), het opnemen van een verplichting voor de werkgevers om uit eigen beweging informatie te geven over wijzigingen in hun organisatie die van invloed kunnen zijn op vertrouwensfuncties (onderdeel B, wijziging onder 3), een uitbreiding van de voor het veiligheidsonderzoek relevante gegevens (onderdelen C en E), alsmede het expliciet maken dat voor een herhaalonderzoek niet opnieuw het instemmingsvereiste geldt (onderdeel D, wijzigingen onder 1 en 2).

Bij nader inzien wordt niet overgenomen de aanbeveling uit het onderzoek (Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, blz. 12–13) om vast te leggen dat in een beperkt aantal gevallen de termijn van acht weken waarbinnen over het afgeven van een verklaring van geen bezwaar moet zijn beslist, kan worden overschreden. De noodzaak om op dit punt de wet te wijzigen is vooralsnog onvoldoende komen vast te staan.

Een andere reden om tot wijziging van de WVO te komen is te vinden in de brief van de minister van Justitie, mede namens de minister van Defensie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, inzake Veiligheidsbeleid burgerluchtvaart (Kamerstukken II, 2004/05, 24 804, nr. 30, blz. 3). Hierin wordt onder meer de aanbeveling van de commissie-Oord inzake de dynamisering van het veiligheidsonderzoek overgenomen. Het gaat er daarbij om dat de AIVD bij het vaststellen van feiten en omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen gebruik kan maken van justitiële en strafvorderlijke informatie en van informatie uit politieregisters die over vertrouwensfunctionarissen bekend wordt in de periode na afgifte van de verklaring van geen bezwaar. Ook in het hierboven vermelde onderzoek over de uitvoerbaarheid van de WVO was dit onderwerp al als knelpunt gesignaleerd. Het betreft de wijziging in artikel I, onderdeel D, onder 3.

De verschillende wijzigingen worden hierna toegelicht in de volgorde waarin zij in het wetsvoorstel voorkomen en onder verwijzing naar de onderdelen van artikel I waar zij betrekking op hebben. Tot slot wordt ingegaan op administratieve lasten en effecten voor het bedrijfsleven. Deze memorie van toelichting wordt mede uitgebracht namens de minister van Defensie.

Het werkgeversbegrip in de WVO (onderdeel A en onderdeel B, wijzigingen onder 1 en 2)

In het systeem van de WVO is een belangrijke rol weggelegd voor de werkgever van de persoon die een vertrouwensfunctie vervult of mogelijk gaat vervullen. Zowel als het gaat om de vervulling van een bestaande vertrouwensfunctie als wanneer een al vervulde functie later als vertrouwensfunctie wordt aangewezen is het de werkgever die zorg draagt voor de aanmelding bij de AIVD, voor de daarvoor benodigde schriftelijke instemming van betrokkene en voor het verstrekken van informatie aan betrokkene. Als een verklaring is ingetrokken rust op de werkgever de verplichting betrokkene uit de vertrouwensfunctie te ontheffen. In artikel 1, tweede lid, WVO wordt geregeld wie als werkgever in de zin van de WVO wordt aangemerkt. In de memorie van toelichting wordt erop gewezen dat deze uitbreidende omschrijving van het begrip werkgever afwijkt van het dagelijkse spraakgebruik. De strekking van de definitie van het begrip werkgever is dat steeds als werkgever wordt aangewezen de functionele leiding binnen de organisatie die wordt geconfronteerd met het door beveiligingsmaatregelen te beschermen belang (Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, blz. 12).

In de meeste gevallen zullen vertrouwensfuncties worden uitgeoefend in het (juridische) kader van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of van een aanstelling als ambtenaar (artikel 1, tweede lid, onderdeel a). Ten aanzien van uitzendkrachten geldt echter niet het uitzendbureau, maar de leiding van de inlenende organisatie als werkgever (onderdeel b). Tenslotte wordt in onderdeel c als werkgever aangemerkt degene die, zonder werkgever te zijn in de zin van de onderdelen a en b, leiding geeft aan het verrichten van arbeid. In alle gevallen dat er vertrouwensfuncties zijn aangewezen zou er op basis van dit artikellid in het kader van de WVO een (fictieve) werkgever moeten kunnen worden aangewezen. Als er daarbij geen sprake is van een werkgever-werknemer relatie, en dus de onderdelen a en b niet van toepassing zijn, zou onderdeel c, als restcategorie, hiervoor de basis moeten bieden. In de praktijk blijkt de formulering van onderdeel c voor dit doel onvoldoende duidelijkheid te bieden. Met name het gebruik van het begrip leiding geven is hier verwarrend. In gevallen waarin er geen sprake is van leiding geven kan op basis van deze formulering niet eenduidig bepaald worden wie in de zin van de WVO als werkgever moet worden aangewezen.

Het probleem dat niet eenduidig bepaald kan worden wie als werkgever kan worden aangemerkt doet zich bijvoorbeeld voor in het geval, gesignaleerd in de nota «De uitvoerbaarheid van de Wet veiligheidsonderzoeken», dat een opdracht tot advisering of begeleiding wordt verstrekt aan onafhankelijke wetenschapsbeoefenaren. Als het daarbij handelt om een materie waarbij de nationale veiligheid kan worden geschaad, moeten er vertrouwensfuncties worden aangewezen en veiligheidsonderzoeken worden verricht. Dit impliceert dat er sprake moet zijn van een werkgever, maar het is niet zonder meer duidelijk of de opdrachtgever, die in dit geval in ieder geval in de gebruikelijke zin geen «leiding geeft aan de arbeid», wel valt onder het bestaande werkgeversbegrip in het tweede lid.

Gezien de belangrijke taak van de werkgever in de WVO moet in alle gevallen eenduidig vastliggen wie daaronder op grond van deze wet moet worden verstaan. In het hier besproken geval, maar ook in mogelijke andere situaties waarin niet zonder meer duidelijk is wie ten opzichte van een vertrouwensfunctie als werkgever in de zin van de WVO moet worden aangemerkt is, zijn er in ieder geval bij besluit op grond van artikel 3 WVO functies als vertrouwensfunctie aangewezen. Dat geldt ook wanneer, bijvoorbeeld bij de nadere besluitvorming naar aanleiding van de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de Commissie bestuurlijke evaluatie AIVD (zie Kamerstukken II 2004/05, 29 876, nr. 3, blz. 2–3 en 16), nieuwe categorieën functies als vertrouwensfunctie zouden worden aangewezen. Door middel van het aanwijzingsbesluit kan ook aangegeven worden wie in dit soort gevallen ten opzichte van deze functies als werkgever in de zin van de WVO moet worden aangemerkt. Het gaat dan eigenlijk om alle gevallen die niet door het huidige eerste lid, onderdelen a en b worden bestreken. In deze gevallen kan dan als formeel criterium gelden: degene die als zodanig is aangewezen.

Zoals eerder aangegeven is de huidige formulering van onderdeel c als inhoudelijk criterium onvoldoende. Beter kan, zoals ook destijds in de memorie van toelichting is gedaan, een relatie gelegd worden met het door beveiligingsmaatregelen te beschermen belang. In de specifieke WVO-context dient het werkgeversbegrip zo opgevat te worden dat het gaat om degene die toegang geeft tot het te beschermen belang. En er is in deze gevallen altijd iemand aan te wijzen die de beslissing neemt waardoor de kandidaat-vertrouwensfunctionaris wordt toegelaten tot de vertrouwensfunctie en daarmee toegang verkrijgt tot het te beschermen belang. Voorgesteld wordt dan ook als inhoudelijk criterium in de wet vast te leggen dat, in de gevallen dat er geen sprake is van een werkgever-werknemer relatie in de gebruikelijke betekenis, als werkgever moet worden aangemerkt degene die toegang geeft tot het te beschermen belang, of, in concreto, die een ander een vertrouwensfunctie laat vervullen.

In de voorgestelde wettekst komt het huidige onderdeel c van het eerste lid te vervallen en komt daarvoor in de plaats het nieuwe derde lid van artikel 1, waarin voor de gevallen die niet bestreken worden door het (gewijzigde) tweede lid, als werkgever wordt aangewezen degene die een ander een vertrouwensfunctie laat vervullen en die in het aanwijzingsbesluit op grond van artikel 3 als werkgever wordt aangewezen. Met behulp van dit criterium kan een oplossing gevonden worden voor mogelijke problemen bij het aanwijzen van de werkgever in de zin van de WVO. In het geval van de onafhankelijke wetenschapsbeoefenaar is het de opdrachtgever die toegang geeft tot het te beschermen belang, nl. door betrokkene toe te laten tot de vertrouwensfunctie. In voorkomende gevallen zal dus in het aanwijzingsbesluit ex artikel 3 van de wet niet alleen de vertrouwensfunctie worden aangewezen, maar zal tevens degene die de opdracht geeft als werkgever in de zin van de WVO dienen te worden aangemerkt. In de voorgestelde wijziging van artikel 3, eerste lid, is dit opgenomen. Ook voordat het aanwijzingsbesluit is genomen, bestaat er al een verplichting voor de werkgever, te weten om inlichtingen te geven die nodig zijn voor de beoordeling van de vraag of een functie als vertrouwensfunctie moet worden aangewezen. Deze verplichting dient zich ook uit te strekken over degene ten aanzien van wie het voornemen bestaat om hem in het aanwijzingsbesluit als werkgever aan te merken, maar die feitelijk nog niet als zodanig is aangewezen. Daartoe strekt de voorgestelde wijziging van artikel 3, tweede lid.

Informatie van de werkgever (onderdeel B, wijziging onder 3, en onderdeel F)

Voor het antwoord op de vraag of een functie als vertrouwensfunctie moet worden aangewezen zal in veel gevallen informatie nodig zijn die slechts bij de werkgever bekend is. Derhalve bestaat er voor de werkgever een verplichting om desgevraagd aan de betrokken minister en aan het hoofd van de AIVD de inlichtingen te geven over de inrichting van zijn bedrijf, dienst of instelling die nodig zijn voor de beoordeling van de mate waarin een functie de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden. Deze verplichting geldt voor alle werkgevers. Nu kan het natuurlijk voorkomen dat er in de periode nadat een functie als vertrouwensfunctie is aangewezen veranderingen plaatsvinden in de inrichting van de betreffende organisatie die de inhoud van die functie zodanig wijzigen dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor de aanwijzing of voor de categorie-indeling. Een dergelijke reorganisaties kan ook tot gevolg hebben dat andere functies bij het betreffende bedrijf of instelling aanmerking komen om als vertrouwensfunctie te worden aangewezen. De werkgever kan dit soort informatie uit eigen beweging melden, maar strikt genomen is hij daartoe niet verplicht. Op grond van artikel 3, tweede lid, WVO hoeft de werkgever immers alleen «desgevraagd» inlichtingen te geven. Indien er bij een werkgever een verandering van de organisatie plaats vindt die de inhoud van een vertrouwensfunctie zodanig wijzigt dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor de aanwijzing of voor de categorie-indeling van de vertrouwensfuncties als zodanig dan is het verstrekken van informatie daarover een inlichting over de inrichting van zijn dienst, bedrijf of instelling, die nodig is voor de beoordeling van de mate waarin een functie de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden. Teneinde te bewerkstelligen dat dit soort relevante informatie niet alleen wordt verstrekt als daarom expliciet wordt gevraagd, dan wel op louter vrijwillige basis, wordt op grond van de voorgestelde tekst van artikel 3, derde lid, de werkgever voortaan verplicht dit soort inlichtingen ook uit eigen beweging te geven. Het niet of niet tijdig voldoen aan deze verplichting wordt, evenals dat met de andere verplichtingen die uit de WVO voortvloeien het geval is, strafbaar gesteld in artikel 14.

Relevante gegevens (onderdelen C en E)

In artikel 7, tweede lid, wordt limitatief aangegeven op welke (categorieën van) gegevens kan worden gelet in het kader van het veiligheidsonderzoek. Daarbij gaat het onder meer om justitiële gegevens (artikel 7, tweede lid, onderdeel a). Wanneer er sprake is van relevante justitiële antecedenten, zeker als het gaat om strafbare feiten als bedoeld in de beleidsregels (Beleidsregels vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens, Stcrt. 1997, 35, Beleidsregel veiligheidsonderzoeken voor de politie, Stcrt. 2001, 241), zal dit aanleiding kunnen zijn een verklaring van geen bezwaar te weigeren. Toch blijft er ook bij justitiële antecedenten sprake van een individuele beoordeling, dat wil zeggen dat nadrukkelijk een toetsing plaatsvindt van de concrete justitiële gegevens aan de kwetsbare aspecten in de vertrouwensfunctie. Behalve in bepaalde gevallen, genoemd in de beleidsregels, moet immers aannemelijk kunnen worden gemaakt dat de antecedenten relevante en onaanvaardbare risico’s opleveren voor het vervullen van de onderhavige vertrouwensfunctie. Indien er relevante gegevens naar voren komen wordt er daarom gekeken naar de ouderdom van het antecedent, de zwaarte van de straf, de omstandigheden waaronder een feit is gepleegd, de leeftijd van betrokkene tijdens de strafoplegging en de eventuele recidive. Over het algemeen is deze informatie vervat in justitiële gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële en strafvorderlijke gegevens (Algemeen Documentatieregister). Aanvullend op en in voorkomende gevallen vooruitlopend op de justitiële informatie kunnen echter ook strafvorderlijke informatie en informatie uit politieregisters van belang zijn voor het veiligheidsonderzoek. Omdat het veiligheidsonderzoek binnen een beperkte tijd moet worden afgerond is het bijvoorbeeld van belang te weten bij openstaande zaken of er al een beslissing over de vervolging is genomen, of er sprake is van een sepot of van een voorwaardelijk sepot, of er al een uitspraak is van de rechter en wat de hoogte van de eventuele straf is geworden. Ook kan het in sommige situaties relevant zijn wat de omstandigheden zijn waaronder een feit is gepleegd – met name bij delicten op grond van de Opiumwet, geweldsdelicten, vermogensdelicten – vanwege de inschatting van risico’s in het kader van de nationale veiligheid. Informatie als hiervoor genoemd kan op enig moment vervat zijn in politieregisters als bedoeld in de Wet politieregisters dan wel als strafvorderlijke gegevens in de zin van de Wet op de justitiële en strafvorderlijke gegevens worden verwerkt door het openbare ministerie. In laatstgenoemde gevallen moet met betrekking tot dergelijke gegevens navraag gedaan kunnen worden bij het openbaar ministerie. Overigens wordt opgemerkt dat in het bij het parlement in behandeling zijnde voorstel van Wet politiegegevens in artikel 24 wordt geregeld dat aan de AIVD en de MIVD rechtstreekse geautomatiseerde verstrekking van nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van politiegegevens kan plaatsvinden (Kamerstukken II, 2005/06, 30 327). De gegevens als hiervoor aangeduid zullen doorgaans weliswaar niet rechtstreeks leiden tot het weigeren van een verklaring van geen bezwaar, maar kunnen wel andere gegevens aanvullen dan wel een aanwijzing geven dat nader onderzoek gewenst is.

Hoewel strafvorderlijke gegevens of gegevens uit politieregisters niet vallen onder de huidige tekst van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, kunnen zij toch ook thans een rol spelen in het veiligheidsonderzoek. Immers artikel 7, tweede lid, bevat ook het onderdeel d: overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Informatie uit strafvorderlijke gegevens of uit politieregisters die ter kennis van de AIVD komt en die voldoet aan de omschrijving van categorie d zal dus als zodanig mee kunnen wegen in het veiligheidsonderzoek. Zowel uit oogpunt van kenbaarheid en voorzienbaarheid als uit oogpunt van wetssystematiek verdient het evenwel de voorkeur om, waar in onderdeel a expliciet justitiële gegevens zijn opgenomen, ook de strafvorderlijke gegevens en de gegevens uit politieregisters afzonderlijk te vermelden. Voorgesteld wordt dan ook naast de justitiële gegevens ook de strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens alsmede de gegevens uit de politieregisters als bedoeld in de Wet politieregisters te vermelden in artikel 7, tweede lid, onderdeel a. Daarmee sluit de tekst van dit onderdeel ook aan op het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 9, waar in het kader van de dynamisering van de veiligheidsonderzoeken deze zelfde gegevens relevant kunnen zijn (zie de toelichting bij onderdeel D).

Wij wijzen er voorts op dat het noemen van deze wetten in dit verband uitsluitend aangeeft dat de gegevens die uit de door deze wetten bestreken bronnen worden verkregen kunnen worden betrokken bij het veiligheidsonderzoek (alsmede, in verband met het voorgestelde artikel 9, tweede lid, bij de beslissing een hernieuwd veiligheidsonderzoek in te stellen). Zoals hierboven al vermeld, geeft artikel 7, tweede lid, een limitatieve opsomming van alle gegevens waarop kan worden gelet bij het veiligheidsonderzoek. Het artikel als zodanig schept niet de bevoegdheid voor de diensten om de betreffende gegevens op te vragen. Die bevoegdheid is geregeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002), en wel in artikel 17 van die wet. Artikel 61 WIV 2002 bevat de verplichting voor het OM en artikel 62 de verplichting voor de politie om de voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten relevante informatie te verstrekken. De formulering in artikel 7, tweede lid, onder a «met inachtneming van de bepalingen van» is in het licht van het bovenstaande minder juist. Immers de bevoegdheid tot het vragen en de verplichting tot het verstrekken van deze gegevens berust niet (primair) op de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens maar op de genoemde bepalingen van de WIV 2002. Het gaat er in artikel 7 WVO uitsluitend om om deze gegevens te definiëren. In het voorgestelde artikel 7, tweede lid, wordt dan ook de formulering «als bedoeld in» gebruikt.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een redactionele onvolkomenheid in de redactie van artikel 7, tweede lid recht te zetten. Doordat in de aanhef van de opsomming in dit lid het woord gegevens werd gebruikt ontstond een onduidelijke situatie in het onderdeel a, waar gesproken werd over inlichtingen: het zou dan gaan om «gegevens betreffende inlichtingen». Dit is opgelost door het woord gegevens weg te halen uit de aanhef en elk van de onderdelen van dit artikellid te laten beginnen met «gegevens betreffende».

De wijzigingen in artikel 7, tweede lid, dienen ook te worden aangebracht in het hiermee corresponderende artikel 13, vierde lid, dat handelt over het instellen van veiligheidsonderzoeken ten behoeve van een andere mogendheid of een volkenrechtelijke organisatie.

Instemming bij herhaalonderzoeken (onderdeel D, onder 1 en 2)

Artikel 9 WVO regelt de bevoegdheid om hernieuwde veiligheidsonderzoeken in te stellen. De vraag is gerezen in hoeverre bij deze heronderzoeken de instemmingsverplichting van artikelen 4 en 5 geldt. Indertijd is in de memorie van toelichting aangegeven dat de instemming van de betrokkene bedoeld in de artikelen 4 en 5 tevens betrekking heeft op de mogelijkheid van een hernieuwd onderzoek (Kamerstukken II, 1994/95, 24 023, nr. 3, blz. 18). De mogelijkheid van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is immers inherent aan de beveiligingsmaatregelen van personele aard, waarvan het aanwijzen van een functie als een vertrouwensfunctie een onderdeel is. Ook in de toen uitgebrachte nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering dat wie een vertrouwensfunctie vervult heeft ingestemd met de instelling van een veiligheidsonderzoek en ook heeft geaccepteerd dat periodiek of wanneer daarvoor een bijzondere aanleiding bestaat dit onderzoek kan worden herhaald (Kamerstukken II, 1995/96, 24 023, nr. 5, blz. 8). Niettemin heeft de rechtbank Middelburg in een uitspraak (zaaknr. Awb 01/725, LJN nummer: AE 9129), gesteld dat de instemmingsverplichting ook voor artikel 9 geldt en dat een hernieuwd onderzoek waarbij deze instemming niet is gevraagd in strijd met de wet heeft plaatsgevonden. In het hoger beroep heeft de Raad van State (zaaknr. 200205969/01) zich over de rechtsvraag inzake het instemmingsvereiste bij een hernieuwd onderzoek niet uitgesproken.

Wij hebben ervoor gekozen op dit punt in de wettekst geen onduidelijkheid te laten bestaan en stellen daarom voor in artikel 9 expliciet op te nemen dat voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek de instemming van betrokkene niet vereist is. De voorgestelde aanvulling van het (nieuwe) eerste lid van dit artikel voorziet daarin. Voor wat betreft de inhoudelijke motivering wijzen wij op het verschil in situatie bij het initiële veiligheidsonderzoek en bij het herhaalonderzoek. Bij het initiële veiligheidsonderzoek zit betrokkene nog niet op een vertrouwensfunctie, maar komt hij daarvoor in aanmerking. Hij kan een reële afweging maken tussen het ondergaan van het veiligheidsonderzoek, met de daarbij behorende inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer, en het afzien van het bekleden van de vertrouwensfunctie. In dat geval is het zinvol om betrokkene deze keuze expliciet te laten maken door aan het veiligheidsonderzoek het instemmingsvereiste te koppelen. Bij een hernieuwd onderzoek hebben we te maken met een andere situatie. Betrokkene vervult reeds een vertrouwensfunctie. Zoals destijds in de memorie van toelichting is gesteld brengt het belang van een goede beveiliging mee dat periodiek, dan wel wanneer omstandigheden daartoe aanleiding geven, het veiligheidsonderzoek herhaald kan worden. Als nu bij een dergelijk herhaalonderzoek opnieuw het instemmingsvereiste zou gelden, dan zou weigeren van die instemming automatisch leiden tot een intrekking van de verklaring van geen bezwaar en het ontheffen uit de vertrouwensfunctie. Gezien deze consequenties is betrokkene in deze situatie veel minder in staat een reële afweging te maken. Ook deze omstandigheid ondersteunt onze keuze voor het huidige systeem, waarbij eenmalig wordt ingestemd met zowel het eerste veiligheidsonderzoek als met de herhaalonderzoeken. De mogelijkheid van herhaalonderzoek behoort tot de rechtsgevolgen van de aanmelding voor het veiligheidsonderzoek waarover de werkgever, ingevolge de artikelen 4, tweede lid, en 5, tweede lid, WVO betrokkene dient in te lichten.

Dynamisering van veiligheidsonderzoeken (onderdeel D, onder 3)

In de nota «De uitvoerbaarheid van de Wet veiligheidsonderzoeken» (Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, blz. 20) is het probleem gesignaleerd dat het kan voorkomen dat bepaalde relevante informatie ten aanzien van een vertrouwensfunctionaris (bijvoorbeeld relevante justitiële gegevens) wel bekend is bij politie en justitie, maar niet bij AIVD en MIVD. Het kan dus bijvoorbeeld voorkomen dat iemand die een vertrouwensfunctie vervult, wordt vervolgd of veroordeeld voor een misdrijf (handel in harddrugs, oplichting, verboden wapenbezit) zonder dat dit ter kennis komt van de AIVD en aanleiding kan zijn om de verklaring van geen bezwaar in te trekken. Was deze persoon voor hetzelfde misdrijf veroordeeld vóórdat jegens hem het veiligheidsonderzoek was ingesteld, dan had hij, ingevolge de geldende beleidsregels, naar alle waarschijnlijkheid nooit een verklaring van geen bezwaar gekregen. Zoals hierboven vermeld is dit probleem eveneens aan de orde gesteld in het rapport van de commissie-Oord, waar in dit verband gesproken wordt over dynamisering van het veiligheidsonderzoek.

Artikel 9 WVO geeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid een hernieuwd veiligheidsonderzoek in te stellen onder meer indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een dergelijk hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen. De AIVD heeft zich, gezien deze formulering, altijd terughoudend opgesteld ten opzichte van de mogelijkheid actief naar dergelijke feiten en omstandigheden op zoek te gaan. Wel is het mogelijk, zoals de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel al aangeeft (Kamerstukken II, 1994/95, 24 023, nr. 3, blz. 18.), dat bij onderzoek dat de AIVD op grond van zijn andere taken uitvoert blijkt van feiten en omstandigheden die een nieuw onderzoek rechtvaardigen. Zoals het hierboven gegeven voorbeeld laat zien kunnen dergelijke feiten en omstandigheden ook blijken uit gegevens die worden opgenomen in justitiële bestanden of in politieregisters. Het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 9 stelt zeker en maakt kenbaar dat de AIVD actief op zoek kan gaan naar relevante informatie uit de bestanden van justitie en politie en dat de door de AIVD aldus verkregen gegevens kunnen worden gerekend onder de feiten en omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen. Ook hierbij zal de eerder in deze toelichting genoemde voorziene mogelijkheid van rechtstreekse geautomatiseerde toegang tot politiegegevens een belangrijke rol kunnen spelen. Overigens wordt opgemerkt dat indien de verkregen informatie daartoe aanleiding geeft, er uiteraard altijd navraag bij het openbaar ministerie gedaan kan worden naar de door hen verwerkte strafvorderlijke gegevens.

Administratieve lasten en effecten voor het bedrijfsleven

De verplichting voor de werkgever om in bepaalde gevallen uit eigen beweging informatie te verstrekken (onderdeel B, wijziging onder 3, en onderdeel F van het wetsvoorstel) zal kunnen leiden tot een beperkte verhoging van de administratieve lasten voor ca. 500 bedrijven, te weten de bedrijven waar vertrouwensfuncties voorkomen (ca. 2500), echter met uitzondering van de bedrijven waarbij vertrouwenfuncties zijn aangewezen uitsluitend in verband met de toegang tot beveiligd gebied, zoals dat bij de burgerluchtvaart het geval is (ca. 2000). Voor deze laatste categorie is die toegang het enige criterium op grond waarvan vertrouwensfuncties zijn aangewezen en zijn veranderingen in de inrichting van het bedrijf dus niet relevant voor de beoordeling van de mate waarin die functies de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden. Voor de ca. 500 andere bedrijven geldt al de verplichting op verzoek informatie te verstrekken, daar komt nu de verplichting bij om dat bij reorganisaties etc. ook uit eigen beweging te doen. Ingeschat wordt dat dit gemiddeld eens per drie jaar zal voorkomen en dan een tijdsbeslag van een uur voor het verzamelen en een kwartier voor het overleggen van de gegevens zal betekenen. Uitgaande van het door ACTAL (Adviescollege toetsing administratieve lasten) gehanteerde standaard uurtarief van 45 euro (middel functieniveau) betekent dit dat deze verplichting jaarlijks een verhoging van de administratieve lasten van ongeveer 9400 euro met zich mee zal brengen. Gelet op het doel van de wet en op belang dat de betrokken bedrijven hebben bij het op orde hebben van hun veiligheidssituatie wordt deze verhoging van de administratieve lasten aanvaardbaar geacht.

Voor het overige heeft deze wetswijziging positieve gevolgen voor het bedrijfsleven in het kader van de Bedrijfseffectentoets. Wij wijzen daarbij op de expliciete regeling van het gebruik van strafvorderlijke informatie en informatie uit politieregisters bij het veiligheidsonderzoek (onderdelen C en D van het wetsvoorstel), de mogelijkheid dat de AIVD actief op zoek kan gaan naar relevante informatie uit de bestanden van justitie en politie in het kader van de dynamisering van de veiligheidsonderzoeken (onderdeel D, onder 3), alsmede de verduidelijking van de wettekst voor wat betreft de instemming bij herhaalonderzoeken (onderdeel D, onder 1 en 2).

Deze wetswijziging heeft geen gevolgen voor het milieu zoals bedoeld in de Milieueffectentoets.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven