30 800 XIII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 2007

nr. 14
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 16 oktober 2006

De vaste commissie voor Economische Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

De Haan

De griffier van de commissie,

Tielens-Tripels

1

Wanneer kan de Kamer het advies van de Raad van State over amendement 30 071, nr. 15 verwachten, zodat de behandeling van het wetsvoorstel afgerond kan worden?

Het Kabinet heeft op 22 september jl. spoedadvies aangevraagd bij de Raad van State over genoemd amendement. Indien de Raad tijdig vóór het verkiezingsreces advies uitbrengt, streeft het Kabinet ernaar vóór het verkiezingsreces het advies met een reactie naar uw Kamer te zenden.

2

Hoeveel geld wordt er gereserveerd voor export(krediet)subsidies en via welke programma’s verloopt dat?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik U naar het antwoord op vraag 82.

3

Hoeveel wordt er volgens de planning nu precies aan innovatie uitgegeven?

Het Ministerie van Economische Zaken trekt in 2007 € 570,6 mln uit voor het versterken van het innovatievermogen van de Nederlandse economie (dit bedrag is inclusief de garantieverplichtingen en de apparaatsuitgaven).

Daarnaast heeft het Kabinet in 2006 Fes-bedragen toegekend aan projecten, waarvan de volgende via de EZ-begroting lopen: Center for Translational Molecular Medicine (€ 150 mln., waarvan € 75 mln. reservering), Technologisch Topinstituut Water (€ 35 mln., waarvan € 17,5 mln. reservering?, WCFS+ (€ 33 mln.), PPS Scheidingstechnologie (€ 15 mln.) en Creatieve industrie/technostarters (€ 5 mln.). Van de in 2005 toegekende Fes-bedragen lopen die voor het Holst Center (€ 40 mln.), voor Technostarters (€ 12 mln.) en voor Maatschappelijke sectoren en ICT (€ 40 mln.) via de EZ-begroting. Over de omvang van de budgetten die vanuit 2006 worden doorgeschoven naar 2007 wordt u bij voorjaarsnota geïnformeerd.

4

Wat wordt bedoeld met«beleiden of de bijdrage van EZ aan het bereiken van deze operationele doelstellingen optimaal is vormg»? Is deze begroting in grote haast opgemaakt gezien de spelfouten? Hoe is de cofinanciering van het EFRO en de overgangsregeling voor de MEP in de begroting verwerkt? Is de begroting onvolledig?

De aangehaalde zin is helaas ten onrechte opgenomen. De cofinanciering EFRO is verwerkt in de EZ-begroting 2007 op artikel 3 «Een concurrerend ondernemingsklimaat».

Over de door de Tweede Kamer gevraagde overgangsfaciliteit voor de MEP was het overleg met de Tweede Kamer ten tijde van Prinsjesdag nog in volle gang. Daarom kon deze niet in de begroting 2007 worden opgenomen. Nu het overleg met de Tweede Kamer is afgerond, zullen de kostenvergoedingsregeling en de overgangsfaciliteit via een Nota van Wijziging alsnog worden verwerkt in de begroting 2007.

5

Waar zit de vrije ruimte in deze begroting? Kan de regering per begrotingsartikel uitsplitsen waar de vrije ruimte en de budgetflexibiliteit zit?

De budgetflexibiliteit is in de begroting 2007 reeds per beleidsartikel uitgesplitst. Per artikel wordt hierop ingegaan in de tabel budgettaire gevolgen van beleid. Daarnaast wordt de budgetflexibiliteit nog verder uitgesplitst naar operationeel doel in de grafiek budgetflexibiliteit per operationeel doel.

Hierbij moet worden opgemerkt dat conform de rijksbegrotingsvoorschriften een onderscheid is gemaakt tussen juridisch verplichte en niet-juridisch verplichte uitgaven. De niet-juridisch verplichte uitgaven zijn vaak al wel belegd door bestuurlijke afspraken of meerjarig afgesproken beleid, waardoor deze uitgaven in bestuurlijk of beleidsmatig opzicht minder flexibel zijn.

6

Waarom is de eigen sturing van EZ op de mate van doelbereik beperkt? Waarom is er slechts sprake van systeemverantwoordelijkheid van de Minister van EZ? Dit komt toch neer op de ouderwetse inputbenadering? Waarom kiest EZ niet voor een moderne benadering waarbij doelstellingen worden geformuleerd in de vorm van concrete resultaten en concrete output? Bijvoorbeeld door voor iedere ingezette miljoen euro te berekenen hoeveel banen deze oplevert? Waarom wil de Minister van EZ niet aanspreekbaar zijn op concrete resultaten? Kan EZ dit betrekken bij het «beleiden of de bijdrage van EZ aan het bereiken van deze operationele doelstellingen optimaal is vormg»?

Duurzame economische groei moet door private partijen worden gerealiseerd. Om ervoor te zorgen dat deze ondernemers goed kunnen presteren, is het nodig dat daarvoor de juiste randvoorwaarden zijn geschapen. Het gaat daarbij om randvoorwaarden op het gebied van goed functionerende markten, een sterk innovatievermogen, een concurrerend nationaal en internationaal ondernemingsklimaat, een goed geregelde energiehuishouding en optimale communicatiemogelijkheden. De Minister van Economische Zaken is verantwoordelijk voor deze randvoorwaarden, die daarom terugkomen als doelstellingen in de begroting. Door deze randvoorwaarden zo goed mogelijk te borgen, kunnen ondernemers vervolgens zorgen voor economische groei.

Op het uiteindelijk daadwerkelijk realiseren van economische groei hebben uiteraard ook diverse andere partijen en externe factoren invloed. Bijvoorbeeld de groei ondernemers zelf weten te realiseren en internationale ontwikkelingen. Daarom is de eigen sturing op de mate van doelbereik over het algemeen beperkt en geldt voor de Minister van Economische Zaken in zijn voorwaardenscheppende rol vooral een systeemverantwoordelijkheid voor het systeem van randvoorwaarden.

Door het samenspel van alle relevante actoren is niet precies te becijferen hoeveel arbeidsplaatsen bijvoorbeeld de inzet van € 1 mln door EZ oplevert. Er is echter nadrukkelijk geen sprake van een inputbenadering in de EZ-begroting. Geschoeid op de VBTB-leest staat juist de vraag centraal wat EZ wil bereiken en wat het daarvoor gaat doen, gekoppeld aan de benodigde middelen. Daarom wordt door EZ ook op alle punten van beleid regelmatig evaluatieonderzoek gedaan, waarmee zo goed mogelijk wordt geborgd dat de inzet van instrumenten door EZ zo veel mogelijk het beoogde effect sorteert.

7

Waarom staat op blz. 8 dat de ondernemer en de burger het nu moeten gaan merken dat de regeldruk bestreden wordt? Kan hieruit dus de conclusie worden getrokken dat de burger en de ondernemers er tot nu toe nog niets van gemerkt hebben? Hoe kan dit?

Burgers en ondernemers merken wel degelijk dat de acties op het gebied van de vermindering van de regeldruk hun vruchten beginnen af te werpen. Zo geeft de voorzitter van Koninklijke Horeca Nederland, de heer De Jager, bijvoorbeeld in het voorwoord in het Horecakompas dat in juni van dit jaar verscheen, aan dat de overheid de beloften op het gebied van de vermindering van de regeldruk omzet in daden.

Maar nog steeds komt van sommige ondernemers het signaal dat er te weinig van de reducties gemerkt wordt. Cijfermatige reductie en merkbaarheid gaan ook niet altijd samen. Oorzaken zijn o.a.:

1) Ondernemers blijven soms doorgaan met handelingen terwijl de verplichting al is komen te vervallen;

2) Een lastenverlichting wordt soms maar even gevoeld, en wordt dan snel weer vergeten – lasten die blijven worden meer gevoeld dan lasten die verdwijnen –;

3) Een groot deel van de maatregelen wordt dit jaar en volgend jaar uitgevoerd. Tussen besluitvorming en daadwerkelijke toepassing van een maatregel zit meestal een zekere implementatieperiode.

Merkbare verlichting van regeldruk moet ook gezocht worden in het oplossen van concrete problemen die bedrijven aandragen. Zoals ook uit de domeinrapporten die de Commissie Stevens heeft opgesteld, is het voor de ondernemer wenselijk om concreet die problemen aan te pakken die door de ondernemers als ergerlijk worden ervaren. Deze concrete aanpak wordt o.a. gevolgd bij projecten als Strijdige Regels en de Vereenvoudiging Vergunningen.

Daarnaast is de rol van de gemeenten cruciaal. Voor ondernemers en burgers zijn de gemeenten vaak het eerste aanspreekpunt binnen de overheid. Daarom is met de G-31 gemeenten en Almere (waardoor ruim 70% van het BNP gecoverd wordt) op 12 december 2005 een convenant getekend waarbij de gemeenten zich committeren om:

1. de strijdige regels aan te pakken dan wel accountmanagement in te voeren;

2. alle vergunningen door te lichten op nut en noodzaak.

3. de gemeentelijke bedrijvenloketten te koppelen aan het landelijke bedrijvenloket (www.bedrijvenloket.nl).

Daarnaast is op 7 juni 2006 met Oost-Groningen en de Veenkoloniën, als ook op 14 september jl. met het Noordzeekanaalgebied een regionaal convenant afgesloten. Op 2 november aanstaande zal een convenant getekend worden met de gemeente Delft.

Maar ook individuele gemeenten zijn o.a. aan de slag met het doorlichten van vergunningen en het terugdringen van administratieve lasten en het verminderen van regeldruk.

8

Eén van de acties die de regering aankondigt voor 2007 is het vlottrekken van de WTO-besprekingen. Dit is onder andere ook in het belang van het Nederlandse bedrijfsleven. Op welke manier is de regering voornemens dit te doen?

De Nederlandse regering is zelfstandig en in Europees verband op verschillende wijzen actief betrokken bij de pogingen om de ronde vlot te trekken. Zo zijn er veelvuldig contacten op allerlei niveaus met de onderhandelaars van andere belangrijke spelers in de WTO. De vraag of de ronde kan worden vlotgetrokken is uiteraard afhankelijk van een veelheid aan factoren, niet in de laatste plaats de daadwerkelijke bereidheid van alle hoofdrolspelers – met name de VS – om flexibiliteit te tonen en om de huidige aanbiedingen te verbeteren.

9

Op welke wijze wordt de realisatie van meer windparken op zee door overheidsbeleid gesteund en wat is hier van het verwachte resultaat?

Als aangegeven in de begroting worden twee parken met overheidsondersteuning ontwikkeld. Uit de ingediende Wbr-vergunningaanvragen (Wet beheer rijkswaterstaatswerken) blijkt grote belangstelling vanuit het bedrijfsleven voor het ontwikkelen van meer windparken op zee. Er zijn 65 startnotities ingediend voor het realiseren van windturbineparken en inmiddels zijn 9 vergunningaanvragen ingediend. Het nieuwe Kabinet zal een beslissing moeten nemen over de omvang van de voor de verdere ontwikkeling van offshore windenergie beschikbare middelen.

Onderzoek naar offshore windenergie wordt op verschillende manieren ondersteund. Zie ook het antwoord op vraag 76. Daarnaast is de door Economische Zaken geïnitieerde strategiegroep «Transitie Offshore Windenergie» van de Energietransitie bezig een visie te ontwikkelen hoe offshore windenergie een substantieel gedeelte van de Nederlandse energiemix kan uitmaken in 2020 èn vanaf dat moment geen verdere financiële ondersteuning van de overheid meer zou behoeven. De werkzaamheden van deze Strategiegroep zijn dit voorjaar gestart.

10

In hoeverre is er vanuit het bedrijfsleven behoefte om op veel grotere schaal (o.a. vanwege schaalvoordelen) windparken op zee te bouwen en in hoeverre wordt dit door het beleid van het ministeries van EZ, VROM en V&W gestimuleerd?

Zie het antwoord op vraag 9.

11

Op welke wijze gaat u voorkomen dat bij het uitschrijven van een tender voor de ontwikkeling van windparken op zee de nadruk te veel ligt op de kosten en te weinig op de realisatie van de betreffende windparken op korte termijn? Wat kunt u in deze leren van ervaringen in andere landen, waar tenders voor windparken op zee soms gewonnen worden door partijen die pas op langere termijn een windpark kunnen realiseren omdat vertraging is opgelopen, bijvoorbeeld bij het bestellen van windturbines?

Zie ook het antwoord op vraag 9.

Over de vormgeving van een eventuele tender voor de ontwikkeling van windparken op zee zal door een volgend Kabinet een besluit genomen moeten worden. Daarbij zullen ervaringen in het buitenland zo mogelijk betrokken worden.

12

Kan het Kabinet aangeven hoe de opmerking «de ondernemer (en de burger) moeten het merken» gezien moet worden in het licht van de niet behaalde reductiedoelstelling van 18% voor EZ voor 2007?

Zie het antwoord op vraag 62.

13

Welke administratieve lasten zijn er precies weggewerkt door het Kabinet? Kan het Kabinet een nader overzicht geven van de administratieve lasten die nog resteren voor ondernemers?

In de bijlage bij de voortgangsrapportage administratieve lasten die 6 oktober naar de Kamer is gestuurd, is een overzicht opgenomen van het pakket reductiemaatregelen. Met dit pakket verlaagt het Kabinet de lasten met ruim 25%. Hiermee wordt ook de top-10 van administratieve verplichtingen aangepakt waar MKB-onderrnemers zich het meest aan ergeren. De administratieve lasten aan het begin van de operatie bedroegen € 16,4 miljard. De totale vermindering van administratieve lasten bedraagt 4,2 miljard (ofwel ruim 25%). De resterende lasten bedragen eind 2007 € 12,2 miljard

14

De opdracht van de Tweede Kamer (motie van Aartsen) is vermindering van de vergunningstelsels met 50%. Waarom wordt de 50% niet gehaald? Graag een specificatie per vergunningverlener, dus Rijk, provincie, gemeente, waterschap, enzovoort.

In reactie op de Motie Van Aartsen heeft het Kabinet aangegeven dat de kwantitatieve reductie van het aantal vergunningen volgt uit de doorlichting van de vergunningen. Het Kabinet is van oordeel dat de snelle doorlichting een goed resultaat heeft opgeleverd. De inzet van het Kabinet is de energie nu te steken in de realisatie van de reeds gevonden afschaffings-, vereenvoudiging- en verbetervoorstellen. Op voor bedrijven en burgers afzienbare termijn kunnen dan daadwerkelijke, merkbare, resultaten geboekt worden. In de Oktoberbrief vereenvoudiging vergunningen (TK 2006–2007, 29 515, nr. 161) is aangegeven dat de meeste voornemens van de departementen eind 2007 zijn geïmplementeerd, dan wel dat benodigde wijzigingen bij het parlement zijn ingediend.

Het Kabinet zal zijn vervolgacties richten op domeinen, zoals economische sectoren of specifieke activiteiten, waarvoor geldt dat er veel spanning bestaat tussen het borgen van maatschappelijke belangen en de behoefte bedrijven en burgers zo weinig te belemmeren in het uitvoeren van hun activiteiten. Bijvoorbeeld wordt nu een fundamentele verkenning gestart voor de problematiek rond bouwprojecten en transportbelemmeringen. Hierbij wordt vanuit een greenfieldsituatie gekeken naar nut en noodzaak van regelgeving en vergunningen.

In de Meibrief Vereenvoudiging Vergunningen (TK 2005–2006, 29 515, nr. 140) treft u gegevens van de voorgestelde afschaffingen, waarbij een specificatie is gegeven naar de verschillende overheidslagen.

15

Eerdere rapportages gaven aan dat strijdige regelgeving was opgelost. Hoe is nu de stand van zaken? Waarom zijn tegenstrijdig regels nog niet weggenomen? Wanneer is dit wel het geval?

Met de term «uitgewerkt» is bedoeld te zeggen dat de oplossingen, die door de verschillende gemeentelijke werkgroepen en in het Rijksconvenantenoverleg gevonden zijn, nu over de gemeenten en de (gemeentelijke) inspectiediensten uitgerold worden.

Om de ondernemers en de (gemeentelijke) inspectiediensten te informeren over de gevonden oplossingen voor strijdige regels worden de zogenaamde sectorale kompassen opgesteld. In juni van dit jaar zijn 25 000 kompassen voor de horecasector verspreid onder horecaondernemers en inspectiediensten voor die sector. Dit najaar volgen nog kompassen voor de detailhandel, de kinderopvang en de brandweer. Zo wordt gezorgd voor een landelijke dekking voor de gevonden oplossingen en wordt voorkomen dat ondernemers geconfronteerd worden met tegenstrijdige (interpretaties van) regels.

De rol van de gemeenten is cruciaal. Daarom zijn (regionale) convenanten afgesloten waarbij gemeenten en provincies zich committeren om de reeds gevonden oplossingen over te nemen, zodat het wiel niet nog eens uitgevonden hoeft te worden (zie ook antwoord op vraag 7).

16

Waar in deze begroting is de exacte uitwerking te vinden van de kosten van de overgangsregeling van de MEP?

Over de door de Tweede Kamer gevraagde overgangsregeling voor de MEP was het overleg met de Tweede Kamer ten tijde van Prinsjesdag nog in volle gang. Daarom kon deze niet in de begroting 2007 worden opgenomen. Dit geldt ook voor de tegemoetkomingsregeling. De kosten van de overgangsregeling bedragen € 270 mln, van de tegemoetkomingsregeling € 70 mln. Nu het overleg met de Tweede Kamer is afgerond, zullen de kostenvergoedingsregeling en de overgangsfaciliteit via een Nota van Wijziging alsnog worden verwerkt in de begroting 2007.

17

Wat behelzen de jaarlijkse verhogingen van de ESA-uitgaven aan ruimtevaart van ruim 20 miljoen euro? In hoeverre komt dit Nederland zelf ten goede? Waarom wordt het geld uitgegeven in de ruimte als er op de aarde zelf nog zoveel problemen zijn? Zijn de bedragen op begrotingsartikel 2.4 op te vatten als vrije ruimte? Zo nee, waarom niet?

ESA investeert zowel in de infrastructuur in de ruimte als in de aardse toepassingen van ruimtevaart. De maatschappelijke doelstelling van ruimtevaart is primair het oplossen van aardse vraagstukken, bijvoorbeeld op het vlak van veiligheid, mobiliteit, navigatie, communicatie, milieu en klimaat.

De Nederlandse inschrijving was bij de laatste ESA-Ministerconferentie in dec. 2005 historisch laag, i.c. gemiddeld 2% (van de totale programmabudgetten) in de optionele programma’s van ESA. In vorige jaren lag dit percentage gemiddeld op 3%. Ook vergeleken met andere landen is de huidige Nederlandse bijdrage aan ESA bescheiden. De verhogingen worden dan ook ingezet om de positie van Nederland in ESA te versterken. Daarmee wordt tevens de positie van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen bij opdrachtverlening door ESA versterkt.

ESA-programma’s kennen een geo-return systematiek, waarbij inschrijvingen door lidstaten leiden tot return in de vorm van werk, i.c. ESA-opdrachten aan de ruimtevaartindustrie en kennisinstellingen. Grosso modo garandeert ESA een return van ca. 80% van de contributie aan ESA-programma’s. Versterking van de Nederlandse positie in ESA leidt dus ook tot meer werk voor de Nederlandse ruimtevaartindustrie en kennisinstellingen.

De structurele verhoging vanaf 2008 zal worden benut voor inschrijvingen in lopende en nieuwe ESA-programma’s bij de ESA-Ministersconferentie in 2008, die in Nederland zal plaatsvinden. Tot dan worden er dus geen verplichtingen aangegaan.

18

Is het waar dat er in de begroting EZ een additioneel budget van 85 miljoen euro wordt toegekend aan ruimtevaart? Is dit additionele budget van 85 miljoen euro voldoende om de Nederlandse ruimtevaartsector te laten concurreren in ESA-verband?

Ja, deze verhoging wordt ingezet om de positie van Nederland binnen ESA te versterken. Door deze verhoging wordt ook de positie van de Nederlandse, bedrijven en kennisinstellingen versterkt.

19

Welk ambitieniveau heeft het Kabinet m.b.t. consumentenbescherming aangezien er een budget van 3,4 miljoen euro beschikbaar is voor de Consumentenautoriteit? Hoe weegt dit budget op tegen de taken die deze autoriteit gaat krijgen? Neemt het Kabinet de consument wel serieus?

Het Kabinet neemt de consument terdege serieus. Zie voor meer achtergronden bijvoorbeeld de Consumentenmonitor 2006 (Kamerstukken II, 2005–2006, nr. 27 879, nr. 14). Het budget acht het Kabinet voldoende voor de uitvoering van de taken die aan de Consumentenautoriteit zullen worden opgedragen zodra de Eerste Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel. De formatie van de Consumentenautoriteit is vastgesteld aan de hand van de verwachte inzet die nodig is voor de uitvoering van haar taken. Dit is mede gebaseerd op ervaringen van buitenlandse toezichthouders, alsmede op de inzet die benodigd is voor het gezamenlijke informatieloket ConsuWijzer van NMa, OPTA en de Consumentenautoriteit. Jaarlijks zal worden bekeken of het budget toereikend is en kan de Tweede Kamer daarop invloed uitoefenen via haar budgetrecht. Zoals toegezegd door de Staatssecretaris bij de plenaire behandeling van de Wet handhaving consumentenbescherming op 1 juni jl. in de Kamer, zal de Kamer jaarlijks (voorafgaand aan de begrotingsbehandeling) geïnformeerd worden over omvang en formatie van de Consumentenautoriteit.

20

Welke nieuwe wetgeving heeft het Kabinet in voorbereiding om verder bij te dragen aan de bescherming van consumenten? Hoe kijkt het Kabinet bijvoorbeeld aan tegen de problematiek van stilzwijgende verlengingen en ongewenste telefonische verkoopgesprekken? Wanneer komt aan deze ongewenste praktijken een einde?

In voorbereiding is onder meer het wetsvoorstel dat strekt ter implementatie van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. Dit moet verder bijdragen aan de bescherming van consumentenbelangen. Het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel is begin oktober ontvangen en de opmerkingen worden thans verwerkt. Vervolgens zal het wetsvoorstel na bespreking in de Ministerraad bij de Tweede Kamer worden ingediend. In het wetsvoorstel wordt bepaald dat een handelaar onrechtmatig handelt indien hij gebruik maakt van een oneerlijke handelspraktijk. Naast dit nieuwe wetsvoorstel is de Europese Commissie verder bezig om de bestaande consumentenrichtlijnen onder de loep te nemen (herziening van het consumentenacquis). Naar aanleiding daarvan wordt naar verwachting een aantal richtlijnen herzien. Hierop volgen vermoedelijk ook wetswijzigingen.

Met betrekking tot stilzwijgende verlenging van overeenkomsten het volgende. Op dit moment ligt in de Tweede Kamer een voorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet voor (wetsvoorstel nr. 30 661). Hierbij wordt een nieuw artikel 7.2a in de Telecommunicatiewet ingevoegd. Daarin is bepaald dat een overeenkomst voor bepaalde tijd tussen een aanbieder van elektronische communicatiediensten en een consument een maximale looptijd mag hebben van twee jaar. Bovendien is geregeld dat na verloop van een jaar een dergelijke overeenkomst, net als een overeenkomst voor onbepaalde tijd, altijd kan worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van maximaal 4 weken. Hiermee komt voor aanbieders de mogelijkheid een consument door stilzwijgende verlenging telkens opnieuw voor lange tijd aan zich te binden zonder dat de betreffende consument kan opzeggen, te vervallen.

In meer algemene zin is verder van belang te melden dat de leden Crone en Van Dam (PvdA) op 10 april 2006 een initiatief voorstel van wet houdende wijziging van Boek 2 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (stilzwijgende verlenging en opzegtermijn bij lidmaatschappen, abonnementen en overige overeenkomsten) hebben ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel beoogt de stilzwijgende verlenging met meer dan drie maanden van overeenkomsten tot het geregeld afleveren van zaken (elektriciteit daaronder begrepen) of het geregeld doen van verrichtingen, te verbieden. Daarnaast beoogt het voorstel de stilzwijgende verlenging van lidmaatschappen te beperken tot maximaal een jaar. Verenigingen dienen hun leden op de hoogte te stellen van de mogelijkheid om te kunnen opzeggen. De leden hebben over dit wetsvoorstel advies aangevraagd bij de Raad van State. Totdat de leden Crone en Van Dam een nader rapport en een eventueel aangepast wetsvoorstel hebben uitgebracht is het advies nog niet openbaar. De regering ziet het wetsvoorstel met belangstelling tegemoet en zal naar aanleiding van het advies van de Raad van State, en de reactie van de leden daarop met een kabinetsstandpunt komen.

Wat betreft ongewenste telefonische verkoopmethoden wijst het Kabinet op artikel 11.7, vierde lid van de Telecomwet. Op grond van deze bepaling moet een abonnee bij iedere ongevraagde telefonische benadering de mogelijkheid worden geboden verzet aan te tekenen tegen het verdere gebruik van zijn elektronische contactgegevens. Doet een abonnee dit dan mag hij niet meer worden gebeld. In wetsvoorstel nr. 30 661 wordt de regeling met betrekking tot ongevraagde telefonische benadering nog verder aangescherpt door, onder verwijzing naar artikel 41, tweede lid van de Wet bescherming persoonsgegevens, te regelen dat de beller maatregelen dient te nemen om het gebruik van de contactgegevens terstond te beëindigen.

21

Is het nog steeds het standpunt van de Regering, destijds geformuleerd door toenmalig Minister Brinkhorst, dat de Nederlandse ruimtevaartsector dusdanig ondersteund moet worden dat deze sector in de pas loopt met de Europese collega’s (level playing field)? Zo ja, hoe komt het dan dat Nederland nog niet heeft voldaan aan de eerder gecommitteerde inschrijvingspercentages (4,5% van de totale programma-budgetten)?

ESA kent 2 soorten programma’s: verplichte en optionele. Verplichte programma’s zijn het algemene budget en het wetenschapsprogramma. Lidstaten dragen hieraan bij op BNP-niveau. Voor Nederland betekent dit een verplichte bijdrage van 4,5% ofwel € 27,5 mln per jaar in de periode 2006 t/m 2010.

Aan optionele programma’s nemen lidstaten deel naar rato van eigen interesse, belang en beschikbare capaciteiten (qua wetenschap, kennis en industriële ruimtevaart-activiteiten). Deze programma’s beslaan een breed terrein: aardobservatie, telecommunicatie, navigatie, bemande ruimtevaart, lanceerders, exploratie en technologie. De Nederlandse deelname in optionele programma’s lag tot vorig jaar op gemiddeld 3%. Bij de laatste ministersconferentie (2005) was dit gedaald naar 2%. Met de additionele middelen, toegekend bij Voorjaarsnota 2006 komt Nederland weer in de buurt van de 3%.

22

Kan het Kabinet een nadere toelichting geven op de structureel extra uitgaven voor de consumentenautoriteit oplopend tot 3,4 miljoen euro per jaar, daarbij een onderscheid makend tussen personele en andere kosten?

Aan het oorspronkelijk in de EZ begroting 2006 vermelde budget van 1,8 mln. lag een ruwe schatting op grond van toen bekende inzichten tengrondslag. Uit een nadere inventarisatie van de taken en bijbehorende menskracht voor de toezicht- en handhaving (bijvoorbeeld uit vergelijkingen met het buitenland), alsmede door de uitgebreidere opzet van het Informatieloket (www.consuwijzer.nl) als gezamenlijk loket van de EZ-toezichthouders, is gebleken dat dit budget van 1,8 mln. niet toereikend zou zijn. Dit heeft geresulteerd in een nieuwe begroting voor de Consumentenautoriteit van 4,8 mln. in 2007. Dit bedrag bestaat voor 1,8 mln. uit personeelsbudget en voor 3,0 mln. uit materieel budget.

23

Kan het Kabinet een specificatie geven van de EU-verordeningen waardoor de werkzaamheden bij het CBS groeien en daarbij aangeven wat de specifieke statistische verplichtingen zijn en wat de gevolgen voor de werkdruk voor het CBS en derden zoals het bedrijfsleven zijn? Hoe verhoudt deze constatering zich tot de toezegging dat de enquêtedruk voor het bedrijfsleven zal verminderen?

Het Kabinet heeft toegezegd dat er een netto reductie zal zijn van de administratieve lasten. Toenames op specifieke onderdelen zijn alleen toegestaan als er voldoende reducties tegenover staan. Ter illustratie: in de periode vanaf 2003 is een aantal nieuwe EU-verordeningen van kracht geworden. De door de EU-verordeningen gegenereerde lastendruk is in die periode per saldo echter met 9% gedaald. In de periode 1994–2007 realiseert het CBS zelfs een totale reductie van 70%. Enkele voorbeelden van reductiemaatregelen:

1) Het CBS stopt met ingang van het derde kwartaal 2006 met de Enquête Werkgelegenheid en Lonen, omdat gegevens gebruikt worden van het UWV. Hierdoor hoeven 80 000 bedrijven geen opgave meer te doen, waarvan het merendeel MKB.

2) Door meer en beter gebruik te maken van gegevens van de Belastingdienst verdwijnt 40% van de formulieren bij de maand- en kwartaalstatistieken.

3) Om iets aan de gevoelde lastendruk bij kleine bedrijven te doen wordt in 2007 de z.g. statistiekvakantie geïntroduceerd, evenals een systeem om te grote stapeling van enquêtes te voorkomen.

Nieuwe EU-verplichtingen leiden overigens niet noodzakelijk tot een stijging van de administratieve lasten voor bedrijven:

1) Niet alle verplichtingen betreffen bedrijfsstatistieken.

2) Het CBS maakt bij de uitvoering zoveel mogelijk gebruik van bestaande informatie die ofwel al bij CBS aanwezig is, ofwel van registratiehouders wordt verkregen.

3) Soms gaat het alleen om het samenstellen van indicatoren op basis van reeds bestaande informatie. Deze werklast ligt dan uitsluitend bij het CBS.

4) Een nieuwe verordening kan in de plaats komen van een reeds bestaande.

CBS en EZ spannen zich in Europa overigens met succes in om zoveel mogelijk lasten te voorkomen en te verminderen. Een voorbeeld is de geslaagde drempelverhoging bij de Intrastat-verordening, waardoor veel minder bedrijven opgave hoeven te doen. Dit is met name merkbaar bij het MKB. Ook zet het CBS zich, samen met EZ en Financiën, in voor een halvering van de Intrastat-enquêtedruk door alleen de import of de export waar te nemen; dit proces leidt waarschijnlijk pas over een aantal jaren tot merkbare resultaten.

De groeiende werkzaamheden van het CBS waar in de begroting naar wordt verwezen leiden niet tot een verhoging van de administratieve lasten. Enkele voorbeelden:

1) In 2006 is één nieuwe verordening aangenomen, nr. 1365/2006 over de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren. Het CBS betrekt de gegevens uit bestaande registraties.

2) De voorgenomen herziening van de standaard bedrijfsindeling kan plaatsvinden zonder additionele uitvraag.

3) Nieuwe verplichtingen bij asiel en migratie hebben geen invloed op de administratieve lasten van bedrijven.

24

Kan worden toegelicht op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de motie Snijder-Hazelhoff, nu het Kabinet voor de cofinanciering van de structuurfondsprogramma’s 2007–2013 in totaal 222 miljoen euro heeft vrijgemaakt? Geeft dit tevens gehoor aan het verzoek om het budget voor de Investering Premie Regeling (IPR), destijds ongeveer 15 miljoen per jaar, te continueren voor de jaren 2007 tot en met 2013?

Naar aanleiding van de motie Snijder-Hazelhoff/Douma (27 813, nr. 21) heeft het Kabinet € 55 miljoen toegevoegd aan de beschikbare middelen. Het bedrag voor co-financiering komt hiermee op € 299 mln.

De € 55 miljoen komt geheel ten goede aan het Noorden. Het cofinancieringsbedrag voor het Noorden is daarmee verhoogd van € 30 miljoen tot € 85 miljoen.

Dit staat los van de Investeringspremieregeling.

Zie ook het antwoord op vraag 49 over IPR.

25

In het voorjaar van 2007 komt de Europese Commissie met een evaluatierapport over de werking van de Interne Markt. Tegelijkertijd doet EZ zelf ook onderzoek naar de werking van de Interne Markt in Nederland. Wat is de reden voor dit dubbel werk?

Er is geen sprake van dubbel werk. Er zijn twee redenen voor het onderzoek van EZ naar de werking van de Interne Markt in Nederland. In de eerste plaats heeft de Europese Commissie concrete feiten en ervaringen van burgers en bedrijven in de lidstaten nodig voor haar evaluatierapport. Het EZ onderzoek is erop gericht beter inzicht te krijgen in deze feiten en ervaringen om aldus bij te dragen aan de evaluatie in EU-verband. In de tweede plaats zullen de resultaten van het EZ onderzoek dienen als basis voor het ontwikkelen van een kabinetsstandpunt over het evaluatierapport van de Commissie.

26

Waarom worden over de intensiteit van de handhaving van de Winkeltijdenwet. (Kamerstukken II, 2005–2006,30 300 XV, nr. 99) geen gegevens bijgehouden? Op welke manier toetst het Kabinet of de gemeenten de wet op het punt van de zondag handhaven?

In de Winkeltijdenwet zijn bevoegdheden met betrekking tot bijvoorbeeld avondopening na 22 uur en de zondagsopening geattribueerd aan gemeenten. Dat betekent dat dit een zaak is van de gemeentelijke overheid, ook de handhaving. Gegevens hierover worden niet centraal bijgehouden. Het Kabinet toetst het functioneren van de wet, inclusief handhaving, periodiek middels een evaluatie van de Winkeltijdenwet (Kamerstukken 2006/2007, 30 800 XIII nr. 8).

27

Uit de antwoorden van de bewindslieden van Economische Zaken op vragen van het lid Van der Vlies over de gemeente Leiden (Aanhangsel Handelingen II, nr. 506, vergaderjaar 2005/2006) en het lid Van der Vlies c.s. over de gemeente Almere (Aanhangsel Handelingen II, nr. 1093, vergaderjaar 2005/2006) blijkt dat er diverse interpretaties van artikel 3 van de Winkeltijdenwet mogelijk zijn. Is het Kabinet voornemens op korte termijn te komen met een verduidelijkende inperking van de mogelijkheden op basis van artikel 3 van de wet inzake het toeristisch regime om op die manier te voorkomen dat steeds meer gemeenten gebruik maken van deze bepaling om hun winkels op meer dan de toegestane twaalf zondagen open te stellen? Zo ja, wanneer is deze wetswijziging te verwachten? Zo neen, waarom niet?

Nee, het Kabinet zal niet op korte termijn met een voorstel van wetswijziging m.b.t. artikel 3 van de Winkeltijdenwet komen. Zoals gesteld in de brief aan de Tweede Kamer bij het Evaluatierapport Winkeltijdenwet (Kamerstukken 2006/2007, 30 800 XIII nr. 8) wordt een kabinetsreactie op het rapport overgelaten aan het volgende Kabinet. Het Kabinet acht het onwenselijk om vooruitlopend op de kabinetsreactie op specifieke onderdelen van de wet in te gaan.

28

Het Kabinet wil de mededinging bevorderen en heeft met dat doel toegezegd om het bestuursverbod en de gevangenisstraf als sanctie voor overtreding van de Mededingingswet te introduceren. Wanneer kan de Kamer het betreffende wetsvoorstel uiterlijk tegemoet zien?

Mijn collega van Justitie en ik zijn ver gevorderd met de voorbereiding van dit wetsvoorstel. Er is enige vertraging opgetreden, onder meer doordat het wenselijk was te wachten op advies van de Raad van State over het inhoudelijk gerelateerde amendement Heemskerk inzake het doorzoeken van woningen. Er bestaat overigens ook een sterke samenhang tussen bedoeld wetsvoorstel en de motie Ten Hoopen/Aptroot over strafrechtelijke handhaving van de Mededingingswet. Ik zal bezien of het bedoelde wetsvoorstel gelet op deze samenhang redelijkerwijs als een zelfstandig wetsvoorstel kan worden ingediend. In dat geval verwacht ik het wetsvoorstel voor het Kerstreces in de Ministerraad te kunnen behandelen.

Overigens wil ik u in het kader van de mededingingsvraagstukken nog wijzen op het volgende. In de begroting 2007 van het Ministerie van Economische Zaken (TK 2006–2007, 123 456 XIII; zie bijlage met moties en toezeggingen) is bericht dat de notitie over de concurrentie tussen infrastructuren voor omroepdiensten in oktober 2006 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Aangezien er nog nader onderzoek plaatsvindt informeer ik u hierbij dat de notitie bij de start van de volgende kabinetsperiode aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.

29

Wanneer dient de regering het wetsvoorstel «Markt en overheid» in?

De regering heeft een voorstel tot wijziging van de Mededingingswet voor «Regels voor ondernemingen met een bijzondere taak, overheidsondernemingen en overheidsbedrijven» in maart van dit jaar aan de Raad van State voorgelegd voor advies. De Raad heeft zijn advies in juni jl. uitgebracht. Gezien de nog korte zittingsduur van dit Kabinet wordt de indiening van dit wetsvoorstel overgelaten aan het nieuwe Kabinet.

30

Kan het Kabinet uitleggen waarom voor de vrijblijvende maatstaf «aantal contactmomenten met het gezamenlijke informatieloket» is gekozen om consumentenbescherming te meten? Deze maatstaf zegt vrij weinig over het feit of consumenten al dan niet daadwerkelijk geholpen zijn.

Een van de drie pijlers van het vernieuwde consumentenbeleid is het vergroten van de kennis van rechten en plichten bij consumenten. Het informatieloket (www.consuwijzer.nl) vervult daarbij een belangrijke rol. Om te bezien in hoeverre dit loket voldoende consumenten weet te bereiken is daarom gekozen voor het aantal contactmomenten met het loket. Daarnaast zal ook de klanttevredenheid ten aanzien van het loket worden gemeten, zodat bekend wordt in hoeverre consumenten zich door het loket naar tevredenheid geholpen weten.

Zoals in de brief over de consumentenmonitor 2006 (Kamerstukken 2005–2006, 27 879, nr. 14) is aangegeven, kunnen de echte effecten van het consumentenbeleid, in termen van de bijdrage aan een versterkte positie van de consument, pas worden gemeten als de acties (enige tijd) zijn afgerond. De resultaatmeting krijgt daarom zijn beslag in de consumentenmonitor 2008. Een van de zaken die daarbij onderzocht zal worden is of de kennis van rechten en plichten is toegenomen.

31

Wanneer is de reactie op het evaluatieonderzoek over de Winkelwet die in 2006 is afgerond te verwachten? Wat zijn de discussiepunten die in de evaluatie vooral aan de orde komen? Wat zijn de doelstellingen voor de toekomst?

Zoals in de brief aan de Tweede Kamer bij het Evaluatierapport Winkeltijdenwet (Kamerstukken 2006/2007, 30 800 XIII nr. 8) is aangegeven, wordt een kabinetsreactie op het rapport overgelaten aan het volgende Kabinet. Er kan door dit Kabinet dan ook geen toezegging over het tijdstip van deze reactie worden gegeven.

Een indruk van de discussiepunten in de evaluatie is te vinden in het rapport dat uw Kamer 6 oktober jongstleden is toegezonden.

32

Kan het Kabinet aangeven hoe het kan dat de stijging van het gemiddelde opleidingsniveau in Nederland en het aantal afgestudeerde hoogopgeleiden al jaren achterblijft op andere EU-landen, zoals de Kenniseconomie Monitor 2006 aangeeft? Wat gaat het Kabinet hier concreet aan doen?

De deelname aan het hoger onderwijs is in de afgelopen twaalf jaar met meer dan 10 procent-punt gestegen. Van degenen die in 1988 zijn geboren, stroomt naar verwachting in 2011 op hun 23ste 50% door naar het hoger onderwijs. Uit Education at a glance 2006 (OESO) blijkt dat het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking boven het gemiddelde opleidingsniveau van zowel de OESO-landen als de EU-landen ligt. Wel is er een achterstand in aantallen hoger opgeleiden op de allerbest presterende landen. Deze is deels te verklaren door het nu nog ontbreken van kortdurende hbo-opleidingen in Nederland (het Kabinet experimenteert nu met associate degrees) en het feit dat sommige landen, bijvoorbeeld de Verenigde Staten, mbo-4 definiëren als hoger onderwijs. Het Kabinet is van mening dat 50% hoger opgeleiden in 2020 haalbaar is, zoals aangegeven in de beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies «De helft van Nederland hoogopgeleid» (TK, 2005–2006, 29 410, nr. 41).

33

Hoe groot is het percentage leerlingen het totale aantal leerlingen dat deelneemt aan HAVO/VWO/VMBO-T opleiding? Klopt het, zoals de Kenniseconomie Monitor 2006 aangeeft, dat dit aandeel sterk gedaald is?

Het klopt dat dit aandeel gedaald is. Echter minder sterk dan de 8 procentpunt die wordt aangegeven in de Kenniseconomie Monitor. De officiële gegevens van CBS-statline geven namelijk aan dat het een daling betreft van ca. 67 % naar 64,5 %. Wel is er onmiskenbaar een trendbreuk waarneembaar na de invoering van het VMBO. Ook wijzen de cijfers erop dat de afgelopen jaren er nauwelijks groei zichtbaar is in het aandeel VWO/HAVO/VMBO-T.

34

Waarom is het percentage van het BBP dat in onderwijs geïnvesteerd wordt nog steeds geen 6.0% volgens internationale normen, maar nog steeds slechts 5.3%? Waarom levert het Kabinet op deze wijze geen bijdrage aan de kenniseconomie?

Uit de meest recente cijfers die ons bekend zijn in «Education at a glance 2006» (OESO) blijkt dat Nederland in 2003 5,0 procent van het BBP besteed aan onderwijsinstellingen. In de EU als geheel lag het uitgavenniveau op 5,6 procent. Uit «Education at a glance 2006» blijkt overigens dat de Nederlandse uitgaven aan primaire en secundaire onderwijsinstellingen tussen 1995 en 2003 met 39 procent zijn toegenomen. Deze toename van de uitgaven is hoger dan het EU- (24 procent) en OESO-gemiddelde (33 procent). In Nederland zijn de uitgaven aan instellingen in het tertiair onderwijs tussen 1995 en 2003 met 12 procent gestegen. Met andere landen vergeleken is de stijging van deze uitgaven geringer dan in het primair en secundair onderwijs.

Het CPB (Kansrijk kennisbeleid) stelt dat het Nederlandse onderwijssysteem, vergeleken met de referentielanden, enkele goede resultaten behaalt en relatief weinig kosten maakt. Nederlandse leerlingen scoren hoog op internationaal vergelijkbare toetsen en vinden na school vaak een baan. De onderwijsuitgaven door de staat en door leerlingen en hun ouders zijn relatief laag. Daar staat echter tegenover dat Nederlandse leerlingen het onderwijs op jongere leeftijd verlaten en dat voortijdig schoolverlaten in Nederland relatief vaak voorkomt. Daardoor is het opleidingsniveau van de bevolking laag vergeleken met de andere rijke landen. Ook blijft de groei van het aandeel hoger opgeleiden achter bij die in de andere landen.

Het Kabinet heeft expliciet de ambitie om tot de kennistop van Europa te behoren. Het Kabinet heeft dan ook fors extra geïnvesteerd in onderwijs, onder meer € 825 mln structureel, bij de start van Kabinet Balkenende II (Onderwijsenveloppe € 515 mln + € 60 mln deltaplan beta techniek + Paasakkoord € 250 mln). Verder is vanuit het FES in 2005 bijvoorbeeld € 300 mln voor praktijklokalen VMBO vrijgemaakt en € 100 mln voor VVE/Beroepskolom. En in de FES-ronde 2006 zijn in totaal 7 projecten op het terrein van onderwijs voor een bedrag van € 520 mln gehonoreerd.

35

Hoe denkt het Kabinet een concurrerende kenniseconomie tot stand te kunnen brengen als het onderwijsniveau van toekomstige werknemers en het aantal afgestudeerden t.o.v. andere EU-landen dusdanig onder druk is komen te staan, zoals de Kenniseconomie Monitor 2006 aangeeft?

Een goede kwaliteit van de beroepsbevolking draagt bij aan meer welvaart. Onderzoek bevestigt dit: wanneer de gemiddelde opleidingsduur van de beroepsbevolking toeneemt met één jaar leidt dit tot een stijging van het inkomen per hoofd van de beroepsbevolking met 4 tot 7 procent op lange termijn. Om die reden is het streefbeeld van het Kabinet om 50% hoger opgeleiden in 2020 te hebben.

Centrale uitdaging voor het Kabinet is het vergroten van het rendement en het terugdringen van de uitval van onderwijs, om daarmee het onderwijsniveau over hele linie te verhogen. Dit betekent een brede kabinetsinzet op:

– Verminderen (onderwijs)achterstanden en uitval en bevorderen integratie en sociale cohesie. Denk aan Aanval op Uitval;

– Verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs door de kwaliteit van docenten te verhogen;

– Benutten van talent door verhogen doorstroom, rendement, kwaliteit en excellentie in het primair- en voortgezet onderwijs;

– Een betere aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, vooral in het beroepsonderwijs. Denk aan het actieprogramma Beroepsonderwijs in bedrijf dat uit de FES-meevaller 2006 is gefinancierd;

– Stimuleren van meer ondernemerschap in het onderwijs. Denk aan het project «Offensief voor ondernemerschap in het onderwijs» dat uit de FES-meevaller 2006 is gefinancierd;

– Stimulering scholing werkenden/Leven Lang Leren. Denk aan de oprichting van de projectdirectie Leren en Werken;

– Meer toegankelijk en excellent hoger onderwijs door alle aanbieders die voldoen aan de eisen voor basiskwaliteit in aanmerking te laten komen voor publieke bekostiging (open bestel), het toestaan van selectie aan de poort en collegegelddifferentiatie, meer transparantie in het hoger onderwijs (www.studiekeuze123.nl) en het ombouwen van de huidige studiefinanciering in een sociaal leenstelsel. Dit moet leiden tot een hogere deelname aan het hoger onderwijs, minder uitval en meer excellentie.

36

Waarom is volgens de Kennismonitor het aantal snelgroeiende ondernemingen in Nederland laag en het aantal starters ook relatief laag?

Volgens de Kenniseconomie monitor 2006 is het aantal snelgroeiende ondernemingen laag door de administratieve lasten, de schaarse beschikbaarheid van venture capital en het gebrek aan innovatie.

Voor starters zijn regelgeving rond vergunningen en belastingen de primaire belemmering, waarbij de Kenniseconomie monitor wel constateert dat hierin de laatste jaren verbetering is opgetreden. Overigens blijkt de publicatie Doing Business van de Wereldbank dat de kosten van het starten van een eigen bedrijf niet 13 % van het bbp/capita bedragen, zoals weergegeven in de Kennismonitor, maar 7,2% van bbp/capita.

Dit Kabinet zet in op een brede agenda om ondernemerschap te bevorderen. Zo heeft dit Kabinet fors ingezet op het terugbrengen van de administratieve lasten en strijdige regels (denk aan de afschaffing van de Vestigingswet), zijn er verbeteringen in werking van de kapitaal- en arbeidsmarkt doorgevoerd en zijn er onlangs forse verbeteringen aangekondigd in de fiscaliteit (10%-winstvrijstelling voor MKB en verdere verlaging Vpb-tarief). Tevens wordt gekeken naar de transitie van werknemer naar ondernemer, de transitie van uitkering naar ondernemer en is er meer aandacht voor ondernemerschap in het onderwijs. Het aantal startende ondernemingen is de afgelopen jaren sterk gestegen tot een recordaantal van 75 000 nieuwe inschrijvingen in het Handelsregister in 2005.

De ontwikkeling van ondernemerschap wordt gemeten via de ondernemersquote, gedefinieerd als het percentage ondernemers in de beroepsbevolking. Deze blijkt in de afgelopen periode redelijk stabiel te zijn geweest. Nederland laat voor 2004 een hoge ondernemersquote zien, 11,4 procent. Van de benchmarklanden hebben alleen Italië, dat zeer veel kleine ondernemingen kent, en Ierland een hogere ondernemersquote. In 2004 was voor het eerst in drie jaar weer sprake van een stijgend aantal oprichtingen (starters en nieuwe dochterbedrijven), te weten 8,8 procent. Nederland scoort ten opzichte van de benchmarklanden wat onder het gemiddelde. Het aantal opheffingen is in 2004 in internationaal perspectief bescheiden. Er zijn in 2004 per saldo meer nieuwe bedrijven bijgekomen dan dat er worden opgeheven in Nederland. In 2005 is het aantal oprichtingen nog sterker gestegen. Er waren 75 000 nieuwe inschrijvingen in het handelsregister. De sterkste groei in tien jaar (zie ook antwoord op vraag 41).

Snelgroeiende bedrijven zijn bedrijven die een omzetgroei van meer dan 60 procent realiseren. Het percentage snelle groeiers bedraagt in Nederland in de periode 2000–2003 8,2 procent. Dit is, op Japan en Ierland na, het laagste percentage van de benchmarklanden. Wel dient te worden aangetekend dat Nederland samen met Denemarken de enige landen waren waar uberhaupt groei van snelle groeiers plaatsvond ten opzichte van de vorige periode (1999–2002).

37

Waarom gaat ca. 35–40% van de instroom in het HBO zonder diploma van school? Waarom is de uitval in het hoger onderwijs ca. 30%? Waarom vindt de Kennismonitor dat in Nederland te weinig uit mensen wordt gehaald en dus niet alle talenten worden benut? Waarom zakt Nederland steeds verder weg?

Het lage rendement en de hoge uitval uit het hoger onderwijs is een probleem. Van de hbo-studenten haalt 63% na 6 jaar een diploma, terwijl 13% dan nog bezig is; ca. 25% is dus in de eerste 6 jaar uitgevallen. Van de wo-studenten is na 7 jaar ca. 17% uitgevallen; na 7 jaar haalt 61% van de studenten een diploma (al dan niet na omzwaai naar hbo), terwijl 21% dan nog bezig is. Het rendement («survival rates») is overigens beter dan het gemiddelde van de OESO, zo blijkt uit Education at a glance 2006. Het rendement voor Nederland is gemiddeld 76%, voor de OESO 70%. Maatregelen moeten zich vooral richten op het tegengaan van de voortijdige uitval van studenten. Dat betekent in eerste instantie dat studenten meer dan nu het geval is, terechtkomen in opleidingen, waarvoor zij geschikt en gemotiveerd zijn. Vereist daarvoor zijn betere studiekeuze-informatie en meer verwijzing en selectie bij inschrijving.

Ten tweede is het van belang dat studenten meer aan het onderwijs worden gebonden. Door verscheidenheid in onderwijsaanbod (waaronder niveaudifferentiatie) kan aan de behoeften van uiteenlopende studenten worden tegemoet gekomen. Ook moeten studenten tijdens hun opleiding intensiever begeleid worden. In veel opleidingen zal dit concreet neerkomen op verhoging van het aantal contacturen en meer inzet van onderwijspersoneel. Selectie en collegegeldverhoging worden momenteel in experimenten uitgeprobeerd (zie beleidsreactie «De helft van Nederland hoogopgeleid», TK 2005–2006 29 410, nr. 41). In de volgende regeerperiode zal daarover nadere besluitvorming plaatsvinden. In het collegejaar 2007–2008 start het Kabinet met een experiment «rendement en excellentie». In dit experiment worden financiële middelen beschikbaar gesteld voor projecten gericht op meer rendement en meer excellentie – o.a. gebruik maken van intensievere begeleiding, kleinere (werk)groepen – in het hoger onderwijs. Bekostigde instellingen, al dan niet in een publiekprivaat samenwerkingsverband (bijvoorbeeld met een buitenlandse topinstelling), kunnen projecten indienen waarbij zij gebruik kunnen maken van vrijheden als collegegelddifferentiatie en selectie aan de poort.

38

Waarom is er volgens de Kennismonitor in het Onderwijs sprake van middelmatigheid over de hele linie? Hoe levert dit een bijdrage aan de kenniseconomie?

Het beeld van middelmatigheid over de hele linie komt niet overeen met het beeld dat het Kabinet heeft. In de Verkenning Kennisinvesteringsquote (TK 2004–2005 27 406, nr. 52) is beschreven dat het Nederlandse onderwijssysteem, gegeven de ambitie om tot de Europese top te behoren, een aantal duidelijke plussen kent. Wel kampt het met effectiviteitsproblemen: voortijdig schoolverlaters, uitval, te laag aandeel leerlingen met een startkwalificatie, tekorten aan en afnemende (gemiddelde) kwaliteit van docenten en een slechte aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Zie ook de antwoorden op de vragen 32,33,35 en 37.

39

Waarom heeft het Innovatieplatform tot nu toe niets concreets bereikt? Hoe levert dit een bijdrage aan de kenniseconomie?

Het Innovatieplatform (IP) is belangrijk gebleken voor onze kenniseconomie. Zo heeft het IP ervoor gezorgd dat innovatie hoog op de politieke agenda is gekomen en gebleven. Vanuit het IP is een brede visie neergelegd op de kenniseconomie. Voorbeelden van adviezen in dit verband waren onder meer: 1) Sleutelgebieden 2) Beroepsonderwijs 3) Overheid en Innovatie en 4) Vitalisering van de kenniseconomie. Naar aanleiding van de adviezen hebben tal van concrete acties plaatsgevonden. Een greep uit de concrete acties die uit adviezen van het IP zijn voortgekomen:

– Dit Kabinet heeft structureel 1 miljard en eenmalig nog eens 1,8 miljard incidenteel extra uitgegeven aan kennis en innovatie.

– Inzet van FES-middelen op sleutelgebieden zoals High Tech Systems and Materials

– Mede op basis van een advies over de creatieve industrie is door EZ en OCW een Creative Challenge Call georganiseerd; de eerste innovatie-actie op dit gebied.

– Er is op basis van het Vitaliseringsadvies een Kennisinvesteringsagenda opgesteld voor de komende tien jaar voor institutionele vernieuwing en investeringen, waarachter zich momenteel de belangrijkste organisaties in het veld scharen.

– De versneld ingevoerde innovatievouchers en innovatieprestatiecontracten voor het MKB (€ 60 mln in 2007)

– Een verbetering van de mobiliteit van kenniswerkers door het Kenniswerkersloket en door de Casimir-regeling, die mobiliteit van onderzoekers tussen kennisinstellingen en bedrijven stimuleert.

– Oprichting van een Centrum voor Sociale Innovatie.

Dit alles wil nog geenszins zeggen dat de kenniseconomie nu op orde is. Innovatie is een zaak van lange adem. Nederland wil tot de kennistop van Europa behoren. In een land als Finland heeft het zo’n 15 jaar geduurd voor de echte vruchten van de nieuwe innovatiestrategie konden worden geplukt, mede doordat het is blijven investeren in kennis en innovatie. Het volgende Kabinet staat wat dat betreft voor een uitdaging, maar dit Kabinet is van mening dat het met het Innovatieplatform een goede basis heeft neergelegd.

40

Kan het Kabinet aangeven waarom ondernemen in Nederland een slechtere naam heeft dan in andere Europese landen, zoals naar voren komt uit de Kenniseconomie Monitor 2006?

Gezien het stijgende aantal startende ondernemingen de afgelopen jaren, kunnen vraagtekens worden gezet bij de stelling dat ondernemen een slechtere naam heeft dan in andere Europese landen. Wel staat Nederland in Europese peilingen nog te laag geklasseerd als jonge mensen naar hun voorkeur voor ondernemerschap respectievelijk werknemerschap gevraagd wordt. De voorkeur voor ondernemerschap stijgt wel, maar het gaat nog te langzaam. Het Kabinet heeft daarom binnen de FES-middelen ruimte gevonden om een impuls te geven aan het ondernemerschap in het onderwijs, want de mentaliteitsverandering moet uit deze groep komen. Deze maatregelen in samenhang, met de vermindering van regelgeving moet leiden tot een sterkere ondernemerschapscultuur.

41

Hoe verhoudt zich de groei van Nederlandse ondernemingen t.o.v. andere ondernemingen in de overige EU-landen? Hoe verhoudt het aantal startende ondernemers in Nederland zich t.o.v. andere EU-landen? Kan het Kabinet van beide een overzicht geven?

In mei 2006 heeft het EIM de internationale benchmark ondernemerschap uitgegeven. Deze benchmark vergelijkt de ondernemerschapscijfers van Nederland met die van de meest relevante andere EU-landen, de VS en Japan Uit de vergelijking blijkt dat in Nederland het aantal bedrijfsoprichtingen als percentage van het totaal aantal bedrijven op 8,8 ligt. Dit is onder het gemiddelde van de benchmarklanden. Nederlanders starten dus relatief weinig een eigen onderneming.

Wat betreft het aantal ondernemingen laat de tabel een positiever beeld zien. In Nederland is 11,4 % van de beroepsbevolking werkzaam als zelfstandig ondernemer, dit is hoog in vergelijking met de benchmarklanden. Het betreft hier cijfers uit 2004, een jaar waarin de Nederlandse economie duidelijk minder presteerde dan de economieën uit de benchmarklanden. De verwachting is dat de cijfers over 2005 en 2006 een positiever beeld laten zien. Voor wat betreft het aantal bedrijfsoprichtingen was 2005 een topjaar in Nederland, met 75 000 nieuwe inschrijvingen in het Handelsregister. Vergelijkingscijfers met de benchmarklanden ontbreken echter voor dit jaar.

42

Waarom is het vertrouwen in de dienstverlening van de overheid waar het Kabinet de afgelopen jaren leiding aan gegeven heeft, volgens de Kennismonitor zo laag? Waarom komt de digitalisering van de overheid niet op gang? Waarom worden 32% van de «moeilijke vragen» via e-mail niet beantwoord? Waarom staat de dienstverlening aan ondernemers volgens de Kennismonitor onderaan de ranglijst?

Volgens de Kenniseconomie monitor hebben burgers meer vertrouwen in bedrijven dan in de overheid, omdat bedrijven door de tucht van de markt gedwongen worden hun klanten centraal te stellen en hun bedrijfsprocessen daarop aan te passen. ICT heeft bij deze aanpassingen een belangrijke rol gespeeld.

De Kenniseconomie monitor geeft echter ook aan, dat er wel degelijk sprake is van vooruitgang bij digitalisering van de overheid. Laatste cijfers (2005) van de «Overheid.nl Monitor» laten bijvoorbeeld gestage stijging zien richting einddoel (2007) van 65% dienstverlening online. In opdracht van de EC is daarnaast vergelijkend onderzoek gedaan (2006). Daaruit blijkt dat NL achterstanden inloopt op de rest van Europa. Nederland scoort nu gemiddeld met een score van iets meer dan 50%. Daarmee staat Nederland in de middenmoot in Europa.1

In september 2005 zijn in een experiment door twee gefingeerde burgers twee e-mails verstuurd naar alle Nederlandse gemeenten, provincies, waterschappen en ministeries (één met een algemene vraag en één met een specifieke vraag). Zo’n vijf van de zes overheden reageert op een e-mailverzoek met een algemene, eenvoudige vraag en een grote meerderheid daarvan doet dat binnen enige dagen. Van de specifieke e-mailvragen wordt bijna eenderde deel niet beantwoord. Er is sprake van een verbetering bij de gemeenten en de waterschappen ten opzichte van eerder onderzoek, maar deze verbetering wordt niet geconstateerd bij de provincies. De non-respons door overheden blijft (mede daardoor) hoog. Onder meer door het onder de aandacht brengen van de zogenaamde burgerservicecode en de e-mail gedragsrichtlijn richt het Kabinet zich op het bewerkstelligen van gedragsverandering bij overheidsorganisaties.

43

Waarom zakt Nederland volgens de Kennismonitor steeds verder weg? Hoe gaat het Kabinet de terugkerende problemen aanpakken die de Kennismonitor noemt, namelijk de te lage private investeringen en excellentie, te weinig betastudenten, te weinig innovativiteit vanuit het MKB en te lage omzet uit innovaties?

Het Kabinet deelt deze analyse van Kennisland niet. Zo is Nederland twee plaatsen geklommen op de ranglijst van het World Economic Forum, die het concurrentievermogen van een groot aantal landen weergeeft. Ook de Europese Commissie geeft aan dat de innovatiepositie van Nederland aan het verbeteren is (van «losing momentum» naar «average performance»).

Het Innovatieplatform en het Kabinet hebben de kenniseconomie de afgelopen periode hoog op de politieke agenda gezet en het Kabinet heeft de nodige actie ondernomen. Mede op basis van adviezen van het Innovatieplatform is in de afgelopen fors geïnvesteerd in instrumenten om de private investeringen in R&D omhoog te krijgen. Bijvoorbeeld via een FES-impuls van bijna 2 miljard in 2005 en 2006. Dit geld is o.m. gebruikt voor het opzetten van een technologisch topinstituut water en een Centre for Translational Molecular Medicine. Verder is via de innovatievouchers innovatie in het MKB gestimuleerd. Daarnaast is meer excellentie een speerpunt van beleid. Op kansrijke sleutelgebieden worden programma’s ingezet. Zo zijn bijvoorbeeld de Programma’s Food en Nutrition en Point One recent van start gegaan. Wat betreft bèta-studenten wordt via het Platform Bèta-techniek een impuls gegeven.

Deze maatregelen hebben zichtbaar effect. De positie van Nederland is aan het verbeteren. Het volle effect van institutionele vernieuwing en lange termijn investeringen tekent zich pas ten volle op termijn van 5 à 10 jaar af.

44

Hoeveel zou het kosten om startende innovatieve bedrijven voortaan vrij te stellen van Vpb en BTW?

Allereerst is het goed om te benadrukken dat er de afgelopen tijd veel en grote stappen zijn gezet op het gebied van het omlaag brengen van de belastingdruk voor ondernemingen. Het Vpb-tarief was bij het aantreden van het Kabinet Balkenende I nog 34,5%, terwijl het, na de invoering van Werken aan winst 25,5% zal bedragen. Een daling van 9%. Dit pakket is voorzien van flankerend beleid voor het MKB, zowel in de Vpb als in de inkomstenbelasting. Daar komt bij dat er speciaal voor starters al faciliteiten zijn, zoals de startersaftrek en de willekeurige afschrijving voor starters. Ook speciaal voor innovatieve bedrijven wordt al veel gedaan. Zo kunnen innoverende bedrijven van de WBSO, een fiscale stimuleringsmaatregel voor de kosten van R&D, gebruik maken. Voor starters geldt binnen deze regeling een gunstiger tarief dan voor niet-starters.

Tevens verwacht het Kabinet dat per 1 januari 2007 de Octrooibox zijn intrede zal doen. Hierdoor kunnen de opbrengsten van R&D tegen een gunstiger tarief worden belast.

Het is moeilijk in te schatten wat de kosten zijn van een vrijstelling van Vpb voor startende innovatieve bedrijven, aangezien dat afhankelijk is van het winstniveau van die bedrijven. Een verdere vrijstelling, die op dit moment overigens Europees rechtelijk niet is toegestaan, zou het recht op aftrek van voorbelasting beperken hetgeen voor een startende ondernemer tot een negatieve uitkomst zou leiden. Een ondernemer mag de door hem betaalde BTW (op bijv investeringen) verrekenen met de door hem af te dragen BTW. Omdat de BTW op de aanvangsinvesteringen bij een vrijstelling niet kan worden teruggeclaimd of verrekend kan dit voor de ondernemer een negatieve uitkomst hebben.

45

Waarom blijft het nut van innovatiesubsidies dubieus? Is het juist dat overheidsgeld dreigt weg te vloeien naar bedrijven en instellingen die dat niet nodig hebben? Is het juist dat ze hun investeringen best zelf kunnen betalen? Kan de regering ingaan op de bevindingen van 4 oktober van het Centraal Plan Bureau? Waarom is de helft van de helft van de onlangs ingediende voorstellen is maatschappelijk onrendabel?

Het Kabinet monitort en evalueert zeer geregeld de innovatiesubsidies – het gaat immers om publiek geld. Uit evaluaties van subsidies voor de stimulering van innovatie blijkt dat deze subsidies effectief werken en efficiënt worden ingezet.

In zijn publicatie van 4 oktober jl. deelt het CPB mee 16 projecten binnen het innovatiedomein die hebben meegedongen in de recente FES-besluitvorming te hebben beoordeeld. Voor 6 van deze 16 projecten stelt het CPB dat sprake is van gunstige condities om maatschappelijk rendement te realiseren. Bij 3 projecten kunnen volgens het CPB met een aanpassing van de projectaanpak of door een deel van het project uit te voeren alsnog gunstige condities ontstaan om een positief maatschappelijk rendement te realiseren (beoordelingen met een gemengd beeld). Bij de overige projecten is het beeld ongunstig. Het Kabinet heeft géén van de door het CPB als ongunstig beoordeelde innovatieprojecten met een FES-bijdrage gehonoreerd.

De innovatievoorstellen zijn bovendien niet alleen door het CPB beoordeeld. Ook de Commissie van Wijzen ICES/KIS (CvW) heeft de 16 innovatievoorstellen beoordeeld en daarbij met name gekeken naar de wetenschappelijke kwaliteit ervan. De beoordelingsresultaten van het CPB en van de CvW kwamen in sterke mate overeen. Het Kabinet heeft bij de toekenning van de FES-middelen nadrukkelijk gebruik gemaakt van de beoordelingen van het CPB en de CvW.

46

Waarom is het budget van de innovatieomnibus nagenoeg verdubbeld en hoe is de verdeling van dit budget over de verschillende instrumenten die onder de innovatieomnibus vallen?

De innovatieomnibus is bedoeld als instrument ter ondersteuning van de vernieuwde programmatische aanpak. Hij is erop gericht maatwerk te kunnen leveren. Daarom zullen in de toekomst verschillende bestaande regelingen opgaan in dit instrument. In 2007 is het budget van de omnibus verdubbeld omdat meerdere budgetten (tijdelijk) zijn samengevoegd tot de innovatieomnibus.

Het budget voor de innovatieomnibus 2007 omvat onder andere de middelen voor de Technologisch Topinstituten (TTI’s; ca. 20 mln), Innovatiegerichte onderzoeksprogramma’s (IOP’s; ca. 16 mln), Center for Translational Molecular Medicine (CTMM; 30 mln) en TTI Water (17,5 mln) en de te starten innovatieprogramma’s. Voor de innovatieprogramma’s zal in 2007 een budget gereserveerd worden van € 13,5 mln (Food & Flowers) en € 5 mln (Water). Over de overige innovatieprogramma’s is nog geen besluit genomen.

47

Waarom wordt er € 53 mln. extra besteed aan Flowers & Food, terwijl de maatschappelijke effecten van de twee belangrijkste projecten op dit gebied (WCFS en Groene Genetica) door het CPB als ongunstig respectievelijk gemengd zijn beoordeeld?

Het genoemde bedrag van € 53 mln voor Flowers & Food bestaat uit de FES-bijdrage van € 33 mln voor de continuering en uitbouw van het Technologisch Topinstituut (TTI) WCFS naar WCFS+ en de FES-bijdrage van € 20 mln voor het TTI Groene Genetica. Deze laatste bijdrage loopt via de begroting van het Ministerie van LNV.

Beide Fes-projecten zijn door de Commissie van Wijzen ICES/KIS positief beoordeeld. Het CPB heeft beide projecten positief beoordeeld op legitimiteit van overheidsingrijpen, maar kanttekeningen geplaatst bij de effectiviteit en efficiency.

Ten aanzien van het WCFS+ was het eindoordeel van het CPB ongunstig omdat er twijfel bestond of er een goede kennisuitwisseling zou plaats vinden tussen het WCFS+ en partijen buiten het TTI zoals het MKB. Daarom is de Fes-bijdrage aan het TTI WCFS+ door het Kabinet goedgekeurd onder de voorwaarde dat met voorrang het plan van aanpak wordt voltooid voor de kennisuitwisseling met bedrijven die niet deelnemen aan het WCFS+, waaronder het MKB. Aan de door het Kabinet gestelde voorwaarde is inmiddels voldaan in het kader van het innovatieprogramma Food & Nutrition Delta (FND). De tweede fase daarvan richt zich op het omzetten van Food & Nutrition kennis, uit onder andere het WCFS+, in nieuwe producten, processen en diensten en op het versterken en stimuleren van de innovatiekracht van het MKB. Voor deze tweede fase heeft EZ in het kader van het programmatisch innovatiebeleid voor het FND € 63,5 mln. beschikbaar gesteld. Daarmee worden specifiek op het MKB gerichte activiteiten ondersteund zoals FND haalbaarheidsstudies en FND MKB-innovatieprojecten. Daarnaast zijn er FND innovatieprojecten die zijn gericht op samenwerking tussen bedrijven (waaronder MKB) en kennisinstellingen. Door deze aanpak kunnen ook andere (MKB)bedrijven die niet deelnemen in WCFS+ gebruik maken van kennis uit het WCFS+.

Het eindoordeel van het CPB over het TTI Groene Genetica was gemengd tot gunstig. Het CPB vindt het van belang dat de afbakening van het TTI concreet in het projectplan zal worden opgenomen om te voorkomen dat overlap en cumulatie optreedt bij de financiering van verschillende initiatieven op het terrein van de Groene Genetica, zoals andere en eerdere FES-claims. De FES-bijdrage aan het Technologisch Topinstituut Groene Genetica is door het Kabinet goedgekeurd onder deze voorwaarde. Het Ministerie van LNV is in overleg met de indieners van het TTI Groene Genetica over het invullen van deze voorwaarde.

48

Het budget voor de BBMKB is in 2006 fors hoger dan in 2005, maar daalt in 2007 tot onder het niveau van 2005. Waarom blijft het budget voor de BBMKB niet op het niveau van 2006?

Het basisbudget voor de BBMKB van € 385 mln per jaar is de afgelopen jaren steeds aangevuld met € 68 mln per jaar van het Europees Investeringsfonds (EIF). Daardoor kwam het budget in 2005 uit op € 453 mln. Dat budget 2005 is vervolgens vanwege het verhoogde beroep met € 77 mln opgehoogd tot € 530 mln, waarvan uiteindelijk € 479 mln is gerealiseerd. Het budget in 2006 inclusief EIF-aanvulling bedroeg oorspronkelijk eveneens € 453 mln en is door het voorziene verhoogde beroep met € 150 mln opgehoogd tot € 603 mln. De banken hebben hiervan t/m het derde kwartaal € 424 mln benut. Het programma waaruit de EIF-verhogingen afkomstig zijn, houdt halverwege 2007 op. Voor de eerste helft van 2007 is nog € 34 mln extra beschikbaar. De verwachting is dat het EIF uit het Europese CIP programma 2007–2013 ook voor de tweede helft 2007 een dergelijk bedrag beschikbaar stelt, waardoor het budget 2007 zou uitkomen op € 453 mln. Afhankelijk van onder andere de benutting van de BBMKB in 2006 en de beschikbare begrotingsruimte kan worden bezien of het budget in 2007 opwaarts kan worden bijgesteld.

49

Waarom wordt er m.b.t. het Centraal deel IPR geen budget ingeboekt voor de periode na 2007. Hoe staat het in dit verband met de uitwerking van de motie Van Dijk cs. (Kamerstuk 2005–2006 nr. 27 813, nr. 16)?

Een IPR is afhankelijk van de discussie over de Nederlandse steunkaart. Het Kabinet is over de hierbij te maken keuzes in overleg met de Nederlandse regio’s. Hierbij zij overigens opgemerkt dat in de motie-Van Dijk wordt voorgesteld om voor 2007 IPR te financieren uit FES-middelen. Dekking vanuit het FES is niet mogelijk, omdat het IPR niet aan de FES-criteria voldoet. Zo betreft het een subsidieregeling en geen investering.

50

Waarom is de hoogte van het BBMKB voor 2007 niet aangepast aan de verhoogde vraag zoals wel is gedaan in 2005 en 2006, zeker gezien de toenemende moeilijkheden die het oplevert voor ondernemers om reguliere kredieten via de bank te verkrijgen?

Zie het antwoord op vraag 48.

51

Hoe hoog zijn de daadwerkelijke kosten om het begrote bedrag voor de garantstelling van het BBMKB-budget te verhogen? In hoeveel procent van de gevallen moet er daarnaast daadwerkelijk uitgekeerd worden door de overheid als gevolg van de garantstelling?

Zie ook het antwoord op vraag 48.

De kosten van een verdere ophoging van de BBMKB bedragen ca. 1,3% van het aanvullend te publiceren budget. Deze berekening is gebaseerd op de ervaring dat minder dan 10% van de gevallen leidt tot schade. Vooral omdat de kredieten al gedeeltelijk zijn afgelost, bedraagt het gemiddelde schadepercentage circa 4,3%. Rekening houdende met de 3% provisie die de overheid bij aanvang van het krediet al heeft ontvangen, resteert voor de overheid per saldo jaarlijks gemiddeld een gering verlies van circa 1,3%. Per jaar kan dit beeld echter verschillen.

52

Hoe vaak wordt door een bank een beroep gedaan op de overheid om de garantie te verzilveren? Welk percentage van de gegarandeerde bedragen komt uiteindelijk tot uitkering, gemeten over de afgelopen jaren? Waarom worden de BBMKB-bedragen opgevoerd als uitgaven terwijl het hier slechts garanties betreft? Waarom is niet gekozen voor een realistische manier van weergeven, waarbij uitgegaan wordt van de geschatte daadwerkelijke kosten, op basis van een jaarlijks gemiddelde daadwerkelijke kosten? Hoeveel zou het kosten (dwz daadwerkelijke kosten dus) om voor de jaren 2007 en verder het BBMKB-bedrag steeds met 150 miljoen te verhogen?

De ervaring is dat minder dan 10% van de gevallen leidt tot schade. Vooral omdat de kredieten al gedeeltelijk zijn afgelost, bedraagt het gemiddelde schadepercentage circa 4,3%. Rekening houdend met de 3% provisie die de overheid bij aanvang van het krediet al heeft ontvangen resteert voor de overheid per saldo jaarlijks gemiddeld een verlies van circa 1,3%. Per jaar kan dit beeld echter verschillen.

De wijze van presenteren van BBMKB-garanties is inherent aan de begrotingssystematiek waarbij de bedragen in verplichtingen worden weergegeven.

Op basis van deze historische gegevens moet EZ voor een ophoging van het budget met 150 mln op kasbasis jaarlijks ca 2 mln. extra begroten

53

Hoe verhoudt zich de motie-Van Dijk (27 813, 16) zich tot het bedrag van 55 miljoen dat is vrijgemaakt als cofinanciering voor de Europese structuurfondsen, zoals op 29 september bekend is gemaakt? In hoeverre gaat het om echt additionele middelen?

De € 55 miljoen staat los van de motie Van Dijk. Het gaat om additionele middelen uit de rijksbegroting, die bovenop bestaande of andere nieuwe budgetten voor het Noorden komen. Zie antwoord op vraag 24.

54

Waarom is het budget bij Projectdirectie Vergunningen teruggebracht van 1,3 mln. naar 0,5 mln. terwijl de uitvoering Vereenvoudiging Vergunningen in volle gang is?

De looptijd van het project Vereenvoudiging Vergunningen bedraagt anderhalf jaar. Het geplande einde valt in april 2007. Het budget voor 2006 en 2007 bedraagt respectievelijk € 1,3 mln en € 0,5 mln. Er is dus geen sprake van het terugbrengen van het budget. Een nieuw Kabinet zal beslissen over verdergaande vereenvoudiging van vergunningen en hoe de in gang gezette acties worden geborgd.

55

Wie profiteren er van de voorgenomen Vpb-verlaging en van de Vpb-verlaging die inmiddels doorgevoerd is? Wat is het effect voor de kleine ondernemers? Hoeveel banen heeft dit opgeleverd en hoeveel banen gaat het nog opleveren? Hoeveel misgelopen belastinginkomsten waren er en zullen er nog komen? Wie heeft deze belastingverlaging uiteindelijk uitbetaald?

De Vpb verlaging is dusdanig vormgegeven dat er een evenwichtig lastenbeeld optreedt. Door het verruimen en verlagen van het MKB tarief binnen de Vpb is de herziening met name ook voordelig voor de kleinere ondernemers. Ook de kleinere ondernemers in de inkomstenbelasting worden goed bediend door de MKB winstvrijstelling van 10% in de inkomstenbelasting. Door de maatregelen gaat het midden- en kleinbedrijf er 2,2% op vooruit en het grootbedrijf 1,9%.

Uit berekeningen van het CPB betreffende de verlaging van de Vpb in het belastingplan 2005 blijkt dat er een welvaartswinst te verwachten is van de verlaging van het Vpb tarief. Dit betekende dat een verlaging van het tarief uiteindelijk tot een meeropbrengst aan belastingen leidt. Volgens het CPB leidt een 1%-punt lager tarief tot een 0,63% hogere belastinggrondslag. Het CPB berekende ook dat het Vpb pakket in het belastingplan 2005 tot ongeveer 46 000 extra arbeidsplaatsen leidt. Deze berekeningen zijn voor het onderhavige wetsvoorstel niet gemaakt. Verwacht wordt dat het onderhavige pakket een positief effect heeft op de werkgelegenheid.

56

Hoeveel invloed heeft EZ op instrumenten zoals de zelfstandigenaftrek en de andere fiscale instrumenten zoals opgesomd op blz. 48? Op welke manier vindt coördinatie van het beleid plaats met het Ministerie van Financiën? Welke prestatie-indicatoren zijn er voor de zelfstandigenaftrek en de andere fiscale instrumenten zoals genoemd op blz. 48? Hoeveel banen leveren deze fiscale instrumenten op?

Het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Financiën delen de verantwoordelijkheid voor de instrumenten zoals de zelfstandigenaftrek. Het Ministerie van Economische Zaken is daarbij beleidsverantwoordelijk en het Ministerie van Financiën uitvoeringsverantwoordelijk.

De coördinatie van het beleid vindt plaats in nauw overleg tussen beide ministeries. Recent is er een evaluatie uitgevoerd naar de zelfstandigenaftrek en enkele andere fiscale instrumenten gericht op ondernemerschap (TK 2005–2006 29 949, nr. 56). Voor wat betreft de vraag naar de prestatie-indicatoren verwijzen wij naar dit evaluatierapport. Er zijn geen cijfers voorhanden voor het aantal arbeidsplaatsen dat wordt gecreëerd door deze instrumenten.

57

Borgstellingsregeling Scheepsbouw. In hoeverre wordt er al gebruik gemaakt van deze borgstellingsregeling? Zijn de banken inmiddels bereid om de resterende 20% van het risico voor hun rekening te nemen? Wat is de stand van zaken m.b.t. de scheepsbouwsector? Welke prestatie-indicatoren zijn van toepassing op de borgstellings- en subsidieregeling voor de scheepsbouw? Hoeveel banen zijn of worden behouden met deze twee regelingen?

Er is nog geen gebruik gemaakt van de Borgstellingsregeling. Zo vindt er nog overleg met de banken plaats over een aantal aspecten van de regeling. De orderportefeuilles van de meeste Nederlandse werven zijn goed gevuld en de destijds geconstateerde problematiek lijkt in de huidige marktsituatie minder pregnant te zijn. Dit doet overigens niets af aan de inzet van het Kabinet om in goed overleg met betrokken partijen tot een werkbare oplossing te komen.

Uit informatie van de branchevereniging VNSI blijkt dat 2005 voor de Nederlandse scheepsbouw een topjaar is geweest. Er is een recordomzet geboekt van circa € 3 mld. Dit geldt praktisch voor alle sectoren: nieuwbouw (€ 1,7 mld), reparatie (€ 250 mln.), marinebouw (€ 220 mln) en jachtbouw ( € 700 mln). Over 2006 wordt een nog hogere omzet verwacht. De signalen v.w.b. de orderboeken zijn veelbelovend. Als gevolg daarvan zitten de meeste werven tot 2008 vol.

Een instrument als de Borgstellingsregeling dient te worden bezien binnen een langer tijdssegment. Op dit moment staat de sector er zoals gezegd goed voor, maar het gaat er natuurlijk om dat de sector ook geprepareerd is op de toekomst. Innovatie is daarbij onontbeerlijk. Daarom heeft het Kabinet besloten tot een scheepsbouwinnovatieregeling van in totaal € 60 mln voor de komende 3 jaar (€ 20 mln per jaar vanaf 2007). Op dit moment wordt – in goed overleg met de sector – de laatste hand gelegd aan de opzet van de regeling. Aansluitend zal deze zo spoedig mogelijk ter goedkeuring aan Brussel worden voorgelegd.

Ten aanzien van de prestatie-indicatoren van de Borgstellingsregeling is het aantal projecten onder het garantieplafond als uitgangspunt genomen. Bij de scheepsbouwinnovatieregeling dient nog een indicator te worden vastgesteld. Een werkgelegenheidsfactor is op dit moment niet te bepalen.

58

Hoe hoog zullen de geschatte afdrachten zijn over de gerealiseerde omzet voor de JSF? Gaat het hier om belastingafdrachten?

Voor de deelname aan de SDD-fase van de JSF is in 2002 een business case uitgewerkt. De berekening voor deelname aan de SDD-fse van de JSF (2002) liet een financieel tekort zien dat met een toezegging van de Nederlandse industrie is gedicht. Deze toezegging, die is vastgelegd in de medefinancieringsovereenkomst van 5 juni 2002, behelst de afdracht van een nader te bepalen percentage (voorshands vastgesteld op 3,5%) van de uiteindelijke JSF-gerelateerde productieomzet (geen belastingafdracht). In 2002 is gerekend met een bijdrage van de Nederlandse industrie van € 191 mln om de business case sluitend te maken. Afgesproken is de business case in 2008 opnieuw te berekenen.

59

Waarom worden bij de compensatiebedragen voor het defensiematerieel niet de bedragen genoemd die het Nederlandse Ministerie van Defensie heeft uitgegeven, als gevolg waarvan deze compensatieverplichtingen zijn binnengehaald? Op deze manier kan door de Kamer toch niet goed nagegaan worden in welke mate sprake is van compensatie?

De compensatieplicht betreft 100% van de opdrachtwaarde van die aanschaffingen van het Ministerie van Defensie die compensatieplichtig zijn. Deze bedragen worden ook opgenomen in de jaarrapportage compensatiebeleid.

60

Hebben werknemersorganisaties ook zitting in de Monitoring Commissie Corporate Governance Code (de zgn. Commissie Frijns)? Zo nee, waarom niet?

Op basis van het besluit tot instelling van de Monitoring Commissie Corporate Governance Code (besluit van 6 december 2004, Stc. 241, 2004) bestaat de Monitoring Commissie uit een voorzitter en zeven leden. De voorzitter en de leden worden benoemd op basis van deskundigheid en ervaring op het gebied van corporate governance en zijn afkomstig uit het bedrijfsleven, kringen van aandeelhouders, werknemersorganisaties en accountants en de wetenschap. Deze partijen zijn dan ook nauw betrokken bij de uiteindelijke samenstelling van de commissie. Een van de leden van de commissie is afkomstig van een werknemersorganisatie. Echter de voorzitter en de leden van de commissie handelen zonder last of ruggespraak (artikel 4 van het besluit). De commissieleden treden dus niet op als vertegenwoordiger van belangenorganisaties.

61

Kan er een nadere toelichting worden gegeven bij de toelichting op p. 52 rond matching van het BBMKB tussen banken? Wat gaat dit concreet inhouden?

De banken hebben ingestemd met toekenning van de jaarlijkse quota op basis van het gemiddelde gebruik van de afgelopen jaren. Dit zal met ingang van 2007 plaatsvinden.

Daarnaast is het sinds dit jaar mogelijk om gedurende het jaar de quota her te verdelen op basis van feitelijk gebruik. Ongebruikte quotumruimte bij de ene bank kan dan worden gebruikt door andere banken. Beide afspraken kunnen er toe leiden dat de benutting van het totale jaarbudget van de BBMKB stijgt.

62

Hoe kan het dat het Kabinetsdoel 25% vermindering van de administratieve lasten wordt gerealiseerd, maar het Ministerie van Economische Zaken slechts een reductie van 8,8% realiseert? Is het Kabinet bereid op korte termijn aanvullende voorstellen te doen om te komen tot een reductie van administratieve lasten van 25%?

Al voor het aantreden van dit Kabinet was administratieve lastenverlichting een belangrijk speerpunt voor EZ. In de periode 1994–2002 is reeds een reductie van 40% bereikt. Het reductiepotentieel van EZ was derhalve vóór de aanvang van de operatie al grotendeels uitgeput. Bovendien heeft EZ te maken met de dominante invloed van Europese regelgeving (80% van totaal), waarbij met name de Prijzenwet van belang is (70% van totaal). Hier is slechts beperkt reductie mogelijk. Daarom had EZ een bescheiden doel van 18%. Gezien de omvang van de Prijzenwet, zou een doelstelling van 25% reductie betekenen dat bijna alle regelgeving van EZ zou moeten worden geschrapt. Dit is onmogelijk.

Dat ook de 18% niet gehaald wordt heeft twee oorzaken:

1) tegenvallende reducties bij de Prijzenwet, omdat ondernemers minder dan verwacht investeren in efficiënter beprijzen. Dit is met name ook toe te schrijven aan het feit dat ondernemers de Prijzenwet niet als een «last» ervaren.

2) Een niet te vermijden toename bij de grondroerdersregeling, die op expliciete wens van de Tweede Kamer is ingesteld.

Hierdoor blijft de totale reductie beperkt tot 9%. Doordat EZ maar een klein aandeel heeft in de totale administratieve lastendruk van het Rijk, namelijk 4%, heeft de relatief geringe reductie overigens slechts een beperkt effect op de totale AL-reductie. Er zijn ook nauwelijks klachten over AL bij EZ-regelgeving. Daar waar wel klachten zijn (statistiek) wordt de geplande reductie ruimschoots gehaald. EZ zal derhalve niet met aanvullende voorstellen komen.

63

Waarom wordt de oorspronkelijk reductiedoelstelling voor administratieve lasten van 18% niet gehaald? Heeft EZ als één van de oorspronkelijk coördinerende ministeries hier niet een voorbeeldfunctie naar de andere ministeries toe? Wat zegt dit over de toekomstige reductiemogelijkheden, als tot nu toe vooral het laaghangend fruit is weggeplukt?

Zie het antwoord op vraag 62

64

Waarom laat de regering de aanpak van nalevingskosten over aan een volgend Kabinet?

Het is niet juist dat de nalevingskosten worden overgelaten aan de volgende regering.

Het Kabinet heeft besloten de nalevingskosten van nieuwe regelgeving versterkt aan te pakken. Er is daarom een berekeningsmethodiek voor nalevingskosten van nieuwe regelgeving ontwikkeld die sinds 1 juni 2006 is ingebed in de Bedrijfseffectentoets.

Het is wel zo dat de regering heeft besloten geen integrale nulmeting uit te voeren. Het Kabinet heeft laten onderzoeken in hoeverre het mogelijk is de bestaande nalevingslasten te kwantificeren. Conclusie was dat bestaande nalevingskosten niet objectief te meten zijn, en dat een dergelijke meting niet wenselijk en niet zinvol is.

Dit betekent echter niet dat de overige nalevingskosten niet worden aangepakt. Bij projecten als Strijdige Regels, Top 10 Commissie Stevens, Modelbedrijven, Vereenvoudiging vergunningen wordt regeldruk in brede zin bestreden, en dus ook de nalevingskosten.

65

Waarom zijn de reducties op de Prijzenwet zo tegengevallen?

De verplichting om de verkoopprijs en de prijs per meeteenheid aan te duiden vloeien voort uit een Europese richtlijn. De reductiedoelstelling kan dus niet worden gehaald door het schrappen van beide verplichtingen. De reducties moeten daarom met name tot stand komen door een efficiëntere werkwijze bij de bedrijven zelf (met name door de toepassing van ICT). Investeringen in dergelijke reductiemaatregelen blijken vooralsnog echter onvoldoende prioriteit te hebben.

Vorig jaar heeft een commissie onder voorzitterschap van Marcel Smits (CFO KPN, oud-Vendex KBB) onderzocht waar belemmeringen liggen voor het daadwerkelijk nemen van deze maatregelen. Over de uitkomsten daarvan is uw Kamer geïnformeerd. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 515, nr. 101). Het blijkt dat bedrijven de verplichte aanduiding van de verkoopprijs niet als een administratieve last ervaren. Ook zonder Prijzenwet zouden ondernemers hun verkoopprijzen aanduiden en desgevraagd geven ondernemers geen indicatie dat zij dit zonder Prijzenwet op een andere manier zouden doen. Verder richt de detailhandel zijn innovatieambities liever op andere ICT-toepassingen, waarvan men grotere efficiëntievoordelen verwacht, met name op het logistieke vlak. Om te bevorderen dat de benodigde ICT-investeringen toch zoveel mogelijk van de grond komen wordt in samenwerking met brancheorganisaties een aantal acties in gang gezet. Deze zijn erop gericht het proces van prijsaanduiding bij bedrijven efficiënter te maken.

Een deel van de detailhandel ervaart de verplichte aanduiding van de prijs per meeteenheid overigens wel als hinderlijk. Deze verplichting vloeit echter – zoals aangegeven – voort uit een Europese richtlijn. Nederland maakt al gebruik van de bestaande vrijstellingsgronden die de richtlijn biedt. Er is echter nog een mogelijkheid om -op grond van deze bestaande vrijstellingsgronden – bedrijven nog voor een aantal extra producten vrij te stellen van de verplichting om de prijs per meeteenheid aan te duiden. Zoals eerder aan uw Kamer in de eerdergenoemde brief gemeld heb, zal deze mogelijkheid benut worden. Hiermee wordt het advies op van de commissie Marcel Smits opgevolgd.

66

Waarom is het doel van het beleid nu om 50% van de oorspronkelijke reducties te realiseren? Betekent dit een doelstelling van 9%? Waar is dit op gebaseerd?

Zie het antwoord op vraag 62

67

Heeft de regering een begin van een idee welke reducties ten aanzien van nalevingslasten mogelijk zijn, en waar precies? Is hier ook een reductie mogelijk van 25% in 4 jaar, zoals bij de administratieve lasten? Zo nee, waarom niet? Moet reductie vooral gezocht worden in slimmere regelgeving en efficiëntere handhaving of vooral in mínder regels en meer vrijheid voor bedrijven?

Het Kabinet is van mening dat een integrale, objectieve meting van bestaande nalevingskosten niet mogelijk en niet zinvol is. Daaruit volgt dat ook een kwantitatieve reductiedoelstelling niet mogelijk is. Reductie moet vooral gezocht worden in het oplossen van concrete problemen die bedrijven aandragen. Oplossingen kunnen zowel de vorm hebben van slimmere regelgeving met efficiënte handhaving, als minder regels met meer vrijheid voor bedrijven. Dit is onder andere afhankelijk van de aard van het probleem en het doel van de regelgeving.

68

Hoe ambitieus is dit Kabinet aangezien de streefwaarde Ondernemersquote onder de basiswaarde ligt? Is een achteruitgang van de quote acceptabel in de ogen van EZ? Waarom is er geen ambitieuzere doelstelling?

Het Kabinet is zeer ambitieus op het terrein van ondernemerschap. De streefwaarde voor de ondernemersquote moet als een soort «ondergrens» gezien worden. Een bovenwaarde is niet genoemd. Het Kabinet streeft naar een verhoging van het aantal ondernemers. In dit licht is de stijging van de ondernemersquote naar 11,4% in 2004 (Monitor Internationale Benchmark Ondernemerschap, EIM, mei 2006) goede ontwikkeling. Het Kabinet streeft voorts naar een verdere verhoging van het aantal ondernemers (starters) t.o.v. het niveau 2005, en richt ook het beleid daarop.

Zie ook het antwoorden op vragen 36 en 42.

69

Welk departement wordt geacht het tekort bij de geformuleerde reductie-doelstelling van 18% m.b.t. Administratieve Lasten vermindering te gaan compenseren?

Het tekort bij EZ is generiek gecompenseerd door andere departementen. De doelstelling van een kwart reductie voor de gehele Rijksoverheid wordt ruim gehaald met 25,9% in 2007.

70

De BBMKB heeft te maken met onderuitputting. Wat wordt naar verwachting de benutting in 2006? Wat is de oorzaak van de onderbenutting?

Gedurende twee jaar is het budget voor de BBMKB verhoogd. De banken benutten, mede vanwege de aantrekkende economie, steeds beter deze faciliteit. Gelet op de feitelijke benutting in 2006 tot dusverre zal de benuttingsgraad voor geheel 2006 naar verwachting ruim 90% bedragen. Mede door de in 2006 geïntroduceerde mogelijkheid van tussentijdse herverdeling van bankquota zal de onderbenutting afnemen (zie antwoord vraag 62).

71

Hoe verhoudt zich het bedrag van 1.8 miljard euro voor de EFRO-cofinanciering 2007–2013 uit het persbericht van EZ van 29 september zich tot deze begroting? Is het juist dat de bedragen EFRO-cofinaciering van ca. 17 miljoen euro per jaar (blz. 47) hier niet bij aansluiten?

Het bedrag van € 1,7 miljard uit het persbericht van EZ heeft betrekking op de Europese middelen. Deze staan niet op de EZ begroting. Op de EZ begroting staat de rijkscofinanciering. In de begroting staat een bedrag van 42,9 miljoen aan co-financiering per jaar. Over de periode 2007–2013 komt dit uit op € 299 miljoen aan co-financiering, Zie ook het antwoord op vraag 24.

72

Komt er na 2007 een vervolg op de subsidieregeling aanpak urgente bedrijvenlocaties? Zo ja, welke?

De doelstelling van de subsidieregeling aanpak urgente bedrijvenlocaties is om de criminaliteit op 50 urgente locaties terug te dringen met minimaal 25%. De laatste tender zal in 2007 plaatsvinden, er zullen dan 50 projecten gestart zijn. Vervolgens zullen we de resultaten monitoren om te bezien of de doelstelling bereikt wordt en wordt de noodzaak voor een vervolg bekeken.

73

Waarom is er nog steeds geen door EZ ondersteunde ROM in Noord- en Zuid-Holland en Utrecht? Verdienen deze provincies geen ondersteuning in de vorm van een ROM?

Zoals aangegeven in het algemeen overleg met uw Vaste Kamer Commissie voor Economische Zaken op 27 oktober 2005, zal EZ niet van bovenaf de decentrale overheden opleggen een Regionale Ontwikkelingsmaatschappij op te richten. Initiatieven hiervoor moeten uit de regio komen. Tot dusver zijn ons geen initiatieven bekend.

74

Voor welke periode geldt de streefwaarde van 14% m.b.t. het marktaandeel inkomend Toerisme?

Dit geldt voor het jaar 2007

75

Acht het Kabinet de EU doelstellingen ten aanzien van duurzame energie voldoende ambitieus en hoe beoordeelt u het beleid van de EU dat tot deze doelstellingen moet leiden?

De algemene doelstelling van de EU ten aanzien van duurzame energie is verwoord in het EU Witboek «Energy for the future: renewable sources of energy – White Paper for a Community Strategy and Action Plan» uit 1997. De doelstelling is 12% in 2010, een verdubbeling van het aandeel duurzame energie ten opzichte van 1997. Op deze algemene doelstelling werd 4 jaar later de EU richtlijn duurzame elektriciteit gebaseerd. Deze richtlijn heeft een doelstelling van 22% duurzame elektriciteit in de EU in 2010, ten opzichte van 14% in 1997. Lidstaten zijn onder deze richtlijn verplicht indicatieve doelstellingen per land te formuleren. Nederland heeft een doelstelling van 9% duurzame elektriciteit in 2010.

Ik acht de EU doelstelling voor duurzame energie en duurzame elektriciteit behoorlijk ambitieus. In haar evaluatie van de richtlijn duurzame elektriciteit in mei 2004 heeft de Europese Commissie opgemerkt dat – gegeven het toenmalige tempo – van de oorspronkelijke doelstelling slechts tot 18 à 19% gerealiseerd zou worden. Dat werd met name veroorzaakt doordat enkele EU landen nog geen, of weinig stimuleringsinstrumenten voor duurzame elektriciteit hadden geïmplementeerd. Inmiddels hebben de meeste landen dit wel gedaan. Bovendien is een stimulerende werking uitgegaan van de hoge olieprijs, die duurzame alternatieven relatief attractief hebben gemaakt. Hierdoor is de groei van duurzame elektriciteit in de EU de laatste jaren behoorlijk versneld. De EU zal binnenkort voorstellen doen voor een nieuwe doelstelling voor duurzame elektriciteit voor de periode na 2010.

Ten aanzien van het beleidsinstrumentarium ter bevordering van duurzame energie acht ik de Europese doelstellingen voldoende ondersteund. Op het gebied van marktimplementatie van duurzame energie heeft de Commissie in het kader van de richtlijn duurzame elektriciteit een aantal krachtige handvatten om verdergaande markimplementatie van duurzame elektriciteit bij lidstaten te bevorderen, en zonodig af te dwingen. Daarnaast kan de Europese Commissie voorstellen doen voor harmonisatie van stimuleringsregelingen in de EU, met het uiteindelijk doel om tot één regeling voor de gehele EU te komen. Vanaf volgend jaar zal er tevens Europees geld beschikbaar zijn ten behoeve van specifiek onderzoek en ontwikkeling op het terrein van duurzame energie. In het KP7 is op dit moment ca. € 320 miljoen per jaar gereserveerd voor de thema’s duurzame energie, energiebesparing, waterstof en CO2-opslag. Voor de gehele looptijd van het KP7, 2007–2013, gaat het in totaal om € 2.3 miljard. De verdeling tussen de vier onderzoeksthema’s ligt nog niet vast. Verder wordt in het Concurrentievermogen en Innovatieprogramma voorzien dat voor de periode 2007–2013 € 433 miljoen beschikbaar is voor stimulering van eco-efficiënte innovaties, waaronder innovatieve energietechnologie, en daarnaast € 721 miljoen voor het Intelligente Energieprogramma.

76

In hoeverre is de ontwikkeling van offshore windenergie onderdeel van de samenwerking met ministeries van VROM, V&W en LNV ten aanzien van de Kyoto doelstellingen?

Het realiseren van de Kyoto-doelstellingen is een zaak die het gehele Kabinet aangaat. Behalve – als belangrijkste – energiebesparing is ook de toepassing van duurzame energie (zoals offshore windenergie) daarbij van belang. Er wordt op die terreinen door de genoemde ministeries intensief samengewerkt, o.a. in het kader van de Energietransitie via het transitiepad «Transitie Offshore Windenergie». Over de ontwikkeling van offshore windenergie en de daarvoor benodigde hoeveelheid budgettaire middelen zal het nieuwe Kabinet een beslissing moeten nemen.

77

Wat is het budget van de Nederlandse overheid voor stimulering van offshore windenergie (t/m 2011), vergeleken met andere Europese landen die ten aanzien van offshore windenergie wel ambitie tonen (Denemarken, Verenigd Koninkrijk, België en Duitsland?

Offshore windenergie

Het stimuleren van offshore windenergie gebeurt langs twee lijnen te weten via innovatie en implementatie. Als het gaat om innovatie in de windsector bestaan er verschillende instrumenten vanuit de overheid. In de eerste plaats worden de jaarlijkse kosten van het ECN Meerjarenprogramma Windenergie 2006–2011 van ca. € 7 mln. door EZ met ca. 50% ondersteund. Dit onderzoek is gericht op de speerpunten aëro-eleasticiteit, conditiebewaking en meettechnieken, regeltechniek, parkaërodynamica en beslissingsondersteunende modellen. Daarnaast worden binnen het EOS-consortium de instellingen TU Delft en WMC (Kenniscentrum voor het testen van Windturbines, Materialen en Constructies) ieder met ca. € 0,5 mln. ondersteund. Afhankelijk van de kwaliteit van de inzendingen kunnen windprojecten onder de EOS-tenderregeling ook voor ondersteuning in aanmerking komen. Tot slot is in het kader van het BSIK-programma in 2004 met € 13 mln. door de overheid voor de helft bijgedragen aan de activiteiten van het wesea programma (2004–2008). Met voornoemde instrumenten wordt innovatie t.a.v. windenergie een belangrijke impuls gegeven.

Onder het implementatie-spoor wordt de productie van duurzame elektriciteit vanuit de regeling Milieukwaliteit Electriciteits Produktie (MEP) gesubsidieerd. Tot en met 2011 is de realisatie van twee windparken voorzien: het Offshore Windpark Egmond aan Zee en het project Q7. Het NSW is inmiddels gedeeltelijk in bedrijf; de realisatie van het windpark Q7 wordt in 2007/2008 verwacht. De uitvoeringsorganisatie EnerQ gaat voor de ondersteuning van deze twee windparken in de periode tot en met 2011 uit van een subsidiebedrag van € 352 mln op verplichtingenbasis.

Vergelijkbare recente gegevens over de budgetten in andere EU-lidstaten voor de ondersteuning van innovatie en implementatie van windenergie zijn feitelijk niet voorhanden. Uit een studie van de Europese Commissie uit 2005 blijkt een grote variëteit tussen de ondersteuningsniveaus van windenergie in Europa met waarden tussen € 30/kwH in Slowakije – € 110 MwH in het Verenigd Koninkrijk.1

Voor een correcte vergelijking van de gepubliceerde feed-in tarieven (of andere ondersteuningsvormen) voor windprojecten in verschillende EU-lidstaten zijn vaak nog nadere gegevens nodig over bijv. aard van het windproject (op land of op zee); kwaliteit van de nationale windlocaties; de hoogte van de nationale elektriciteitsprijs; de omvang van het ondersteuningsprogramma, lengte van de ondersteuning (10 of 20 jaar of 20 000 of 50 000 vollasturen); vaste ondersteuning per kWh over de duur van het project of aanpassing aan de elektriciteitsprijs na een bepaalde periode; draagt de investeerder of de netbeheerder de kosten van net-aansluiting; en eventuele begrenzing van de parkomvang.

Zon-pv

Naar aanleiding van een vergelijkbare vraag van uw Kamer (zie motie van de leden Van der Ham en Hessels; Kamerstukken 2005–2006, 30 305, nr. 19) rond de systemen van terugleververgoedingen voor fotovoltaïsche zonne-energie (zon-pv) in Duitsland en Spanje bericht ik u daar ook over. Recent is onderzoek uitgevoerd naar deze systemen in Duitsland, Spanje en Nederland. Hierbij viel het volgende op:

Duitsland

De ondersteuning van duurzame energie in Duitsland geschiedt volgens een feed in-systeem, ingebed in de Erneuerbare-Energien-Gesetz (EEG). De producent van zonne-energie krijgt per geleverde kilowattuur een vast bedrag. Deze subsidie wordt gegarandeerd voor 20 jaar. De subsidie omvat de onrendabele top en ook een vergoeding voor de geleverde stroom. Vanwege deze laatste vergoeding mag de geproduceerde elektriciteit niet verhandeld worden.

De subsidiebedragen in Duitsland zijn afhankelijk van het vermogen en de wijze van installeren. De bedragen zijn vastgesteld in augustus 2004. Vanaf 2006 neemt de subsidie jaarlijks af met een vast percentage, afhankelijk van de wijze van installeren. Zie tabel 1.

Tabel 1 Subsidiebedragen in Duitsland

Vermogen van het Feed in-tarief (€ct/kWh)Jaarlijkse afname vanaf 2006 (%) 
systeemGebouwde omgevingOverige systemenGebouwde omgevingOverige systemen
 Op gebouwenOp façades   
< 30 kWe57.462.445.7– 5.0– 6.5
30–100 kWe54.659.6   
>100 kWe54.059.0   

Producenten dienen de netaansluitingskosten te betalen aan de netwerkbeheerder. Eventuele verzwaringen van het elektriciteitsnet worden betaald door de netwerkbeheerder. De met zonne-energie opgewekte elektriciteit wordt verplicht afgenomen. De subsidies worden verrekend met de stroomprijs.

Het opgestelde vermogen voor zon-pv is in Duitsland gegroeid van bijna 200 megawatt (MW) eind 2001 naar zo’n 1400 MW eind 2005. Naar schatting was in 2005 de totale hoeveelheid opgewekte elektriciteit door middel van zonne-energie 1,2 terrawattuur (0,2% van het totale elektriciteitsverbruik). In 2005 bedroegen de uitgaven voor zon-pv ongeveer 600 miljoen euro.

Spanje

De stimulering van zonne-energie in Spanje is geregeld in het Real Decreto 436/2004. Producenten kunnen kiezen voor een subsidie inclusief een vergoeding voor de opgewekte elektriciteit (feed in-tarief) of exclusief deze vergoeding: slechts de onrendabele top (feed in-premium). In het eerste geval mag de elektriciteit niet verkocht worden op de elektriciteitsmarkt. De bedragen worden vastgesteld als percentage van de gemiddelde jaarlijkse elektriciteitsprijs. Bij het tarief krijgt een producent een vaste vergoeding, bij het premium zijn de ontvangsten mede afhankelijk van de elektriciteitsprijs.

De subsidies zijn gedefinieerd als percentage van de jaargemiddelde elektriciteitsprijs. Elke vier jaar worden de subsidiepercentages opnieuw vastgesteld. De subsidies worden voor 25 jaar gegeven. Na deze 25 jaar ontvangen producenten ook nog subsidie, tegen een gereduceerd tarief. Voor de hoogte van de bedragen, zie tabel 2.

Tabel 2 Subsidiebedragen in Spanje (€ct/kWh)

Vermogen van het systeemFeed in-tarief 2004Feed in-premium 2004Jaargemiddelde elektriciteitsprijs
  PremieExtra incentiveTotaal subsidie 
≤ 100 kWe41.4418.020.7218.747.21
> 100 kWe21.61    

De producent dient de netaansluitingskosten te betalen aan de netwerkbeheerder. Net als in Duitsland dient de netwerkbeheerder eventuele verzwaringen aan het net te betalen. De met zonne-energie opgewekte elektriciteit wordt verplicht afgenomen. Alle consumenten betalen via een versleuteling gelijkelijk mee aan de subsidiëring.

De hoeveelheid geïnstalleerd vermogen in Spanje is toegenomen van zo’n 16 MW eind 2001 naar bijna 60 MW eind 2005. Naar schatting werd in 2005 50 gigawattuur zonnestroom opgewekt (0,02% van het elektriciteitsverbruik). Jaarlijks kost de subsidiëring ongeveer 25 miljoen euro.

Nederland

Nederland kent momenteel geen specifiek beleid voor stimulering van de productie van zonne-energie. Zon-pv is opgenomen in de MEP-regeling. De subsidiebedragen waren tot 18 augustus 2006 vastgesteld op 9,7€ct/kWh. De hoogte van de subsidie werd niet gelijk gesteld met de onrendabele top omdat deze technologie te kostbaar werd geacht voor grootschalige marktintroductie. Zoals bekend is met de brief van 18 augustus 2006 een regeling voorgehangen waarmee het subsidiebedrag op 0 komt te staan.

De hoeveelheid geïnstalleerd vermogen in Nederland is sinds eind 2001 gegroeid van zo’n 20 MW naar ruim 50 MW eind 2005. Dit is vooral toe te schrijven aan de voormalige Energie Premie Regeling (EPR) die in 2003 is afgeschaft. De opgewekte hoeveelheid elektriciteit was in 2005 zo’n 40 gigawattuur (0,04% van het totale elektriciteitsverbruik). Aan de productie van zonnestroom werd in 2005 ongeveer 1 miljoen euro aan overheidsmiddelen besteed.

Nederland legt vanwege de hoge kosten van zonne-energie vooral de nadruk op onderzoek en innovatie van zonne-energie. Zo is in de eerste drie tenders van het EOS Lange Termijn onderzoeksprogramma 7,4 miljoen euro beschikbaar gekomen voor zonne-energie. Ook zet het onderzoeksinstituut ECN, dat ondersteund wordt door het Ministerie van Economische Zaken, fors in op onderzoek naar zon-pv. Nederlandse partijen zijn in Europese onderzoeksprogramma’s zeer succesvol op het terrein van zon-pv.

Daarnaast werkt de overheid in de Energietransitie ook aan zonne-energie. Dit gebeurt samen met vertegenwoordigers van bedrijfsleven en de onderzoekswereld. De werkgroep zon-pv, binnen het transitieplatform duurzame elektriciteitsvoorziening zal in 2007 aan de volgende onderwerpen aandacht besteden:

1. De consequenties van het invoeden van grote hoeveelheden decentrale elektriciteit uit zon-pv op de elektrische infrastructuur en bijpassende infrastructurele projecten;

2. Het noodzakelijke (overheids-)instrumentarium;

3. Een methodiek voor tussentijdse toetsing om te bezien of zon-pv op het geschetste schema ligt, en de mijlpalen voor volumetoename en kostenreductie zijn bereikt.

De kosten voor de productie van fotovoltaïsche zonne-energie zijn vooral van eenmalige aard: de investeringskosten. Daarbij komen dan nog de relatief geringe kosten om de installatie draaiende te houden: de zogenoemde Operations & Maintenance-kosten. Naar verwachting zullen de investeringskosten op korte termijn niet aanzienlijk dalen. De onrendabele top wordt voorts vooral beïnvloed door verhoging van het aantal vollasturen of door een hogere marktprijs voor stroom. Hoewel beide de afgelopen jaren gestegen zijn, is de daling van de onrendabele top ten gevolge hiervan nauwelijks significant te noemen. Voorlopige berekeningen van ECN en KEMA wijzen uit dat de onrendabele top van zon-pv in Nederland ongeveer 50 €ct/kWh bedraagt. Het is niet de verwachting dat deze in de komend jaren substantieel zal dalen.

De mogelijkheden voor stimulering van zonne-energie zullen meegenomen worden in het aan uw Kamer toegezegde onderzoek naar meerdere varianten van stimuleringsregelingen voor duurzame elektriciteit die voldoen aan de door de heer Hessels in zijn motie (nr. 82, 28 665) genoemde criteria innovatief, rendement en houdbaarheid, en niet de nadelen kennen van het huidige MEP-systeem. De uitkomsten van dit onderzoek zullen aan het nieuwe Kabinet worden meegegeven.

78

Kunt u aangeven hoeveel de investeringskosten voor de ontwikkeling van windparken op de laatste 5 jaren is gestegen? In hoeverre houdt u in uw beleid rekening met deze stijgende kosten?

Voor de beleidsontwikkeling zijn de afgelopen jaren vooral de aannames en berekeningen van ECN over de bandbreedte van de elektriciteitsprijzen en de kosten van windenergie (op land en op zee) van belang geweest bij de berekening van de onrendabele top (en daarmee de hoogte van de noodzakelijke MEP-ondersteuning). De investeringskosten van parken op land worden mede bepaald door de hoogte van de mede door de overheid beïnvloede grondkosten en de gestegen turbineprijzen. De prijs van de turbines is niet alleen gestegen door de gestegen metaal en energieprijzen, doch ook beïnvloed door opgelopen wachtrijen bij de turbinefabrikanten. Investeringen in windparken op zee hebben de afgelopen jaren nog dermate incidenteel plaats gevonden, dat gedetailleerde uitspraken over de ontwikkelingen van investeringskosten daarvan moeilijk te geven zijn.

79

Is het waar dat de hogere factureringsfrequentie een gevolg is van de Europese besparingsrichtlijn, die voorschrijft dat afnemers zes keer per jaar verbruikersinformatie moeten krijgen van de energiebedrijven? Hoe zal hier uitvoering aan worden gegeven zolang de uitrol van de «slimme meter» nog geen feit is?

Het Kabinet is inderdaad voornemens om leveranciers een plicht op te leggen om hun afnemers minimaal zes keer per jaar te informeren over hun energieverbruik. Het gaat hier echter nadrukkelijk niet om een factureringsplicht, maar om een informatieplicht. Leveranciers worden dus niet verplicht om tweemaandelijks daadwerkelijk af te rekenen met hun kleinverbruikers. Het huidige systeem van maandelijkse voorschotnota’s en één keer per jaar een feitelijke afrekening kan dus blijven bestaan. Leverancier kunnen dit in overleg met hun afnemers zelf bepalen.

Het klopt dat de hogere informatieverplichting een gevolg is van de Europese Richtlijn Energie efficiency en -diensten. Volgens deze Richtlijn moet de informatieverstrekking over het werkelijke verbruik frequent genoeg zijn om afnemers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te regelen. Ik wil dit invullen door een tweemaandelijkse terugkoppeling van het verbruik verplicht te stellen. Deze frequentie is gekozen omdat uit onderzoek blijkt dat feedback over gedrag zo kort mogelijk ná het feitelijke verbruik het meest effectief is. Té vaak leidt echter weer tot verzadiging. In overleg met zijn afnemer kan een leverancier wel vaker informatie over het verbruik verstrekken. Ik wil hier nadrukkelijk ruimte laten aan leveranciers om zich (commercieel) te onderscheiden. De Richtlijn biedt deze ruimte.

Om deze feedback over actueel verbruik mogelijk te maken en de administratieve lasten daarvan zoveel mogelijk te beperken is de facto een geautomatiseerd systeem vereist. De plicht om afnemers minimaal elke twee maanden informatie te verstrekken over hun energieverbruik zal daarom gekoppeld worden aan de uitrol van op afstand uitleesbare meters. In dezelfde Richtlijn worden daarover ook eisen gesteld. Mede ter implementatie van de Richtlijn ben ik voornemens om netbeheerder te verplichten om binnen zes jaar na inwerkingtreding van de wet bij al hun kleinverbruikers een «slimme» meter te installeren.

80

Op welke manier ziet het Kabinet de MEP-regeling per 1 januari 2007 voor zich? Komt iedereen dan meteen weer in aanmerking voor deze subsidie? Hoeveel geld is er in de begroting EZ gereserveerd om invulling te geven aan de nieuwe MEP-regeling die per 1 januari 2007 (wetsvoorstel 30 305) zal ingaan? Hoe verhouden de in de begroting EZ en het genoemde wetsvoorstel geformuleerde doelstellingen zich tot het abrupt stoppen met de MEP-regeling?

Vanaf 1 januari 2007 is de «nieuwe» MEP-regeling voorzien van een subsidieplafond.

Uit cijfers van EnerQ van 11 juli 2006 bleek echter dat met de huidige in de MEP ingediende projecten de doelstelling van 9% duurzaam opgewekte elektriciteit in 2010 zal worden gehaald. Daarom heb ik op 18 augustus jl de subsidiebedragen voor alle opties per direct op 0 vastgesteld. Gezien de positie van dit Kabinet, is het aan een nieuw Kabinet om te besluiten over een nieuwe doelstelling voor duurzame elektriciteit met de daarbij behorende middelen. Voor het jaar 2007 en verder is op dit moment daarom geen geld gereserveerd om nieuwe MEP subsidies te verstrekken. Het subsidieplafond voor 2007 zal daarom worden vastgesteld op 0 €. Het is aan een nieuw Kabinet om te besluiten of er nieuwe MEP subsidies ter beschikking worden gesteld. Indien dat het geval is voorziet de MEP-wet er met ingang van 1 januari 2007 in, dat voor de opties wind en biomassa gekozen kan worden voor een tender om het budget toe te wijzen. De overige opties zullen worden verdeeld op volgorde van binnenkomst. Overigens lopen alle bestaande verplichtingen op basis van de «oude» MEP-regeling gewoon door.

81

Wanneer krijgen de Kamer en degenen die subsidie aangevraagd hebben op basis van de overgangsregeling duidelijkheid over de vraag of men in aanmerking komt voor subsidie? Wanneer kan de Kamer een rapportage tegemoet zien over de uitvoering van de moties Van der Staaij c.s. (28 665, nr. 71 gewijzigd) en Hessels-Van der Staaij (28 665, nr. 73 gewijzigd)?

De overgangsfaciliteit voor vergistinginstallaties wordt thans afgerond, daarbij rekening houdend met de motie van Dhr. Van der Staaij (TK 2005–2006, 28 665, nr. 81). De regeling moet nog op administratieve lasten worden getoetst door Actal. Verwacht wordt dat de regeling medio november kan worden gepubliceerd. Vanaf dat moment kan men een aanvraag voor subsidie indienen. Omdat de regeling ook nog moet worden aangemeld bij de Europese Commissie (doorlooptijd circa 3 maanden) zal pas subsidie worden verstrekt nadat goedkeuring is verkregen. Met betrekking tot de uitvoering van de moties Van der Staaij c.s. (28 665, nr. 71gewijzigd) en Hessels-Van der Staaij (28 665, nr. 73 gewijzigd) wordt verwezen naar mijn brief daarover.

82

Kan het Kabinet een overzicht geven van alle subsidies die uitgekeerd worden aan Nederlandse ondernemingen in het buitenland, met daarbij steeds de doelstelling van de subsidie, de effectiviteit van de subsidie en een overzicht van de landen waarin bedrijven voor de subsidie in aanmerking komen?

In beleidsartikel 5 («Internationale Economische Betrekkingen») van de begroting van Economische Zaken staan de beschikbare financiële instrumenten met bijbehorende doelstelling ter bevordering van internationaal ondernemen. Het financieel buitenlandinstrumentarium richt zich op het verminderen van de knelpunten die het Nederlandse bedrijfsleven dat internationaal wil ondernemen ondervindt en die het gevolg zijn van intransparantie en/of verstoring van de markt door overheden. Het financiële instrumentarium wordt (onder meer in het kader van de programmatische aanpak) vaak ingezet in samenhang met niet-financiële instrumenten, zoals voorlichting en advies, handelsmissies, ondersteuning op buitenlandse markten door posten ter plaatse, etc.

Hieronder volgt een overzicht van de verschillende instrumenten van EZ (NB. Overigens kennen ook het Ministerie van Financiën (budgettaire verantwoordelijkheid Exportkredietverzekering) en het Ministerie van Buitenlandse Zaken (instrumentarium ter bevordering van lokale private sectorontwikkeling) programma’s voor ondersteuning van het bedrijfsleven1

1. PSB; biedt begeleiding en advies bij het opstellen van een internationaliseringsplan en financiële ondersteuning voor bijv. marktverkenning of deelname aan een vakbeurs voor de eerste activiteiten van een Nederlands MKB-bedrijf op een buitenlandse markt (wereldwijd). Hiervoor is jaarlijks € 9,9 miljoen beschikbaar, hiervan kunnen jaarlijks ten minste 700 plannen worden gerealiseerd.

2. PESP; heeft als doel Nederlandse export naar buitenlandse afnemers in niet-OESO landen te bevorderen d.m.v. een financiële bijdrage aan Nederlandse ondernemers voor het uitvoeren van haalbaarheidsstudies. Voor PESP is op jaarbasis structureel € 7,4 miljoen beschikbaar.

3. PSOM; heeft tot doel het Nederlandse bedrijfsleven te positioneren in landen die voor de Nederlandse economie van strategisch belang zijn. Vanaf 2007 gaat het (conform advies Dutch Trade Board) om bijvoorbeeld Rusland, Oekraïne en Turkije (PSOM voor andere landen zoals India worden vanuit de OS-begroting voorzien). Maximaal 50% van een projectonderdeel waarvoor geen commerciële financiering te verkrijgen is, kan als schenking worden verstrekt. Hiervoor is jaarlijks € 18,8 miljoen beschikbaar. De schenking wordt zo klein mogelijk gehouden er wordt zoveel mogelijk met een financiering (FOM) gewerkt.

4. FOM is een garantieverplichting die het Nederlandse bedrijven mogelijk maakt om via achtergestelde leningen projecten in opkomende markten te realiseren. Voor de uitvoeringskosten van dit programma staat jaarlijks € 0,4 miljoen gereserveerd.

Voor aanvragers van de beschikbare instrumenten is over het exacte landenbereik eenvoudig inzicht te verkrijgen via www.internationaalondernemen.nl.

Voor een aantal van bovengenoemde instrumenten is een prestatie-indicator in de begroting opgenomen waaruit de effectiviteit valt af te lezen. Uiteraard wordt het instrumentarium regelmatig (in- en extern) geëvalueerd. Zo is eind 2004 een PESP-evaluatie afgerond waarin het instrument relevant, effectief en doelmatig wordt beoordeeld. € 1,= PESPbijdrage levert gemiddeld € 25,= additionele Nederlandse export op. Ook IFOM (voorloper FOM) is medio 2005 geëvalueerd. De evaluatie beoordeelt de IFOM als effectief. Aanbevelingen uit het rapport zijn doorgevoerd met de recente invoering van de FOM. PSB zal komend jaar worden geëvalueerd. De spin off van het instrument is echter goed en is de afgelopen jaren verder toegenomen, zoals ook valt af te lezen aan de in de begroting opgenomen streefwaarde. De succesratio van PSOM is ruim voldoende (80% van het budget leidt tot succesvolle projecten) en elke € 1 PSOM bijdrage leidt tot een gemiddelde omzetgroei van het Nederlandse bedrijf van ruim € 5,=.

Tot slot is in het kader van de herijkingsoperatie ook gekeken naar het buitenlandinstrumentarium als geheel. In dit kader is een aantal verbeteringen ingevoerd om het instrumentarium effectiever en slagvaardiger te maken. Zo is de vraagsturing bevorderd, is het profijtbeginsel versterkt, is de samenhang tussen de instrumenten verbeterd en is de instrumentatie waar nodig en relevant aangepast. Voorbeelden hiervan zijn het verhogen van de eigen bijdrage van de PESP naar 50 procent, de betere inbedding van de FOM binnen het overig EZ-kapitaalmarktpakket en het waar mogelijk omzetten van subsidies in kredieten (bijv. PSOM B2B). Daarnaast is – mede op het verzoek van de Kamer – bij alle relevante instrumenten een economische impacttoets ingevoerd waarin o.a. wordt gekeken naar de Nederlandse werkgelegenheidseffecten van een project.

83

Wat is de noodzaak van het uitbreiden van het aantal medewerkers van het CBS? Hoe kan de verhoging van het budget met 10 miljoen extra per jaar voor het CBS worden verantwoord? Wat is de reden voor het verhogen van deze uitgaven?

Er is geen sprake van een personele uitbreiding van het CBS. De uitbreiding die de tabel op blz. 80 van de EZ-begroting lijkt te suggereren is terug te voeren op een definitieverschil. In de tabel zijn aantallen fte vermeld voor de jaren 2005, 2006 en 2007. Daarbij ligt het aantal fte voor 2005 (2 181) lager dan het aantal fte voor 2006 (2 228). In lijn met de Rijksbegrotingsvoorschriften is voor 2005 de «gemiddelde bezetting» van het CBS vermeld en voor 2006 de «formatie». In verband met openstaande vacatures is de «gemiddelde bezetting» altijd lager dan de «formatie».

De bijdrage van het Ministerie van Economische Zaken aan het CBS zal tot en met 2011 niet structureel stijgen, zoals blijkt uit de tabel «budgettaire gevolgen van beleid» op blz. 80. In 2005 was de bijdrage zowel qua verplichtingen als uitgaven incidenteel hoger dan in 2006 en latere jaren. Zoals toegelicht in het jaarverslag 2005 van EZ zijn in 2005 twee rekeningcourant-kredieten zijn afgegeven. Één in het kader van de ZBO-vorming van het CBS (€ 10 mln) en één in het kader van de CBS-problematiek ten aanzien van sociale kosten (€ 50 mln). Deze kredieten betreffen alleen verplichtingen en kunnen uitsluitend onder bepaalde voorwaarden worden aangesproken, hetgeen in 2005 niet het geval was. Daarnaast zijn in 2005 middelen (verplichtingen en uitgaven) toegevoegd, zoals loon- en prijsbijstelling (€ 4,8 mln), de boekwaarde van de kortlopende passiva (€ 12,5 mln) in het kader van de afrekening van de openingsbalans en een compensatie voor de salarisadministratie (€ 0,3 mln).

84

De volledige liberalisering van de postmarkt moet in de visie van de regering leiden tot «meer keuzemogelijkheden, lagere prijzen en betere kwaliteit van postdiensten». Toch heeft de regering gekozen voor uitstel van de liberalisering van de postmarkt, omdat er volgens de regering geen sprake is van een feitelijke level playing field. Hieruit blijkt dat verdere liberalisering van de postmarkt in de ogen van de regering voordelen (lagere prijzen e.d.) en nadelen (concurrentienadeel TNT) heeft. Op welke wijze heeft de regering de voor- en nadelen van verdere liberalisering van de postmarkt afgewogen? Waarom telde het concurrentienadeel van TNT bij de beslissing tot uitstel van de volledige liberalisering zwaarder dan de opgesomde voordelen van afnemers bij volledige liberalisering van de postmarkt?

Het besluit om de datum te stellen op 1-1-2008 is geen besluit tot uitstel. De eerder genoemde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel van 1 april 2007 was een indicatieve datum, afhankelijk van de behandeling van het wetsvoorstel, en geen vaste datum. Tijdens het overleg over de notitie Post met de Kamer is geconstateerd dat het level playing met het VK en Duitsland een rol speelt bij de volledige liberalisering van de postmarkt in Nederland.. Het Kabinet heeft vervolgens onderzoek laten doen door Ecorys naar de mogelijke belemmeringen op de Engelse en Duitse postmarkt. Op basis van dit rapport heeft het Kabinet bij het indienen van het wetsvoorstel een keuze gemaakt voor een duidelijke streefdatum, waarbij een datum is genomen die gelijk valt met de datum van volledige liberalisering in Duitsland.

Het volledig vrijgeven van de postmarkt in Nederland zal leiden tot meer keuzemogelijkheden, lagere prijzen en betere kwaliteit van postdiensten en meer concurrentie voor TNT en naar verwachting verlies van marktaandeel van TNT op de Nederlandse markt. Daar staat tegenover dat met het vrijkomen van de Engelse en Duitse postmarkt mogelijkheden ontstaan voor TNT op die markten, waardoor marktverlies op de Nederlandse markt kan worden gecompenseerd. Dat betekent echter wel dat deze markten toegankelijk moeten zijn. Dit zal worden meegewogen bij de vaststelling van de definitieve datum.

85

Onder de operationele doelstelling «het scheppen van randvoorwaarden voor een efficiënt werkende communicatie- en postmarkt» staan een groot aantal aandachtspunten voor 2007, deze punten zijn echter niet terug te vinden in uitgaventabel op pagina 84. Kosten al deze aandachtspunten dan geen geld?

In de tabel op pagina 84 worden per operationeel doel de beleidsuitgaven genoemd. Naast beleidsuitgaven voor een specifiek operationeel doel zijn er algemene uitgavenposten, zoals personeel en beleidsvoorbereiding en evaluaties.

De aandachtspunten die bij het operationeel doel «het scheppen van randvoorwaarden voor efficiënt werkende communicatie- en postmarkt» worden genoemd worden vooral gefinancierd uit de genoemde algemene uitgaven. De enige specifieke beleidsuitgaven voor het operationeel doel «het scheppen van randvoorwaarden voor efficiënt werkende communicatie- en postmarkt» zijn de contributies aan internationale organisaties en de bijdrage aan OPTA voor bezwaar- & beroepskosten en de kosten van advies aan het beleidsdepartement. Deze kosten van OPTA mogen namelijk niet aan de marktpartijen worden doorberekend.

86

Waarom is er geen geld gebudgetteerd voor het geval de nieuwe Postwet wordt aangenomen? Op het gebied van publieke dienstverlening zal er toch wellicht het één en ander gesubsidieerd/gecompenseerd moeten worden om eerlijke concurrentie te garanderen?

Voor de uitvoering van de universele dienst hoeft geen geld te worden gereserveerd. Deze dienst zal, evenals nu het geval is, kostendekkend door de leverancier van de dienst worden uitgevoerd. Mocht er om wat voor reden in de toekomst een situatie ontstaan, waarbij dit niet meer mogelijk is, zal worden voorzien in een compensatie van de nettokosten door alle postvervoerbedrijven.

87

Kan het Kabinet toelichten waarom de personele kosten van SenterNovem fors stijgen tussen 2006 en 2011.

Tussen 2006 en 2011 is sprake van een jaarlijkse stijging van 4,5% (2007) en 4,0% (2008–2011). Enerzijds wordt dit verklaard door een jaarlijks verwachte toename van opdrachten (omzettoename van zo’n 2%), waardoor meer medewerkers nodig zijn. Anderzijds is sprake van niet beïnvloedbare loonkostenstijgingen (circa 2,0–2,5%) zoals de jaarlijkse periodieke salarisverhoging (conform beloningsstructuur van de ambtelijke loonschalen van medewerkers die nog niet in hun eindschaal zitten).

88

Kan het Kabinet een toelichting geven op de uitspraak dat «de mogelijke afschaffing van het zesjarig octrooi zal leiden tot extra werk omdat, zo stelt de EZ-begroting de aanvragen toenemen voor een twintigjarig octrooi? Het lijkt toch aannemelijk dat hierdoor een structurele afname van het aantal aanvragen zal plaatsvinden? Kan het Kabinet een prognose geven voor de komende vijf jaar van het personeelsbestand van het octrooicentrum en een onderbouwing van de noodzaak?

Afschaffing van het 6-jarig octrooi is een onderdeel van de door het Kabinet voorgenomen wijzigingen van de Rijksoctrooiwet die tot doel hebben de kwaliteit van het Nederlandse octrooisysteem te verhogen. Het 20-jarig octrooi wordt het meest aangevraagd. Dit octrooi kent een onderzoek naar de stand van de techniek; een 6-jarig octrooi heeft dit niet. In de periode 2000–2005 zijn door Octrooicentrum Nederland jaarlijks tussen de 550 en 620 6-jarige octrooien verleend. De verwachting is dat het grootste deel zal overstappen op het 20-jarig octrooi. Dit betekent dat OCNL meer onderzoeken naar de stand van de techniek zal moeten uitvoeren. Dit extra aantal wordt geschat op maximaal 600 onderzoeken op jaarbasis, gebaseerd op het aantal verleende 6-jarige octrooien in de afgelopen jaren. Hiervan zal naar schatting 75% kunnen worden uitgevoerd door OCNL. De rest zal worden uitgevoerd door het Europees Octrooibureau. Voor de 450 onderzoeken die OCNL dus naar verwachting zelf zal verrichten, is naar schatting 7 fte op jaarbasis nodig. Naar verwachting zal hier de komende 5 jaar geen verandering in komen. Bedacht moet overigens worden dat ook andere ontwikkelingen van invloed kunnen zijn op het aantal aanvragen, en dus op de benodigde capaciteit; zo is niet precies te voorspellen wat het effect is van de mogelijkheid om octrooiaanvragen ook in het Engels in te dienen.

89

Op welke wijze en onder welke voorwaarden kan het Kabinet zich garant stellen voor leningen aan energie-intensieve bedrijven die te kampen hebben met hoge energieprijzen? Kan de regering een opsomming geven van alle voorwaarden waar aan moet worden voldaan om een dergelijke actie Brussel-proof te maken?

Zie mijn brief hierover van 3 oktober jl. In aanvulling hierop kan ik het volgende melden:

Bij de mogelijke opzet van een garantiefonds houdt de Staat rekening met het gegeven dat de grootverbruikers in de periode dat de kolencentrale wordt gebouwd een hogere electriciteitsprijs moeten betalen dan na de in werkingtreding van deze nieuwe centrale het geval zal zijn. Het garantiefonds is bedoeld om dat verschil te overbruggen door de prijs voor energieleverantie te verlagen met een bijdrage uit het garantiefonds. De aldus – voor de grootverbruikers – verlaagde prijs stelt de bedrijven in staat de periode van de bouw van de centrale te overbruggen.

Na realisatie van de nieuwe centrale als de elektriciteitsprijs lager is op basis van de met de nieuwe centrales opgewekte stroom, wordt door een extra opslag op de elektriciteitsprijs de «korting» van de beginperiode terugbetaald aan het garantiefonds. Hierbij is de gedachte dat de opslag alsdan acceptabel is omdat de terugbetaling over een langere periode kan worden uitgesmeerd en de prijs voor energieleverantie voldoende is verlaagd als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe centrale.

De opzet van een garantiefonds is een aangelegenheid voor de grootverbruikers. Zij zullen een «vehikel» moeten vormen, dat over voldoende financiële middelen beschikt om in de fase van de bouw van de nieuwe centrale de korting aan de grootverbruikers te verstrekken. De financiering van de faciliteit zal door bijdragen van private partijen bijeengebracht moeten worden. Omdat het onwaarschijnlijk is dat de financiële risico’s van een dergelijke garantiefonds geheel bij private marktpartijen kunnen worden ondergebracht gegeven de looptijd van het garantiefonds kan gedacht worden aan een gedeeltelijke overheidsgarantie.

Indien sprake is van de opzet van een marktconform garantiefonds, waarbij de overheid wordt betrokken door afgifte van een garantie dan is voor een dergelijke regeling, die naar verwachting de toets op staatssteun bij de EC kan doorstaan, het volgende vereist (Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties):

1. de kredietnemers verkeren niet in financiële moeilijkheden;

2. een garantie van de staat mag niet meer dan 80% van het risico dekken en is beperkt in de tijd;

3. de kredietnemers zouden op financiële markten in beginsel ook een dergelijk arrangement kunnen afsluiten;

4. voor de garantie wordt een marktconforme premie betaald (volledig kostendekkendheid).

Indien de garantieregeling genotificeerd wordt bij de Commissie vanwege rechtszekerheid of omdat niet precies wordt voldaan wordt aan de vereisten van «geen staatssteun» zoals beschreven in de mededeling van de Commissie dan zal de Commissie specifiek kijken naar: steunintensiteit, kenmerk van de begunstigden, verstoring handelsverkeer en naar de nagestreefde doeleinden.

90

Kan het Kabinet aangeven wat de omvang is van de nalevingslasten? Heeft het Kabinet al uitwerkingsideeën over de wijze waarop de lasten als gevolg van naleving van regels teruggebracht kunnen worden?

Zie het antwoord op vraag 64 en 67.

91

Op welke manier worden individuele ondernemers met hoge beveiligingskosten door de BID’s concreet geholpen om het tegemoet te komen in de kosten? Waarom is er in de brief over de Business Improvement Districts waarin zal worden ingegaan op de door de Kamer aanvaarde motie-Van der Vlies c.s. over een veiligheidsinvesteringsaftrek geen uitgebreide aandacht aan dit thema gegeven?

Het Kabinet is geen voorstander van de invoering van een fiscale veiligheidsinvesteringsaftrek omdat de effectiviteit hiervan zeer gering is. Bedrijven die geen belastbare winst maken hebben geen profijt van deze maatregel. De uitvoeringskosten en administratieve lasten zijn hoog, terwijl er geen garanties zijn dat de veiligheid wordt verbeterd. Dit is ook uiteengezet in de reactie op de motie van de heer Van der Vlies in juni 2005 (TK 2004–2005 29 800 XIII, nr. 81).

In plaats van een fiscale regeling wil EZ experimenteren met Business Improvement Districts. Zoals in de brief van 25 september aangegeven, is EZ in constructief gesprek met MKB-Nederland en VNO-NCW over de voorwaarden waaronder experimenten met BID kunnen worden toegestaan. Het Kabinet heeft er vertrouwen in dat deze gesprekken met positief resultaat zullen worden afgerond, zodat er gestart kan worden met experimenten. De voorbereiding van een BID-wet gaat ondertussen verder.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Ondervoorzitter, Timmermans (PvdA), Vendrik (GL), Ten Hoopen (CDA), Weekers (VVD), Slob (CU), Van den Brink (LPF), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Van Velzen (SP), Varela (LPF), Algra (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Jonker (CDA), Jungbluth (GL) en Irrgang (SP).

Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Dittrich (D66), Örgü (VVD), Van Hijum (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Koenders (PvdA), Duyvendak (GL), Joldersma (CDA), Van Egerschot (VVD), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Vacature (algemeen), Vacature (LPF), Atsma (CDA), Blok (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Waalkens (PvdA), Szabó (VVD), Van Dijk (CDA), Van Gent (GL) en Gerkens (SP).

XNoot
1

Bron: online availability of public services, EC, juni 2006.

XNoot
1

The Support Schemes of Renewable Energy Sources – Meeting Document for the Amsterdam Forum, 13 oktober 2005.

XNoot
1

Het overheidsbrede bedrijfsleveninstrumentarium wordt in maximale samenhang ingezet om het Nederlandse bedrijfsleven zo goed mogelijk te bedienen. Een goed voorbeeld hiervan is de Exportkredietverzekering (EKV). Het Ministerie Financiën en het Ministerie van Economische Zaken hebben (samen met de DNB en Atradius) de afgelopen jaren aanzienlijke verbeteringen in het EKV-pakket doorgevoerd. Zie voor totaaloverzicht van de verschillende acties onder meer Het Actieprogramma Internationaal Ondernemen.

Naar boven