Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30800-XI nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30800-XI nr. 10 |
Vastgesteld 31 oktober 2006
De commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de brief van de minister ter aanbieding van het concept wijziging Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 en van de nota van toelichting bij de wijziging (Kamerstuk 30 300 XI, nr. 130) De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 30 oktober 2006. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
Hierbij doe ik u de antwoorden toekomen op vragen die bij brief van 7 september jl. zijn gesteld door de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, naar aanleiding van mijn brief van 7 juli 2006 met een voorstel voor wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening in verband met de uitvoering van de motie Veenendaal (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 800 XI, nr. 120) over recreatiewoningen.
Het is mijn intentie om het – naar aanleiding van uw vragen – licht aangepaste wijzigingsvoorstel half november a.s. om advies naar de Raad van State te zenden.
Vragen en antwoorden permanente bewoning van recreatiewoningen
In een gemeente zijn mensen van de ene woning naar de andere verhuisd nog voor het nieuwe beleid is afgekondigd, terwijl als peildatum van de handhaving 31 oktober 2003 wordt gehanteerd. Nu kunnen die mensen nog bezwaar maken, dat het hen niet duidelijk was, dat niet permanent gewoond mocht worden, omdat voor de peildatum van de handhaving van 31 oktober 2003 pas in november 2004 door de Raad is besloten. Wat voor mogelijkheid hebben deze mensen nog indien het voorliggende besluit van kracht zal worden? Is het in dergelijke gevallen mogelijk de peildatum van 31 oktober 2003 te vervangen door een datum, waarop de gemeente het beleid heeft gemaakt in de gemeenteraad?
Het voorliggende wijzigingsbesluit is – in lijn met de motie Veenendaal (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 800 XI, nr. 120) – alleen van toepassing voor mensen die al op of voor 31 oktober 2003 woonden in hun recreatiewoning. Mensen die bijvoorbeeld nadien een recreatiewoning hebben gekocht en daarin permanent zijn gaan wonen kunnen dus geen beroep doen op de persoonsgebonden vrijstelling, ingevolge de voorliggende wijziging van het BRO’85.
Los hiervan blijft de mogelijkheid bestaan dat gemeenten, indien zij na 31 oktober 2003 handhavingsbeleid hebben opgesteld, gemotiveerd een peildatum voor gedogen vaststellen die ligt ná de eerdergenoemde datum, zoals ook is aangegeven in de brief van 29 november 2005 (Kamerstukken 2005–2006, 30 300 XI, nr. 69). De voorliggende wijziging van het BRO’85 verandert hier dus niets in. Een bewoner kan ook in de toekomst in de in de vraag beschreven situatie – bij dreigend handhavend optreden door de gemeenten – als argument inbrengen dat hij/zij is verhuisd vóór het gemeentelijk beleid bekend werd gemaakt. Of dit argument aanleiding geeft om af te zien van handhavend optreden, wordt in eerste instantie bepaald door de gemeente en in tweede instantie door de rechter.
Kan nog eens puntsgewijs en tot in detail aangegeven worden welke beleidsverruiming besloten ligt in de voorliggende wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (BRO), ten opzichte van de mogelijkheden die de beleidsbrief van 11 november 2003 reeds biedt?
Volgens de Nota van Toelichting bij het ontwerpbesluit tot wijziging van artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 – die u bij brief van 7 juli 2006 is toegezonden – (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 300 XI, nr. 130) (in het vervolg BRO genoemd), ligt de aanleiding tot het voorgenomen besluit in de motie Veenendaal (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 800 XI, nr. 120). Die motie beoogt de rechtsmogelijkheden te verruimen voor personen die vóór en op de peildatum van 31 oktober 2003 onrechtmatig een recreatiewoning bewonen (en dat tot op heden doen) en een persoonsgebonden gedoogbeschikking zouden willen aanvragen in een gemeente die niet aantoonbaar helder en consequent is geweest in haar handhavingsbeleid.
Momenteel kan een ieder die een recreatiewoning gebruikt als hoofdverblijf in strijd met de bestemming «recreatie» zich wenden tot burgemeester en wethouders met het verzoek om een persoonsgebonden gedoogbeschikking te verlenen. Echter, wanneer dat college niet of afwijzend reageert staat volgens de geldende jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State daartegen géén bezwaar en beroep bij de rechter open op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
Voor de in de bovengenoemde motie bedoelde personen is dat een ongewenste situatie.
Op verzoek van de Kamer is geprobeerd daar een oplossing voor te vinden. Ik verwijs u hierbij tevens naar de brieven van 29 november 2005 (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 300 XI, nr. 69), 1 februari 2006 (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 300 XI, nr. 87), 13 maart 2006 (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 300 XI, nr. 97) en naar het Verslag van een Algemeen Overleg op 8 februari 2006, vastgesteld op 8 maart 2006 (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 300 XI, nr. 96).
Dit heeft geresulteerd in de voorgenomen wijziging van artikel 20 van het BRO. Hiermee wordt beoogd een wettelijke basis te creëren voor het aanvragen van een gemeentelijk besluit met materieel dezelfde rechtsgevolgen als de persoonsgebonden gedoogbeschikking.
Immers, degene die een recreatiewoning in strijd met de bestemming «recreatie» wil gebruiken als hoofdverblijf vraagt in feite van de gemeente een afwijking van de bestemming «recreatie». In artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (in het vervolg WRO genoemd) is de grondslag gegeven voor mogelijke afwijking van het bestemmingsplan. De regeling, vervat in artikel 19, derde lid van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Daaraan is uitvoering gegeven in artikel 20 van het BRO. Dat artikel bevat de opsomming van gevallen die in aanmerking komen voor een mogelijke vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, 3e lid van de WRO.
Ter uitvoering van de bovengenoemde motie wordt de in artikel 20 van het BRO vervatte opsomming uitgebreid met een – i.c. persoonsgebonden – mogelijkheid die ziet op een afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van een recreatiewoning als woongebouw, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Wat die laatste betreft is aansluiting gezocht bij de motie en bij de voorwaarden die voor het nemen van een persoonsgebonden beschikking door mij in eerdere brieven aan u zijn gesteld.
De voorliggende wijziging van het BRO biedt – ten opzichte van de beleidsbrief van 11 november 2003 – aan de geméénten, bij wie immers de hoofdverantwoordelijkheid ter zake rust, in díe zin een mogelijkheid tot beleidsverruiming dat zij nu via de nieuwe wettelijke bevoegdheid tot vrijstellingsverlening een ruimhartiger beleid kunnen voeren. Voor de bovenbedoelde persónen is de meerwaarde er in gelegen dat voortaan een eventueel negatief luidende reactie van burgemeester en wethouders op hun verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan wél door een rechter kan worden getoetst.
Om gemeenten, die wel een actief handhavingsbeleid hebben gevoerd, een mogelijkheid te bieden «lichtvaardige» vrijstellingsaanvragen tamelijk eenvoudig te weigeren, vermeldt het nieuwe vijfde lid van artikel 20 van het BRO dat een vrijstelling in elk geval wordt geweigerd indien verlening in strijd is met door de gemeente op 31 oktober 2003 «gevoerd handhavingsbeleid». Ten opzichte van de eerste versie van mijn wijzigingsvoorstel is in dit vijfde lid dus de peildatum uit de motie Veenendaal toegevoegd. Gemeenten die óp die datum respectievelijk op een látere peildatum over beleid beschikken moeten respectievelijk kunnen de aangevraagde vrijstellingen weigeren. De laatstgenoemde gemeenten zullen dus een weigering sterker moeten motiveren dan de gemeenten die op 31 oktober 2003 wél beleid hadden.
Zoals de Nota van Toelichting reeds vermeldt, wordt zo eveneens tegemoet gekomen aan de bedoeling van de motie dat gemeenten een «actief handhavingsbeleid» moeten hebben gevoerd om een verzoek om een vrijstelling te kunnen afwijzen. Omgekeerd kunnen immers nu gemeenten die niet of niet voldoende kunnen wijzen op «gevoerd handhavingsbeleid» aan personen die vóór en op de peildatum van 31 oktober 2003 onrechtmatig een recreatiewoning bewonen (en dat tot op heden doen) in beginsel om die reden geen vrijstelling weigeren zonder het risico te lopen dat haar besluit bij een eventuele toetsing door de rechter wordt vernietigd. Zodoende kom ik zoveel mogelijk tegemoet aan de in de motie bepleite «opeisbaarheid».
De voorgestelde vrijstelling is alleen van toepassing als de aanvrager vóór, of in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had, en deze sedertdien onafgebroken bewoont. In het voorliggende besluit is verder een nieuw vijfde lid opgenomen, luidende: «vrijstelling...wordt niet verleend, indien verlening in strijd is met door de gemeente gevoerd handhavingsbeleid ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen». Kan de strekking en werking van dit artikel uitvoerig toegelicht worden? Maakt het bij de toepassing van dit artikel niet uit wanneer het handhavingsbeleid na de peildatum van 31 oktober 2003 is ingesteld? Zo neen, waarom niet?
Voor de strekking en werking van het vijfde lid van het gewijzigde artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Het maakt bij de toepassing van dit artikel dus niet uit wanneer het gemeentelijke handhavingsbeleid ná de peildatum van 31 oktober 2003 is ingesteld.
Op hoeveel gevallen van permanente bewoning heeft de voorliggende besluit naar verwachting (theoretisch) betrekking?
Uit het rapport «Uitvoering van het beleid voor recreatiewoningen» dat u op 1 februari 2006 is toegestuurd (Kamerstukken 2005–2006, 30 300 XI, nr. 88) blijkt, dat in de onderzochte gemeenten (65% van alle gemeenten waar recreatiewoningen en/of -verblijven staan) ca. 10 375 recreatiewoningen (ca. 20% van het totaal) permanent worden bewoond. Aangezien de respons van het onderzoek voldoende representatief is voor alle gemeenten, kan worden gesteld dat het totaal aantal permanent bewoonde recreatiewoningen in Nederland ca. 16 000 bedraagt.
Ik kan niet exact aangeven op hoeveel van deze gevallen het voorliggende besluit theoretisch betrekking zal hebben. Ik merk daarover op dat gemeenten die een actief handhavingsbeleid hebben gevoerd, vrijstelling af dienen te wijzen indien dit in strijd is met het op 31 oktober 2003 gevoerde beleid. Daarnaast ligt het, voor wat betreft de gemeenten die na 31 oktober 2003 beleid hebben opgesteld, in de lijn der verwachting dat een gemeente negatief zal beschikken op een aanvraag, indien het gemeentelijke beleid zich niet verhoudt met het verlenen van een persoonsgebonden vrijstelling. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat zijn de randvoorwaarden of criteria om in uw ogen van een actief handhavingsbeleid te kunnen spreken? Kunt u dit illustreren aan de hand van enkele voorbeelden?
Ik ben van mening dat er in algemene zin sprake is van een actief gemeentelijk handhavingsbeleid, indien een gemeente een beleid heeft vastgesteld en kenbaar gemaakt met een visie op hoe zij haar beleid denkt te handhaven, in dat verband tevens gemotiveerd een peildatum waarop zij gaat handhaven heeft vastgesteld en kenbaar gemaakt, alsmede dat beleid daadwerkelijk uitvoert. Ook in mijn wijzigingsvoorstel spreek ik van «gevoerd handhavingsbeleid».
Wat betreft voorbeelden van individuele gemeenten verwijs ik u kortheidshalve naar mijn antwoord op vraag 6.
Hoe vaak, wanneer en welke gemeenten zijn de afgelopen 15 jaar op hun handhavingsbeleid of het nalaten daarvan aangesproken door uw ministerie (voorheen de Inspectie Ruimtelijke Ordening)?
Een volledig en uitputtend overzicht over de afgelopen 15 jaar van alle individuele gevallen waarin mijn ministerie gemeenten heeft aangesproken op (het ontbreken van) handhavingsbeleid kan ik u niet geven. Echter, de VROM-Inspectie voert sinds 2003 jaarlijks onderzoek uit naar de kwaliteit van de uitvoering door gemeenten van de taken op het gebied van bouwen, ruimte en milieu. In vier jaar tijd worden alle gemeenten onderzocht. Dit jaar (2006) komen de laatste gemeenten aan bod. Het spreekt voor zich dat gemeenten, die niet beschikken over adequaat handhavingsbeleid of dit niet uitvoeren, daarop door de Inspectie zijn aangesproken.
Gaat u gemeenten nog actief voorlichten over de bedoeling van het te wijzigen artikel 20 van het voorliggende besluit?
Ja. Tezijnertijd zal ik zorgen voor actieve voorlichting. Ik denk daarbij aan mogelijkheden als een brief aan alle gemeenten en provincies met als bijlage de BRO-wijziging ’85, opname in een informatieblad over recreatiewoningen en agendering op mijn reguliere overleg met VNG en IPO, met als doel de onderlinge voorlichtingsactiviteiten op elkaar af te stemmen.
Kunt u aangeven of de wijziging van het voorliggende besluit tot meer persoonsgebonden gedoogvergunningen zal leiden?
Volgens de in de bovengenoemde motie Veenendaal opgenomen overwegingen bestaat er behoefte aan verruiming van de rechtsmogelijkheden voor personen die vóór en op de peildatum van 31 oktober 2003 onrechtmatig een recreatiewoning bewonen (en dat tot op heden doen) en een persoonsgebonden gedoogbeschikking zouden willen aanvragen in een gemeente die niet aantoonbaar helder en consequent is geweest in haar handhavingsbeleid. De verwachting is dus dat de nieuwe mogelijkheid van een (persoonsgebonden) vrijstelling benut zal gaan worden. Omdat de afweging rond de verlening van vrijstellingen een verantwoordelijkheid van individuele gemeenten betreft valt niet te zeggen om hoeveel verleende persoonsgebonden vrijstellingen het zal gaan.
In het voorliggende besluit geeft u de rechter geen toetsingscriteria. Wel maakt zij haar bedoelingen duidelijk, namelijk als er sprake is van strijdigheid met het gevoerde handhavingsbeleid, mag geen gedoogvergunning worden verstrekt. Bent u niet ook van mening dat het voorliggende besluit de bestuursrechter nog minder ruimte laat om ten gunste van de bewoners te beslissen?
Ik deel niet de mening dat ik in mijn wijzigingsvoorstel de rechter geen toetsingscriteria biedt. In het nieuwe onderdeel g. van het eerste lid van artikel 20 van het BRO alsmede in de nieuwe leden vier en vijf verschaf ik een duidelijk toetsingskader aan de rechter bij zijn oordeelsvorming.
De in het wijzigingsvoorstel opgenomen passage, dat een (persoonsgebonden) vrijstelling in elk geval wordt geweigerd indien verlening in strijd is met door de gemeente op 31 oktober 2003 gevoerd handhavingsbeleid, geeft slechts het toepassingsbereik van de nieuwe vrijstellingsmogelijkheid aan. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 2 opmerkte, is dat bereik in lijn met de motie Veenendaal die immers verruiming van rechtsmogelijkheden beoogt in gemeenten die tot die datum niet aantoonbaar helder en consequent zijn geweest in haar handhavingsbeleid. En ik benadruk hier de meerwaarde voor de in het voorstel bedoelde personen ten opzichte van de reeds bestaande persoonsgebonden gedoogbeschikking, namelijk dat het besluit nu wel aan de rechter ter toetsing kan worden voorgelegd.
Kunnen recreatiewoningeigenaren op grond van het voorliggende besluit een vrijstelling krijgen in bijvoorbeeld een gemeente als Hellevoetsluis, in aanmerking genomen dat de gemeente daar toestaat dat gastarbeiders uit Oost-Europa de recreatiewoningen als reguliere woningen mogen gebruiken? Zo ja, welke criteria gelden dan voor die eigenaren van recreatiewoningen voor het verkrijgen van een vrijstelling, in aanmerking genomen dat de betreffende gastarbeiders in het algemeen niet aan de door de u gestelde criteria voldoen?
Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 2 heb opgemerkt is de wijziging van het BRO’85 alleen van toepassing op bewoners die al op of vóór 31 oktober 2003 in de betreffende recreatiewoning wonen. Verder zal een gemeente een «actief handhavingsbeleid» moeten hebben gevoerd om rechtmatig – dus zonder het risico van «rechterlijke vernietiging» – een verzoek om een vrijstelling te kunnen afwijzen. Voor de (verdere) criteria rond de vrijstellingsverlening verwijs ik u naar de tekst ván en toelichting bíj mijn wijzigingsvoorstel.
Over de omstandigheden in de gemeente Hellevoetsluis kan ik u het volgende meedelen. De gemeente heeft bewoning van recreatiewoningen door «gastarbeiders» niet expliciet toegestaan. De gemeente is wel op de hoogte van de aanwezigheid van de gastarbeiders, maar hiertegen heeft zij nog niet opgetreden, omdat dit niet paste binnen haar plannen voor de uitvoering van haar recreatiewoningenbeleid.
De gemeente Hellevoetsluis heeft sinds december 2002 beleid voor permanente bewoning van recreatiewoningen. In 2003 is zij begonnen met de uitvoering daarvan. Daartoe is een pilotproject opgestart, dat betrekking had op 10 recreatiewoningen. Onlangs heeft de gemeente de laatste van deze handhavingprocedures af kunnen ronden, nadat op de drie dossiers die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn voorgelegd, in het voordeel van de gemeente is beschikt. Het pilotproject is dus geslaagd en krijgt een vervolg.
Het park waar de in de vraag bedoelde «gastarbeiders» verblijven komt daarbij ook aan de beurt. Complicerend daarbij is dat deze mensen niet continue in één en dezelfde woning verblijven. Hierbij is een aanpak volgens de VROM-handreiking «Tijdelijke werknemers onder dak», die recent aan gemeenten is gestuurd, mijns inziens kansrijk. De VROM-Inspectie heeft de gemeente Hellevoetsluis al aangeboden hierin mee te denken.
De gemeente Hellevoetsluis heeft overigens recent (augustus 2006) haar algemene beleid ten aanzien van recreatiewoningen, naar aanleiding van het verruimde rijksbeleid zoals neergelegd in de Beleidsbrief aan de Tweede Kamer d.d. 11 november 2003 (Kamerstukken 2003–2004,29 200 XI, nr. 22), bijgesteld: inmiddels verleent de gemeente onder voorwaarden ook persoonsgebonden beschikkingen.
Deelt u met dit besluit de strekking van de motie Veenendaal dat gemeenten die weliswaar een papieren beleid hadden, maar daarnaast jarenlang niet tot handhaving zijn overgegaan, niet duidelijk en adequaat handelen?
Ja, mijns inziens moet aan het gemeentelijke handhavingsbeleid daadwerkelijk uitvoering zijn gegeven. Ook in mijn wijzigingsvoorstel spreek ik van «gevoerd handhavingsbeleid».
In een gemeente is een recreatiegebied nooit kwetsbaar gebied geweest. Sinds 3 jaar is dit wel zo, waardoor legalisatie niet meer mogelijk is. Ook wil men en mag men daar met de nieuwe regeling niet gedogen. Wat gaat gebeuren met deze woningen in de toekomst als aan de eventuele persoonsgebonden gedoogbeschikking een einde komt? Worden deze woningen opgekocht door de overheid en het gebied teruggegeven aan de natuur? Deelt u de mening dat het dan handiger is om dit gebied als woon-/recreatiegebied te laten bestaan en verevening voor te staan, zodat een ander gebied, waar nog niet is gebouwd nu meteen een EHS-gebied kan worden?
Voor beantwoording van uw vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 20. Daarin geef ik aan bereid te zijn tot het schrappen van één van de de voorwaarden, waaronder bewoners in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling van het bestemmingsplan, en wel dat recreatiewoningen niet gelegen mogen zijn in kwetsbare gebieden.
Als een gemeente een persoonsgebonden vrijstelling dan wel een persoonsgebonden gedoogbeschikking afgeeft voor een recreatiewoning en deze vrijstelling of beschikking afloopt, moet de recreatiewoning weer conform de gebruiksvoorschriften uit het bestemmingsplan worden gebruikt. Het gebied zal daardoor dus als recreatiegebied blijven bestaan.
Wat is volgens u het antwoord op de vraag wat nu eigenlijk «aantoonbaar helder en consequent handhavingsbeleid» is? Bent u op de hoogte van het feit dat gemeenten in het land zich erop beroepen dat er geen duidelijk antwoord op deze vraag is? Wat denkt u hier aan te gaan doen? Bent u bereid in overleg te gaan met betrokken partijen als VNG en BVVW over een eenduidige definitie van aantoonbaar helder en consequent handhavingsbeleid?
Zoals gezegd vormt de motie Veenendaal de aanleiding voor mijn wijzigingsvoorstel.
Mét de gemeenten ben ik van mening dat het in de motie gebezigde begrip «aantoonbaar helder en consequent handhavingsbeleid» in de juridische praktijk rond het al dan niet verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan niet eenduidig genoeg is. In de tekst van mijn ontwerp-wijzigingsbesluit heb ik dan ook dat begrip niet gebruikt maar hanteer ik – overigens volledig in lijn met de bedoeling van de motie – de passage «gevoerd handhavingsbeleid». In de Nota van Toelichting en in mijn antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven wat ik daar onder versta.
Ik benadruk hier dat zowel het voeren van een actief handhavingsbeleid als het verlenen van een persoonsgebonden gedoogbeschikking alsook het verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan een uitdrukkelijke verantwoordelijkheid van de gemeente is. Zij beschikken bovendien over voldoende mogelijkheden om die rol op zich te nemen.
Indien een gemeente wel altijd een handhavingsbeleid heeft gehad, maar dit beleid nooit heeft uitgevoerd, hoe helder en consequent is dan dat beleid gevoerd?
In deze situatie is er geen sprake van «gevoerd handhavingsbeleid». Zie in dit verband ook mijn antwoorden op de vragen 5 en 13.
Zijn er in Nederland gemeenten, die toegeven niet helder en consequent te hebben gehandhaafd?
Nee, er zijn in Nederland geen gemeenten, die mij expliciet hebben laten weten niet helder en consequent te hebben gehandhaafd. Dit laat onverlet dat veel gemeenten met recreatiewoningen de afgelopen tijd beleid voor recreatiewoningen hebben opgesteld of aangepast en de uitvoering van dit beleid actief hebben opgepakt.
Indien het voorliggende besluit van kracht wordt en iemand zelf een gedoogvergunning heeft ontvangen en een partner heeft, met wie hij later is gehuwd dan de datum, die wordt gegeven als aanvangsdatum voor de handhaving, hoe gaat u dan om met de situatie dat deze partner geen vergunning krijgt zich aldaar in te schrijven of daar te wonen?
Deelt u de mening dat – als je de stringente regelgeving in art. 20 exact leest – het mensen niet alleen verboden wordt zich te binden aan een partner, die niet ook op 31 oktober 2003 op dat adres is ingeschreven, maar zelfs onmogelijk gemaakt wordt om nog kinderen te krijgen?
Allereerst wil ik hier benadrukken dat het om onrechtmatige situaties gaat waarvan dus de eindigheid en tijdelijkheid voorop staat. Het is dus hier altijd de bedoeling om die met het bestemmingsplan strijdige toestand op enig moment af te laten lopen. Als er al «gedoogd» of «vrijgesteld» wordt, geschiedt dat «persoonsgebonden» en dus «tijdelijk».
Mijn wijzigingsvoorstel bevat ten aanzien van de peildatum van 31 oktober 2003 niets nieuws en legt slechts dat criterium – dat reeds in mijn beleidsbrief van 11 november 2003 én in de motie Veenendaal was opgenomen – nu ook juridisch vast, in de zin dat alle bewoners die een vrijstelling willen verkrijgen, vóór, maar in elk geval óp 31 oktober 2003 onrechtmatig in de recreatiewoning moeten wonen en die bewoning sedertdien onafgebroken voortzetten.
En evenals de reeds bekende gedoogbeschikking is ook de nieuwe mogelijkheid van vrijstelling persoonsgebonden en niet overdraagbaar.
Naar aanleiding van de bovenstaande vraagstelling heb ik ten opzichte van de eerste versie van mijn wijzigingsvoorstel wel een verduidelijking aangebracht.
Volgens het nieuwe vierde lid wordt de vrijstelling uitsluitend verleend ten behoeve van de aanvrager en zijn/haar meerderjarige huisgeno(o)t(e)(n) die vóór, maar in elk geval óp 31 oktober 2003 – en sedertdien onafgebroken – de recreatiewoning bewonen. Een eventueel verleende vrijstelling geldt voor de aanvrager en de bovenbedoelde – in de vrijstelling met name genoemde – medebewoners.
De vrijstellingsregeling verbiedt het niet aan de vrijstellinghouder(s) om na de genoemde datum zich te binden aan een partner of om kinderen te krijgen. Betreffende personen – maar ook eventuele anderen – kunnen in de recreatiewoning gaan «medewonen», maar ze komen niet in aanmerking voor een persoonsgebonden vrijstelling.
Een vrijstelling vervalt – gezien haar bovengenoemde aard – bij beëindiging van de bewoning door de desbetreffende vrijstellinghouder. Na aflopen van de persoonsgebonden «regeling» zal de recreatiebestemming automatisch herleven en zal de gemeente de recreatiebestemming actief moeten handhaven. De onrechtmatige permanente bewoning door een eventuele achterblijvende medebewoner zonder eigen persoonsgebonden vrijstelling zal dus door de gemeente moeten worden beëindigd. Ik ga ervan uit dat in het geval van bijzondere omstandigheden de desbetreffende gemeente weloverwogen zal handelen. Daarbij kan wellicht ook gedacht worden aan het reeds bestaande instrument van de persoonsgebonden gedoogbeschikking.
Hanteert een gemeente die een recreatiewijk van 10 dure huizen heeft laten bouwen, waar mensen voor de bouw van hun woning permanent konden recreëren volgens de inlichtingen en de praktijk uit het verleden op andere parken, waar vervolgens alles is afgebouwd en de gemeente daarna besluit te handhaven, een helder en consequent beleid?
In het wijzigingsvoorstel spreek ik niet van «aantoonbaar helder en consequent handhavingsbeleid» maar van «gevoerd handhavingsbeleid». Voor hetgeen ik onder dat laatste versta, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Beoordeelt u het feit dat in vele gemeenten sommige eigenaren van recreatiewoningen als proefkonijn hebben gefungeerd van plotseling ingevoerd handhavingsbeleid en daarvan de dupe zijn geworden ten opzichte van andere eigenaren in diezelfde gemeente, als een vorm van rechtsongelijkheid?
Ten aanzien van de hier in zeer algemene termen geschetste situaties kan ik slechts opmerken dat het tot de gemeentelijke beleidsvrijheid behoort om af te wegen in welke situaties van onrechtmatige bewoning wel en in welke niet of nog niet wordt opgetreden. Wel behoort een dergelijke belangenafweging te zijn opgenomen in een vastgesteld en kenbaar gemaakt handhavingsbeleid.
Benadrukt zij dat het om situaties gaat waarbij sprake is van permanente bewoning in strijd met de bestemming recreatie.
Door zo te (blijven) wonen hebben de eigenaren zelf een risico aanvaard dat er ooit tegen dat onrechtmatige gebruik van recreatiewoningen zou kunnen worden opgetreden.
Wat geldt er voor gemeenten, die door grondruil of fusie met een andere gemeente te maken hebben gekregen met recreatiewoningen, waarin al jaren permanent gewoond en gedoogd wordt met toestemming van de oude gemeente en waarvoor door de nieuwe gemeente geen handhavingsbeleid is opgesteld?
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente waar de recreatiewoningen onder komen te vallen, om beleid vast te stellen en kenbaar te maken met betrekking tot hoe de gemeente omgaat met het actief handhaven van oneigenlijk gebruik van recreatiewoningen, alsmede het verlenen van een persoonsgebonden gedoogbeschikking of het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan (zie ook mijn antwoorden op vragen 5 en 13). Het feit dat de recreatiewoningen eerder binnen een andere gemeente lagen, doet niets aan af aan deze verantwoordelijkheid van de gemeente waar de recreatiewoningen uiteindelijk onder vallen.
In de Nota van toelichting bij het voorliggende besluit is aangegeven dat de voorgestelde wettelijke vrijstellingsmogelijkheid (van persoonsgebonden en tijdelijk karakter) op grond van artikel 19 WRO en artikel 20 van het BRO niet mogelijk is voor kwetsbare of waardevolle gebieden. Dit lijkt strijdig met het beleid zoals dit uiteengezet is in de beleidsbrief van 11 november 2003. Op pagina 4 van deze brief wordt namelijk gesteld dat het beleid voor persoonsgebonden beschikkingen juist betrekking heeft op «situaties waar op 31 oktober 2003 onrechtmatig wordt gewoond, maar waar op grond van het rijksbeleid géén bestemmingswijziging aan de orde kan zijn, dan wel waar gemeenten en/of provincies op grond van hun eigen beleid geen bestemmingswijziging overwegen». Het gaat hier dus precies om de kwetsbare en waardevolle gebieden. Waarom wijkt het voorliggende besluit op dit punt af van de beleidsbrief van 11 november 2003? Waarom mogen gemeenten na aanvaarding van het voorliggende besluit niet gedogen in kwetsbare gebieden, terwijl zij dat ingevolge de brief van de minister van eind 2003 wel mochten?
De voorgenomen wijziging van artikel 20 van het BRO biedt een nieuwe, extra mogelijkheid voor een bewoner om in bepaalde gevallen en omstandigheden een vrijstelling te krijgen van de in het bestemmingsplan opgenomen verbodsbepaling inzake permanente bewoning. Bij dit nieuwe instrument «vrijstelling» is dus geen sprake van een «gedoogvergunning» of gedoogbeschikking waarbij een onrechtmatige situatie wordt gedoogd maar onrechtmatig blíjft.
Aanvankelijk was dit juridische verschil voor mij aanleiding voor de geconstateerde afwijking tussen mijn beleidsbrief van 11 november 2003 en mijn wijzigingsvoorstel op het onderdeel «ligging in kwetsbare gebieden». Gezien de tijdelijkheid van de (persoonsgebonden) vrijstelling en de te verwachten onduidelijkheid voor betrokken burgers en gemeenten zal ik bij nader inzien de voorwaarde dat de betrokken recreatiewoning niet gelegen mag zijn in een «kwetsbaar gebied» schrappen.
Het is gemeenten daarmee toegestaan om ten aanzien van recreatiewoningen in kwetsbare of waardevolle gebieden ook een persoonsgebonden vrijstelling te verlenen, mits ook aan de overige voorwaarden daarvoor wordt voldaan en uiteraard de bestemming zelf niet gewijzigd wordt.
Samenstelling:
Leden: Hofstra (VVD), Buijs (CDA), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van den Brink (LPF), Van Bochove (CDA), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Fierens (PvdA), ondervoorzitter, Timmer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA), Samsom (PvdA), Hermans (LPF), Veenendaal (VVD), Lenards (VVD), Krähe (PvdA) en Vacature (algemeen).
Plv. leden: Dezentjé Hamming (VVD), Mastwijk (CDA), Ormel (CDA), Halsema (GL), Örgü (VVD), Dubbelboer (PvdA), Hessels (CDA), Vacature (LPF), Knops (CDA), Vendrik (GL), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Vergeer (SP), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), Koşer Kaya (D66), Vacature (SP), Boelhouwer (PvdA), Verbeet (PvdA), Balemans (VVD), Waalkens (PvdA), Van Heteren (PvdA), Roefs (PvdA), Varela (LPF), Oplaat (VVD), Van der Sande (VVD) en Crone (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30800-XI-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.