30 800 VIII
Vaststelling van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 2007

nr. 10
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 4 oktober 2006

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Aptroot

De adjunct-griffier van de commissie,

Boeve

1

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het Expertisecentrum Opvang, Ontwikkeling en Onderwijs voor 0- tot 12-jarigen?

De studie naar de behoefte aan een Expertisecentrum Opvang, Ontwikkeling en Onderwijs voor 0 tot 12 jarigen is afgerond en in juni 2006 is een eerste activiteitenplan voorgelegd aan de departementen van OCW, VWS en SZW. Het Expertisecentrum voorziet in een behoefte nu het jeugdbeleid meer samenwerking tussen sectoren vereist (zoals in de operatie JONG). Een dergelijk centrum kan wetenschap en praktijk beter op elkaar laten aansluiten. Verschillende werkvormen binnen voorzieningen voor kinderen profiteren zo van kennisuitwisseling op velerlei gebied. Het plan is met betrekking tot een aantal verbeterpunten op inhoudelijk, bestuurlijk en financieel terrein besproken met de initiatiefnemers.

Het bedrijfsplan zal dit najaar besproken worden met de organisaties die ook in het kader van de haalbaarheidsstudie zijn bevraagd. De gedachte gaat vooralsnog uit naar een stimuleringssubsidie voor enkele jaren. Besluitvorming over subsidieverstrekking zal door het volgende kabinet plaatsvinden.

2

Is het waar dat – zoals de Algemene Onderwijsbond in haar verkiezingsmanifest stelt – er tenminste € 4,5 miljard aan extra investeringen nodig is voor onderwijs?

Het kabinet onderschrijft het belang van kennis voor de toekomst van Nederland als kennisland en heeft daarom de afgelopen periode veel werk verricht voor meer en beter onderwijs, onderzoek en innovatie.

De stand van zaken is onlangs beschreven in Education at a Glance: Nederland beschikt over een efficiënt en goed presterend onderwijsstelsel.

Desalniettemin zijn we er nog niet. Omringende landen tonen onder meer dat het mogelijk is de voortijdige uitval aanzienlijk te beperken. Ook tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen is daar door de Tweede Kamer aandacht aan geschonken. Het is aan een volgend kabinet met deze uitdagingen aan de slag te gaan en de ingezette lijn voort te zetten.

3

In hoeverre verhoudt het advies van de Onderwijsraad «De helft van Nederland hoger opgeleid» (Kamerstuk 29 410, nr. 41) zich met de opdracht van het ministerie van OCW «talent ontwikkelen»? Hoe verhoudt dit zich met de achteruitgang van de kwaliteit van leraren en lerarenopleidingen? Wat gaat de regering hieraan doen?

Het advies van de Onderwijsraad is evenals de opdracht van OCW gericht op het ontwikkelen van talent. Beide gaan om het uitgangspunt dat iedereen de mogelijkheid heeft om zijn of haar talenten zo goed mogelijk te ontwikkelen en meer concreet dat mensen de kans krijgen om zich op een zo hoog mogelijk opleidingsniveau te kwalificeren.

De kwaliteit van leraren en lerarenopleidingen vormen een belangrijke factor bij «talent ontwikkelen». De opvatting dat de kwaliteit van leraren en lerarenopleidingen achteruit zijn gegaan, deel ik niet zonder meer.

Wat de lerarenopleidingen betreft waren er in 2003 (lerarenopleidingen basisonderwijs en 2004 (hbo-lerarenopleidingen voortgezet onderwijs) op onderdelen zeker kritische visitatierapporten, maar dat heeft dan ook geleid tot verbeteracties bij individuele instellingen. De signalen die ik daarover van de NVAO heb gekregen zijn positief.

Dat neemt niet weg, dat deze kwaliteit een voortdurend aandachtspunt is en blijft, ook voor de overheid. Daar is ook aanleiding voor. Zorgpunten die nu regelmatig aan de orde worden gesteld zijn onbevoegd lesgeven, de vraag of het onderwijs vakinhoudelijk wel voldoende niveau heeft, de vraag hoe we ervoor kunnen zorgen dat er meer academici komen in het onderwijs en de vraag naar kennis en vaardigheden van leraren primair onderwijs op het terrein van rekenen en taal. Ik mag u verwijzen naar mijn brief van 26 september 2006 met de voortgangsrapportage over het beleidsplan onderwijspersoneel en mijn reactie op het recente Onderwijsraadadvies «Waardering voor het leraarschap». Die brief is aan de orde in een algemeen overleg op 5 oktober 2006, zoals ook mijn brief aan de orde is over maatregelen op korte en lange termijn op het punt van kennis en vaardigheid van leraren po op het terrein van rekenen en taal . In die voortgangsrapportage wordt ook aandacht besteed aan de Beleidsagenda lerarenopleidingen 2005–2008, die ik samen met de VSNU en HBO-raad heb vastgesteld, juist om de kwaliteit van lerarenopleidingen te verbeteren en te waarborgen.

Wat de leraren betreft is de wet op de beroepen in het onderwijs heel recent, op 1 augustus 2006, in werking getreden. Die wet legt de basis voor bekwaamheidseisen waar leraren aan moeten voldoen. Deze wet legt ook de basis voor het onderhouden van die bekwaamheid. Scholen moeten in het schoolplan maatregelen en instrumenten opnemen opdat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. Recent heb ik, in aansluiting daarop, met sociale partners een convenant gesloten over de professionalisering en begeleiding van onderwijspersoneel po en vo. Scholen gaan de afspraken in dat convenant uitvoeren. Ze hebben daarvoor nu meer beleidsruimte gekregen en, door verhoging van de lumpsum, meer financiële ruimte. Met het convenant is een bedrag gemoeid oplopend tot structureel € 100 miljoen. Voor BVE-instellingen is een bedrag van structureel € 10,5 miljoen beschikbaar om onder meer te besteden aan professionalisering en begeleiding van het personeel. De kwaliteit van leraren en lerarenopleidingen is blijkens het voorgaande een voortdurend punt van aandacht, en zal dat ook blijven.

4

Waarom zet de regering niet in op het oorspronkelijke doelgroepbereik van Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) van 100% van Paars II? (pag. 7).

Momenteel wordt ca. 50% van de doelgroepleerlingen bereikt in de voor- en vroegschoolse educatie. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het voorschoolse gedeelte en scholen voor het vroegschoolse gedeelte. Gemeenten ontvangen structureel € 110 miljoen per jaar voor VVE en scholen € 60 miljoen. In de toelichting op de AMvB onderwijsachterstanden is aangegeven dat in 2010 70% van de doelgroepleerlingen wordt bereikt. Het kabinet heeft € 45 miljoen extra middelen geïnvesteerd om gemeenten in staat te stellen toe te groeien naar een bereik van 70% van de doelgroep bij het voorschoolse gedeelte in 2009 (deels 2008). Dat is een realistisch streven. De makkelijk te bereiken groep van de doelgroepkinderen is nu bereikt en nu gaat de focus naar de moeilijk te bereiken groep. In het kader van de pilots taaltoetsen en het plan naar aanleiding van de motie Rutte c.s. over verplichte voorschoolse educatie voor kinderen met een taalachterstand zal een aanpak worden ontwikkeld om het doelgroepbereik aanmerkelijk te verhogen.

5

Hoe verloopt de invoering van de nieuwe gewichtenregeling? Kunnen alle scholen op tijd het opleidingsniveau van de ouders vaststellen? (pag. 7).

Vóór 15 oktober 2006 moeten schoolbesturen de gewichtenleerlingen in kaart hebben gebracht en aan Centrale Financiën Instellingen (CFI) hebben aangeleverd.

Ik verwacht dat de gegevens op tijd verzameld zijn, want in maart 2006 zijn schoolbesturen en schooldirecteuren geïnformeerd over de nieuwe gewichtenregeling en bovendien gaat het om een beperkte omvang van de groep leerlingen waarvoor het gewicht opnieuw moet worden vastgesteld (dit schooljaar alleen voor de 5-jarigen; de 4-jarigen zijn altijd nieuw).

6

Hoe moeten scholen de norm van jaarlijks 1040 uren begeleide onderwijstijd waarmaken? Betekent deze norm dat scholen binnen de schooljaren van maximaal 40 schoolweken eigenlijk 35 uren van 50 minuten per week moeten gaan lesgeven?

De wettelijke voorschriften ten aanzien van onderwijstijd betreffen minimumnormen in klokuren per jaar. Voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs en het derde leerjaar havo/vwo is deze norm vastgesteld op 1040 uur. Er zijn geen wettelijke voorschriften voor het aantal uren dat per week geprogrammeerd moet worden, noch hoe lang een lesuur moet duren. Het minimale aantal dagen of weken per jaar waarop een school een onderwijsprogramma moet aanbieden is evenmin rechtstreeks voorgeschreven. Artikel 16 van het Inrichtingsbesluit W.V.O. maximeert het aantal dagen waarop een school geen onderwijs hoeft te programmeren op 68 (60 vakantiedagen plus acht nationale feestdagen). Derhalve zijn er per jaar ten minste ongeveer 38,5 weken beschikbaar om het op jaarbasis voorgeschreven aantal uren te realiseren.

De jaarlijkse norm van 1040 uur begeleide onderwijstijd per jaar, betekent dat scholen gemiddeld per week ongeveer 27 klokuren, oftewel gemiddeld ongeveer 5,5 klokuur per dag, onderwijsactiviteiten moeten aanbieden.

7

Hoeveel middelen zijn inmiddels uitgekeerd in het kader van de innovatiebox?

Via de Regeling innovatiebox beroepsonderwijs 2006 tot en met 2009 (gepubliceerd op 9 juni jl. in de Staatscourant) is in het jaar 2006 aan de mbo-instellingen (uitgezonderd de aoc’s) een bedrag van € 41 300 000 miljoen beschikbaar gesteld, vermeerderd met €76 740 000 miljoen uit fes-middelen, voor kenniscentra een bedrag van € 6 290 000 miljoen (via OCW-begroting).

AOC’s zullen een bedrag van € 4 753 000 miljoen, vermeerderd met € 4 260 000 miljoen uit fes-middelen ontvangen en Aequor € 330 000. De middelen voor aoc’s en voor Aequor zijn via de begroting van LNV zichtbaar gemaakt.

In de begroting is voor de innovatiebox reguliere middelen een totaalbedrag opgenomen van € 48 685 000 miljoen waarvan een bedrag van € 47 590 000 miljoen aan mbo-instellingen en kenniscentra is uitgekeerd via de Regeling innovatiebox beroepsonderwijs 2006 tot en met 2009. De resterende reguliere middelen innovatiebox zijn ingezet voor beheers-en uitvoeringsactiviteiten van regelingen die vanaf 2006 zijn opgegaan in de Regeling innovatiebox beroepsonderwijs 2006 tot en met 2009.

8

Hoe worden de middelen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) voor het Deltaplan bèta/techniek aangewend en verdeeld?

Voor aanwending van de reguliere middelen voor het Deltaplan Bèta/techniek zie de beantwoording van vraag 9. De FES-middelen voor de investeringsagenda Bèta en techniek richten zich op het wegnemen van randvoorwaardelijke knelpunten en bestaan uit vier projecten. De eerste drie hebben betrekking op het knelpunt van de kwaliteit en professionaliteit van docenten in po, vo en ho en de vierde betreft een knelpunt in de fysieke leeromgeving:

1. Mobiliteit docenten voortgezet en hoger onderwijs. Voor de instroom in hoger bèta en technisch onderwijs is de aansluiting tussen de bovenbouw van het vo en het ho van essentieel belang. Het gaat hier om een eenmalige mobiliteitsimpuls. Doel van het project in termen van output is het aantal eerstegraads docenten in het vo te vergroten door 800 universitair docenten in te zetten in het vo en 400 docenten uit het vo in te zetten in het ho. De groep waar het project zich op richt zijn de bovenbouw bètadocenten uit het vo en de bèta universitair (hoofd)docenten uit het ho. Hiervoor is in de periode 2007–2010 € 10 miljoen beschikbaar (€ 4 miljoen in 2007, € 2 miljoen in 2008 en € 4 miljoen in 2009).

2. Bijscholen huidige leerkrachten in het primair onderwijs. Talentontwikkeling bij kinderen voor bèta en techniek begint al op jonge leeftijd. Een impuls wordt gegeven door bijscholing van 5000 onderwijzers in het po. Daarnaast wordt de kennismobiliteit vanuit het bèta- en techniekveld richting de Verbreding Techniek Basisonderwijs bevordert door jaarlijks 1 000 personen uit het bètaveld (hoofdzakelijk studenten uit het hbo en wo richtingen bèta/techniek) hun kennis in het po in te laten brengen. Hiervoor is in de periode 2007–2010 € 20 miljoen beschikbaar (€ 7 miljoen in 2007, € 8,5 miljoen in 2008 en € 4,5 miljoen in 2009).

3. Bijscholen huidige pabo-studenten. In aansluiting hierop worden ook 5000 onderwijzers van de toekomst, de huidige Pabostudenten, betrokken in een bijscholingsproject. Hiervoor is in de periode 2007–2010 € 10 miljoen beschikbaar (€ 2 miljoen in 2007, € 4 miljoen in 2008 en € 4 miljoen in 2009).

4. Aanpassen leeromgeving vo aan eisen bèta en techniek. Het vierde project van € 20 miljoen (€ 10 miljoen in 2007 en € 10 miljoen in 2008) richt zich op het bij de tijd brengen van bètalokalen, inrichting en apparatuur op 100 havo/vwo-scholen. De doelgroep bestaat uit de scholen binnen het vo die er voor kiezen zich te profileren met excellente en vernieuwende bèta- en techniekprofielen.

9

Welke resultaten worden er in VBTB-termen (Van Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording) geboekt met de € 60 miljoen die in 2007 wordt uitgetrokken voor het Deltaplan bèta/techniek, aangevuld met nog eens € 60 miljoen uit de FES-middelen?

Voor de te boeken resultaten bij de FES-middelen zie beantwoording van vraag 8. De € 58,3 miljoen in 2007 zijn de reguliere middelen voor het Deltaplan Bèta/techniek. Dit Deltaplan is ingezet om in het kader van de Lissabondoelstellingen te bereiken dat er in 2010 – t.o.v. 2000 – 15% meer uitstroom is uit de bètatechnische opleidingen in het hoger onderwijs. Centraal staat het aantrekkelijker maken van de bètatechnische loopbaan, zowel de schoolloopbaan als daarna. Tussendoel in 2007 is 15% meer instroom in de bètatechnische opleidingen in het hoger onderwijs t.o.v. 2000. Er wordt gewerkt binnen de volgende programma’s:

1. Verbreding Techniek Basisonderwijs. Doel: techniek als integraal onderdeel van het onderwijs op de basisschool. Inmiddels zijn er al 1330 scholen aan de slag, volgend jaar komen er 600 bij en uiteindelijk zullen het er in totaal 2500 worden. Het enthousiasme voor dit programma is groot

2. Het Universumprogramma is gericht op het havo-vwo. 100 «universumscholen» +120 volgscholen leggen zich extra toe op het geven van aansprekend exact onderwijs. Hierbij wordt intensief samengewerkt met de vakvernieuwings-commissies die voor een groot deel ook uit het Deltaplan gefinancierd worden. Er is een sterke relatie met de organisatie van het technische bedrijfsleven dat zich inzet in het vo: Jet-Net. Hierbinnen zijn zo’n 125 scholen en 25 bedrijven actief.

3. Het Ambitieprogramma is gericht op het vmbo-mbo. Er werken nu 35 vmbo-scholen en ruim 12 technische roc’s samen met regionale partners om het technisch onderwijs te vernieuwen. Dit zal groeien naar 160 vmbo-scholen en 25 roc’s.

4. Het Sprintprogramma is gericht op het hbo-wo. Alle hogescholen met technisch onderwijs en alle universiteiten met technische of bètafaculteiten participeren om instroom, behoud en uitstroom van studenten te verhogen.

5. Het programma Aantrekkelijke Carrières Techniek richt zich op werkgevers in de publieke en private sector. Doel is om loopbaanperspectieven van jonge bètatechnici en het imago van sectoren en branches te verbeteren en zo te zorgen voor een betere instroom en behoud voor de sector. In zes branches en zogenaamde sleutelgebieden zijn actieplannen in uitvoering, dit zullen er 15 worden.

6. Aantrekkelijke keuzes: Er zijn pilots gestart met bètabrug (een soort schakeltraject tussen vo en ho), bètabeurzen en de smartcard (scholieren verdienen «credits» met wetenschappelijke en technische activiteiten).

7. Regionaal beleid: Regionale arrangementen in economische kernregio’s rond bètatechniek. Doel is drieledig: intensivering projecten Platform in die regio’s waar sterke behoefte is aan bètatechnici, koppeling specifieke arbeidsmarktbehoefte regio aan inzet programma’s en verhogen van kwaliteit en kennis regio op dit vlak. Nu: 5 regio’s, worden er 7.

10

Wanneer komen de € 50 mln aan FES-middelen beschikbaar voor «projecten die rendement en excellentie van het onderwijs verhogen»?

De middelen voor «Rendement en excellentie» komen als volgt beschikbaar: € 5 miljoen in 2007 en 2008, € 10 miljoen in 2009 en € 15 miljoen in 2010 en 2011.

11

Zal de voortzetting van het Netherlands Genomics Institute afhankelijk worden gesteld van een beoordeling van dit instituut door een commissie van wijzen en het Centraal Plan Bureau? Welke overwegingen liggen dan daaraan ten grondslag?

Op de begroting van OCW is € 5 miljoen per jaar gereserveerd voor de continuering van het regieorgaan. Ook loopt de financiering van een aantal uit de Bsik-regeling gefinancierde NGI-projecten nog enkele jaren door. Waar het om gaat is de vraag of en op welk niveau de activiteiten van het NGI moeten worden voortgezet. Daarover is eerst een besluit nodig omdat de financiering van veel NGI-projecten per 1 januari 2008 afloopt. Het kabinet biedt de gelegenheid om een voorstel in te dienen dat mee zal lopen in de besluitvorming van FES-middelen 2007. In dat verband wordt aan de Commissie van Wijzen en het Centraal Planbureau advies gevraagd.

12

Waarom komen FEZ-middelen voor «Beroepsonderwijs in bedrijf» ook beschikbaar voor Economische Zaken?

Er is een gezamenlijk FES-voorstel ontwikkeld door het ministerie van Economische zaken en OCW met steun van het ministerie van SZW.

Het algemene doel van het project is een verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en bedrijfsleven zodat er een beter functionerende arbeidsmarkt ontstaat met meer en beter toegeruste vaklieden. Daarnaast is het doel minder uitkeringslasten en maatschappelijke overlast, en betere sociale integratie. Zowel het onderwijs als het bedrijfsleven is aan zet om die aansluiting te verbeteren. OCW, EZ en SZW willen combinaties van leren en werken stimuleren, waarbij het onderwijs maar ook de rol van het bedrijfsleven essentieel is, omdat een opleiding (voor een deel) in de praktijk dus binnen het bedrijfsleven plaatsvindt. De fes-middelen worden daarom ingezet om onderwijs (vanuit de OCW begroting) en bedrijfsleven (vanuit EZ begroting) te prikkelen. OCW (in samenwerking met SZW) richt zich vooral op leerwerktrajecten op maat voor jongeren en volwassenen en EZ richt zich vooral op innovatieve stimuleringsprojecten, waarbij een vraaggerichte benadering vanuit het bedrijfsleven centraal staat.

13

Wat is de stand van zaken met betrekking tot stages voor leerlingen en studenten in alle lagen van het onderwijs

MBO: Het beeld verschilt per sector en regio. Een actueel overzicht van de afstemming van vraag en aanbod van stageplaatsen staat aangegeven op de site www.kansopstage.nl.

VO: Het voortgezet onderwijs kent geen verplichte stages, behalve voor de leerwerktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo en de assistentenopleiding op mbo niveau 1 die door vo-instellingen wordt aangeboden. Het MKB-leerbanenplan heeft voor beide trajecten meer dan voldoende stageplaatsen opgeleverd. Het overschot is ingezet ten gunste van de mbo-studenten op niveau 1 en 2.

HO: De organisatie van voldoende en kwalitatief goede stageplekken in het hoger – met name beroepsonderwijs is een verantwoordelijkheid van de instellingen en het afnemende beroepenveld zelf. Er zijn geen aanwijzingen voor kwantitatieve knelpunten op dit moment.

14

Hoe verhouden zich vraag en aanbod van stageplaatsen voor pabo-studenten? Hoe groot is het tekort aan stageplaatsen?

Voor de pabo’s geldt dat de moeilijkheden met het vinden van stageplaatsen in elk studiejaar in beperkte mate aanwezig zijn. Uit een telefonische enquête (februari 2005) blijkt dat de 83% van de pabo-afgestudeerden geen enkele moeite heeft gehad met het vinden van een stageplaats. Slechts 5% van de pabo-afgestudeerden heeft «veel moeite» gehad met het vinden van een stageplaats.

Uit het project Full Color II (2004–2007) blijkt wel dat het verkrijgen van een stageplaats voor allochtone pabo-studenten moeilijker is dan voor autochtone pabo-studenten. Vandaar dat in genoemd project de aanpak van onder meer de stageproblematiek tot speerpunt is gemaakt.

15

In hoeverre zijn er scholen die geen stageplaatsen beschikbaar stellen aan pabo-studenten?

Informatie over scholen die geen stageplaatsen beschikbaar stellen aan pabo-studenten ontbreekt. Scholen voor primair onderwijs hebben op grond van de wet op het Primair Onderwijs en de wet op de Expertisecentra de verplichting pabo-studenten toe te laten tot een bepaald aantal studenten (de helft van het aantal groepsleraren in dat jaar). Bovendien geldt dat deze studenten op een (bekostigd) opleidingsinstituut moeten zijn ingeschreven.

16

Zijn de middelen voor stage- en simulatieplaatsen voor moeilijk plaatsbare leerlingen (€ 35 miljoen) voor 2006 al beschikbaar en komen die tijdig tot aanwending?

De extra middelen (€ 35 mln structureel) voor stage- en simulatieplaatsen voor moeilijk plaatsbare leerlingen worden via de «Regeling stagebox beroepsonderwijs 2006 tot en met 2010» beschikbaar gesteld aan de instellingen. De regeling wordt in oktober 2006 gepubliceerd; het bedrag van € 35 mln wordt in dezelfde maand beschikbaar gesteld.

17

Hoe stelt de regering in de cultuursector zich de verhouding voor tussen inkomsten uit subsidies door de overheden en inkomsten uit particuliere gelden?

Voor de verhouding tussen inkomsten uit subsidies en inkomsten uit particuliere gelden zijn geen maatstaven of streefgetallen ontwikkeld. Dat is gegeven de grote diversiteit op dit vlak binnen de cultuursector niet mogelijk. Uit onderzoek en gesprekken is gebleken is dat er een potentieel bestaat voor geefrelaties. De omvang hiervan is onbekend. Mijn uitgangspunt is dat particuliere giften geen reden zijn voor de overheid om een bestaande subsidie te verlagen. Op deze manier krijgen culturele instellingen een bredere economische basis, en ontstaat er meer ruimte voor investeringen, hogere kwaliteit en bijzondere projecten.

18

In hoeverre wordt door scholen in het project Cultuur en School ook de aandacht besteed aan media educatie en mediawijsheid?

Het programma Cultuur en School zet onder anderen in op een integrale benadering van cultuureducatie in het onderwijs, als onderdeel van andere vakken . Cultuureducatie omvat ook media-educatie (net als kunst-, erfgoed en literatuureducatie, leesbevordering en omgevingsonderwijs) en kan jongeren inzicht geven in hoe media werken. Van de 22 Cultuurprofielscholen profileren 6 scholen zich op het gebied van media-educatie.

De kabinetsreactie op het advies «mediawijsheid: de ontwikkeling van nieuw burgerschap» van de Raad voor Cultuur wordt in oktober aan de Tweede Kamer aangeboden. Daarnaast wordt op 12 oktober een conferentie over mediawijsheid georganiseerd om mensen bij elkaar te brengen met verschillende visies, expertise en ervaringen. De conferentie zal input opleveren voor de verdere beleidsontwikkeling van de rijksoverheid en ervoor zorgen dat er meer samenhang komt tussen activiteiten van de betrokken instellingen.

19

Welke veranderingen in het culturele bewustzijn van de samenleving wil de regering bereiken met de actieve binding van cultuurbeleid en ruimtelijke ontwikkeling?

Voor versterking van het culturele bewustzijn in de samenleving is het een eerste voorwaarde dat burgers in contact komen met de uitingen van cultuur. Architectuur, landschapsarchitectuur en stedenbouw zijn cultuuruitingen die zich voor een belangrijk deel afspelen in de openbare ruimte. De regering wil de betekenis en impact voor de samenleving vergroten door:

a. behoud en ontwikkeling van het gebouwde erfgoed en cultuurlandschappen;

b. vergroting van de toegankelijkheid; en

c. stimuleren en realiseren van een hoge ontwerpkwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen. Een groter besef bij opdrachtgevers (overheden, marktpartijen), ontwerpers en burgers, dat enerzijds ruimtelijke ingrepen gevolgen hebben voor de culturele en maatschappelijke waarde van gebouwen, wijken en gebieden, en anderzijds de cultuur veel te bieden heeft voor de kwaliteit van het ontwerp, acht de regering van groot belang.

Zo kan een actieve binding van cultuurbeleid en ruimtelijke ontwikkeling bijdragen aan een mooier Nederland èn de sociale cohesie en leefbaarheid in wijken, steden, dorpen en landelijke gebieden.

20

Hoe wordt de burger in het digitale medialandschap ondersteund om de nieuwe digitale mediamogelijkheden ook daadwerkelijk te gebruiken? Is onderzocht of burgers voldoende digitale vaardigheden hebben om van het aanbod gebruik te kunnen maken? Is er geen gevaar voor een nieuwe digitale kloof? Wat is de rol van de publieke omroep om de burgers hierin te steunen?

De strekking van deze vraag is gericht op het onderwerp mediawijsheid. U ontvangt in oktober de kabinetsreactie op het advies van de Raad voor Cultuur over mediawijsheid. Het kabinet heeft geconstateerd dat de burger tegenwoordig leeft en werkt in een gemedialiseerde samenleving en dat dit ook gevolgen kan hebben voor de invulling van modern en actief burgerschap. Om zoveel mogelijk het gevaar van een digitale kloof te vermijden heeft het kabinet daarom de afgelopen jaren op verschillende dossiers activiteiten ontplooid of aangekondigd die aan dit onderwerp raken. Zo is sinds 2005 het «Digibewust programma» van start gegaan. Dit is een publiekprivaat programma om de kwetsbaarheid van bedrijfsleven en consumenten ten aanzien van ICT-onveiligheid te verminderen. Het richt zich op maatregelen om veilig te kunnen communiceren, maar ook een gedragsverandering teweeg te brengen bij burgers.

Ook de publieke omroep ziet het als taak om als gids zoveel mogelijk orde te scheppen in het media-aanbod, zodat mensen makkelijker keuzes kunnen maken.

Verder verschijnt er binnenkort vanuit het Ministerie van EZ een onderzoek naar ict-competenties. Dit onderzoek zal worden meegenomen in een kabinetsreactie over mediawijsheid en ict-vaardigheden die voorzien is voor komend voorjaar. Daarin zal het ook gaan over de vraag hoe het onderwijs mensen kan voorbereiden op de kenniseconomie. En wat een effectieve strategie van de rijksoverheid zou kunnen zijn om in dit verband ict-competenties en mediawijsheid te bevorderen.

[zie verder ook antwoord op vraag 117].

21

Hoeveel extra middelen zet de regering in 2007 in om het lerarentekort op te vangen en hoe zijn deze middelen onderverdeeld?

Tot en met 2006 is structureel € 200 miljoen ingezet voor arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. Dit geld werkt ook in 2007 structureel door en wordt ondermeer besteed aan:

– de uitvoering van het «convenant professionalisering en begeleiding onderwijspersoneel» PO en VO»,

– de uitwerking van de convenanten «beloning schoolleiders PO» en «beloningsdifferentiatie vmbo»,

– de versterking van de arbeidsmarktpositie in het PO via extra aanstelling van onderwijs ondersteunend personeel,

– de vermindering van belemmeringen voor mobiliteit in het PO en VO.

Vanaf 2007 komt hier nog ruim € 70 miljoen bovenop. De extra investeringen gaan vooral naar:

– de kwaliteit van de lerarenopleidingen incl. rekenen en taal,

– onderhoud bekwaamheid (in convenant professionalisering, onderwijspersoneel,

– begeleiding nieuwe instroom (in convenant professionalisering onderwijspersoneel.

22

Wordt er in de begroting budget gereserveerd voor mediawijsheid? Zo neen waarom niet? Zo ja, hoe is dit uitgewerkt?

In de begroting wordt geen apart budget gereserveerd onder de noemer mediawijsheid. Het thema raakt vele instellingen en er is een veelheid aan initiatieven, voor een belangrijk deel gesubsideerd door de overheid, waarbij mediawijsheid wordt bevorderd. Aan een aantal organisaties is gevraagd om in hun activiteiten specifiek aandacht te besteden aan mediawijsheid. Zo zal stichting Kennisnet Ict op School een speciale themasite ontwikkelen. Ook de vereniging van Openbare bibliotheken steunt initiatieven voor mediawijsheid, gericht op uiteenlopende doelgroepen, van kinderen en jongeren tot ouderen. Tevens besteedt de publieke omroep aandacht aan media-educatie. Daarnaast is een deel van het budget Subsidies Mediabeleid (renteopbrengsten van de algemene omroepreserves) gereserveerd voor het onderwerp «Kind en Media». Hieruit kunnen en worden mediaprojecten gefinancierd in relatie tot minderjarigen, waaronder initiatieven op het terrein van het creëren van mediawijsheid.

De kabinetsreactie op het advies «mediawijsheid: de ontwikkeling van nieuw burgerschap» van de Raad voor Cultuur wordt begin oktober aan de Tweede Kamer aangeboden. Daarnaast wordt op 12 oktober een conferentie over mediawijsheid georganiseerd om mensen bij elkaar te brengen met verschillende visies, expertise en ervaringen. De conferentie zal input opleveren voor de verdere beleidsontwikkeling en ervoor zorgen dat er meer samenhang komt tussen activiteiten van de betrokken instellingen.

23

In hoeverre is er in de prestatieafspraken ook rekening gehouden met de aanbeveling van de Raad voor Cultuur in het rapport «Mediawijsheid» om in de docentenopleidingen appliciaties te ontwikkelen voor de opleiding van «mediacoaches» voor het onderwijs?

Hierover zijn geen afspraken gemaakt. Vanuit verschillende instellingen wordt wel geëxperimenteerd met de invulling van het begrip mediacoach. Stichting Reklame Rakkers heeft bijvoorbeeld het initiatief genomen om samen met een aantal maatschappelijk organisaties te komen tot een Nationale Vakopleiding Mediacoach voor leerkrachten PO, docenten VO en bibliothecarissen. Daarnaast is de Openbare biblioteek Capelle aan de IJssel met subsidie van de provincie Zuid-Holland een pilot gestart voor het aanstellen van een mediacoach op een brede school, als brug tussen bibliotheek en school. De hogeschool Drenthe biedt (binnenkort) een minor media-educatie aan waarmee leerkrachten zich kunnen specialiseren tot mediacoach.

Op basis van de ervaringen binnen deze initiatieven zal bezien worden of aanvullende activiteiten wenselijk zijn.

24

Hoe hoog is het lerarentekort in aantallen leraren in 2010 voor primair onderwijs (PO), voortgezet onderwijs (VO), beroeps- en volwasseneneducatie (BVE) en hoger beroepsonderwijs (HBO)?

Er zijn in het voorgezet onderwijs ca. 60 000 voltijdbanen voor leraren. Uitstroom vanwege vergrijzing betekent dat in het voortgezet onderwijs het aantal voltijd vacatures in het geval van een hoogconjunctuurscenario oploopt van 300 (0,5% van de werkgelegenheid) vacatures nu naar 2100 (3,3% van de werkgelegenheid) voorspelde vacatures in 2010. In het geval van een laagconjunctuurscenario blijft het aantal vacatures ongeveer gelijk aan nu. In 2011 is ook in het laagconjunctuurscenario sprake van een stijging tot 900 (1,5% van de werkgelegenheid) vacatures. Ook moet worden opgemerkt dat de huidige economische groei en de raming voor volgend jaar meer in lijn liggen met het hoogconjunctuurscenario.

In het primair onderwijs zijn de problemen wat minder scherp dan in het voortgezet onderwijs. De ramingen laten in 2010 1100 (1,1% van de werkgelegenheid) tot 2000 (2,0% van de werkgelegenheid) vacatures zien. Ter vergelijking: in de periode 2001–2002 lag het vacaturepercentage rond de 1,5%.

Niet voor iedere onderwijssector is dezelfde informatie beschikbaar over het verwachte lerarentekort in 2010. Voor BVE en HBO is minder informatie beschikbaar. Ook hebben deze sectoren een meer open karakter dan PO en VO. In deze sector stromen gemakkelijker docenten in van buiten de sector. Zo is onderwijsgevend personeel in de BVE benoembaar op grond van bekwaamheid, daarvoor is geen specifieke onderwijsbevoegdheid vereist.

Gegevens over ontwikkelingen in de arbeidsmarkt waaronder de vergrijzing zijn opgenomen in de nota «werken in het onderwijs 2007», die met een brief van de minister van OCW d.d. 19 september 2006 naar uw Kamer is gestuurd.

25

Hoe worden de percentages over ontregeling onderbouwd?

Om de regeldruk meetbaar te maken, sluiten we aan bij de methodiek van lastenvermindering in het bedrijfsleven. Dit heb ik u gemeld in oktober 2004 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 546, nr. 3). Aan de hand van deze beproefde methode hebben we nauwkeurig in kaart gebracht welke regels tot welke administratieve lasten leiden. Het gaat dan om de last om informatie te verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking te stellen. Vervolgens zijn we samen met de instellingen nagegaan welke handelingen zij moeten verrichten om aan de informatieverplichtingen te voldoen en hoeveel tijd de handelingen vergen. In juni 2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 546, nr. 6) heb ik u geïnformeerd dat de totale regeldruk in het OCW-domein € 250 miljoen bedraagt. Dit is minder dan 1% van de totale OCW-uitgaven. Met de voorgenomen maatregelen behaalt OCW in deze kabinetsperiode een reductie van circa € 72,4 miljoen, ofwel 29%.

26

Kan worden toegelicht waarom FES-middelen worden beschikbaar gesteld voor een onderzoeksbudget voor meer evidence based onderwijs voor hoogbegaafde leerlingen?

In het kader van «what works» is het van groot belang dat voor scholen zichtbaar wordt gemaakt welke onderwijsvormen voor hoogbegaafden het meeste effect sorteren. Daartoe wil ik in een R&D-achtige setting van onderzoek en onderwijspraktijk komen tot zo goed mogelijk onderbouwde ervaringen die scholen hierbij behulpzaam kunnen zijn.

27

Zijn de bijstellingen ten opzichte van de geautoriseerde uitgavenbegroting 2006 (tabel 1) die het kabinet reserveert voor leerlingenontwikkeling voldoende om het bedrag per leerling in stand te houden?

Ja, voor een nadere toelichting voor de leerlingenontwikkeling wordt verwezen naar tabel 1.6 op bladzijde 32 en tabel 3.3. op bladzijde 49 van de ontwerpbegroting.

28

Wanneer zal er een nieuwe regeling voor filmstimulering beschikbaar zijn?

Ik heb twee externe adviseurs gevraagd om in samenspraak met de filmsector een nieuwe regeling ten behoeve van de productie van films met marktoriëntatie te ontwikkelen. Het advies verschijnt uiterlijk 15 oktober. Indien ik het advies overneem, zal de nieuwe, op het advies gebaseerde regeling pas in werking kunnen treden, nadat deze is goedgekeurd door de Europese Commissie. Alle inspanningen zijn erop gericht de nieuwe regeling in werking te laten treden, voordat de fiscale faciliteiten voor de film definitief aflopen (30 juni 2007).

29

Wat zal de onderuitputting voor de fiscale filmregeling in 2006 naar verwachting zijn?

Hoe hoog de onderuitputting op het budget voor de fiscale filmregeling in 2006 zal zijn, is momenteel nog niet in te schatten. De omvang van de onderuitputting 2006 kan pas met zekerheid worden vastgesteld op 1 oktober 2007.

Een eerste indicatie van de onderuitputting kan worden gegeven op 1 januari. Dan eindigt de mogelijkheid voor filmproducenten om in het kader van de fiscale faciliteiten voor de film bij SenterNovem projectaanvragen in te dienen die uit het fiscale budget 2006 gedekt worden. Aangezien Senternovem momenteel al 14 verklaringen heeft afgegeven voor projecten, die tezamen een beroep doen op het fiscale budget 2006 ter hoogte van € 19 miljoen euro (op een totaal beschikbaar budget van € 21,5 miljoen), kan niet vooruitgelopen worden op een onderuitputting.

SenterNovem heeft op 1 januari inzicht in het maximale beslagop het fiscale budget voor de film uit 2006.

Een volgende, betere indicatie kan worden gegeven op 1 april, wanneer alle projecten met een Senterverklaring een winstvaststellingsovereenkomst van de belastingdienst moeten hebben ontvangen om in aanmerking te komen voor fiscale facilitering.

Een definitieve uitspraak over het beslag op het fiscale budget 2006 kan pas op 1 oktober 2007 worden gedaan (uiterlijk 6 maanden na afgifte van de winstvaststellingsovereenkomst door de belastingdient), omdat dat de datum is waarop alle particuliere inleg in cv-films bekend is, en daarmee ook het butgetbeslag.

30

Kan de regering nader toelichten hoe de herschikking binnen de OCW-begroting wordt verwerkt en verdeeld over de diverse begrotingsartikelen? Wat zijn de beleidsmatige conseqenties?

Deze herschikking is als volgt over de diverse artikelen verdeeld.

(x € 1 miljoen)20062007200820092010
Artikel 1– 5,0– 9,9– 11,8– 11,8– 11,8
Artikel 3– 6,0– 9,0– 10,8– 10,8– 10,8
Artikel 4– 11,0– 14,1– 15,7– 15,7– 15,7
Artikel 6/7– 8,0– 9,1– 10,7– 10,7– 10,7
Artikel 9– 5,0– 5,0– 5,0– 5,0– 5,0
Artikel 17– 15,0– 15,0– 15,0– 15,0– 15,0
Herschikkingen binnen de OCW begroting– 50,0– 62,0– 69,0– 69,0– 69,0

In de verdiepingsbijlage in de ontwerp-begroting 2007 worden deze posten nader toegelicht. Voor wat betreft de beleidsmatige consequenties geldt dat de keuzes ten aanzien van deze herschikkingen niet ten koste gaan van het bereiken van de (lange termijn) doelstellingen, zoals verwoord in de ontwerp-begroting.

31

Kan nader worden toegelicht en gespecificeerd hoe de meevallers en ramingsbijstellingen zijn opgebouwd?

De post meevallers en ramingsbijstellingen is een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de uitgavenzijde van de begroting. Het is schier ondoenlijk een nadere specificatie van deze post te geven daar het aantal mutaties dat onder deze post rust, bijna 160 mutaties bedraagt. Voor de belangrijkste mutaties (van beleidsmatige aard) wordt verwezen naar de verdiepingsbijlage

32

Wordt de loon- en prijsbijstelling voor alle sectoren in 2007 volledig doorgevoerd?

In de Miljoenennota 2007 zijn op basis van de huidige inzichten voldoende reserveringen opgenomen voor volledig compenseren van de vakdepartementen voor de loon- en prijsbijstelling 2007.

De hoogte van de compensatie wordt bij Voorjaarsnota 2007 definitief vastgesteld in het licht van de dan actuele begrotingssituatie.

33

Welke inhoudelijke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat eind 2010 niet 100% van de kinderen uit de doelgroep, maar slechts 70% moet deelnemen aan een VVE-programma dat hun (taal)ontwikkeling vroegtijdig stimuleert? (pag. 23).

Zie het antwoord op vraag 4.

34

Wordt er bij de experimenten en onderzoeken op het gebied van doeltreffendheid van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen en efficiency in het primair en voortgezet onderwijs tevens onderzocht hoe leerlingen met speciale zorgbehoeften, zoals autistische leerlingen kunnen meedraaien in deze programma’s? Zo neen, waarom niet? (pag. 23).

Nee. Het gaat om experimenten waarin doeltreffendheid van de begeleiding van hoogbegaafde leerlingen enerzijds en efficiencyverbetering in het primair en voortgezet onderwijs anderzijds centraal staan. Voor de wijze waarop hoogbegaafde leerlingen doeltreffend kunnen worden begeleid zijn nog weinig onderzoeksgegevens beschikbaar. De keuze voor hoogbegaafde leerlingen sluit aan bij mijn beleid om talenten te ontwikkelen en waarin het durven te excelleren wordt bevorderd.

35

Wat zijn de kosten voor het primair onderwijs voor 4- en 5-jarigen? (pag. 26 en 41)

De uitgaven per 4- of 5-jarige basisschool leerling exclusief de achterstandsmiddelen en de middelen voor de schoolbegeleiding zijn circa € 4 400,–.

36

Waarom zijn de middelen voor het flankerend beleid voor invoering in lumpsumfinanciering in 2007 substantieel lager dan de middelen in zowel 2006 als 2008? (pag. 29).

Een deel van de middelen voor flankerend beleid voor invoering van lumpsumfinanciering worden in 2007 ingezet voor de regeling Bestuur en Management. Voor het schooljaar 2006–2007 is er voor gekozen om het beschikbare budget grotendeels in 2006 uit te betalen.

37

Kan een meerjarig overzicht worden gegeven vanaf 2003 van alle middelen die aan onderwijsachterstandsbeleid zijn uitgegeven, onderverdeeld naar de verschillende beleidsinstrumenten? (pag. 29).

Het overzicht van de middelen die aan onderwijsachterstanden zijn uitgegeven is in de onderstaande tabel opgenomen.

Ingezette middelen onderwijsachterstanden (x €1 miljoen)

 realisatie
 200320042005
GOA (exclusief asielzoekers), voor- en vroegschoolse educatie, onderwijskansen, taallijn VVE205,4227,7215,9
Gewichtenregeling basisonderwijs285,9280,3262,7
Cumi-leerlingen speciaal basisonderwijs16,017,017,8
Cumi-leerlingen (voortgezet) speciaal onderwijs16,418,219,5
Begin- en tussentoets0,00,00,0
Schakelklassen0,01,13,1
Herziening gewichtenregeling0,00,024,0
Overig (aanvullend formatiebeleid, trekkende bevolking, div. projecten)0,76,25,5
Totaal onderwijsachterstandenbeleid524,4550,5548,5

38

Zijn de middelen voor reguliere financiering aan scholen voor Weer Samen Naar School (WSNS), Leerlinggebonden Financiering (LGF) en onderwijsachterstanden die per 1 augustus 2006 onderdeel van de lumpsum zijn geworden in zijn geheel overgegaan in deze lumpsum, of is er op deze middelen gekort? (pag. 29).

Op de totale middelen voor reguliere financiering aan scholen voor WSNS, LGF en onderwijsachterstanden is niet gekort met de invoering van lumpsum in het primair onderwijs per 1 augustus 2006.

39

Kan er ten aanzien van personele en materiële bekostiging een specificering worden gegeven (inhoudelijk en budgettair) van welke subaspecten hierin opgenomen zijn (zoals wsns, tussenschoolse opvang). (pag. 29–37).

Alle middelen die voortaan via de lumpsumbekostiging worden verstrekt, zijn opgenomen onder de kopjes «personele bekostiging» en «materiële bekostiging». In verband met de lumpsumbekostiging zijn de onderliggende ramingsmodellen en rekenregels gewijzigd. Berekeningen om conform eerdere begrotingen delen van de reguliere personele en materiële bekostiging toe te rekenen naar bijvoorbeeld onderwijsachterstanden, lgf en wsns, en die nodig zijn voor de gevraagde specificatie, zijn niet meer mogelijk.

Wel kunt u in de wijziging van het bekostigingsbesluit en het formatiebesluit WPO en WEC in verband met de invoering van lumpsumbekostiging in het primair onderwijs (TK 2005–2006, 30 383, nr. 1) vinden uit welke onderdelen de lumpsumbekostiging bestaat.

40

Kan er aangegeven worden op welke twee jaren geduid wordt in het kader van voorbereiding van de invoering van het onderwijsnummer? (pag. 31).

De schooljaren 2006/2007 en 2007/2008 zijn de twee jaren waarin de voorbereiding van de invoering van het onderwijsnummer in het PO plaats vindt. De daadwerkelijke invoering vindt plaats in het schooljaar 2008/2009.

41

Kan nader worden toegelicht en gespecificeerd op welke wijze de investeringen ten aanzien van de versterking van de positie van de ouders verdeeld over de diverse acties zoals ondermeer beschreven in de intentieverklaring schoolouderbetrokkenheid? (pag. 31).

Voor de post «versterking positie ouders» is voor 2007 € 3 244 000,– opgenomen. Dit betreft:

• faciliteiten medezeggenschap en deskundigheidsbevordering ouders: € 1 604 000,–

• onderwijsinformatie- en servicepunt: € 850 000,–

• Platform Allochtone Ouders en Onderwijs: € 300 000,–

• opleiding en bemiddeling tussen allochtone (kandidaat)bestuurders en schoolbesturen: € 140 000,–

• onderwijsgids primair onderwijs voor ouders en verzorgers: € 350 000,–.

42

In welk tempo zal het onderwijsnummer daadwerkelijk gaan functioneren in de verschillende onderwijssectoren, om schooluitval snel te kunnen signaleren en tegengaan? (pag. 31).

Het onderwijsnummer is ingevoerd in het VO met ingang van het schooljaar 2004/2005 en in de BVE-sector met ingang van het schooljaar 2006/2007. Beleidsinformatie, waaronder begrepen informatie met betrekking tot schooluitval, is in deze twee sectoren beschikbaar vanaf deze invoeringsdata. Beleidsinformatie op basis van het onderwijsnummer zal in het PO voor het eerst beschikbaar zijn aan het einde van het schooljaar 2007/2008.

43

In hoeverre zullen ouders ook betere informatie krijgen en hulp krijgen bij de procedure rond het verkrijgen van een rugzakje of plaatsing, nu de positie van de ouders wordt versterkt en er één informatie- en servicepunt komt? (pag. 31).

In de uitwerkingsnotitie Vernieuwing zorgstructuren in het funderend onderwijs (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005/2006, 27 728, nr. 93) is aangegeven hoe nadere uitwerking wordt gegeven aan de versterking van de positie van ouders, onder andere op het terrein van informatievoorziening.

44

Kan worden aangegeven waarom het aantal leerlingen in het speciaal basisonderwijs ook in de komende jaren verder zal dalen? (pag. 32).

Het deelnamepercentage aan het speciaal basisonderwijs is in de afgelopen jaren sterk gedaald. In 2001 was dat 3,34% en in 2005 was dat 3,12%. Achtergrond van deze daling is dat scholen binnen het samenwerkingsverband er op gericht zijn om leerlingen zoveel mogelijk op de reguliere basisschool onderwijs te laten volgen. De verwachting is dat de financiële prikkel op grond van het Besluit bekostiging WPO daaraan heeft bijgedragen en dat deze daling wordt voortgezet. Ook is er in de afgelopen jaren een kwaliteitsverbetering ingezet van de zorg en de begeleiding in en om de basisscholen.

45

In hoeverre anticipeert deze begroting erop dat er de gemiddelde leerling in het (voortgezet) speciaal onderwijs in 2010 € 19 000 kost? Hoe verhoudt de geraamde groei van het aantal leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs zich tot de groei waarvan sprake is in de brief van de minister van OCW d.d. 28 augustus 2006 (Kamerstuk 30 300 VIII, nr. 267)? In hoeverre houdt deze begroting ermee rekening dat deze tendens zich kan doorzetten? (pag. 32).

De toename in het bedrag per (v)so leerling is onder meer toe te schrijven aan de verkleining van de groepsgrootte in het VSO ZMLK van 12 naar 7 leerlingen, de investering in arbeidsgericht onderwijs VSO (in cluster 3 en 4), de groei van het aantal meervoudig gehandicapte leerlingen in cluster 3 en de loon- en prijsbijstelling.

In de genoemde brief is aangegeven dat in de begroting 2007 vooralsnog een aftopping in de leerlingenraming is opgenomen wat betreft de bekostiging van het (V)SO/LGF. Afgesproken is dat op basis van de onderzoeken wordt bezien hoe de beoogde beheersing van de uitgaven kan worden gerealiseerd. Over de maatregelen en de daarbij behorende implementatiekosten om tot een goede beheersing te komen moet bij VJN 2007 besluitvorming plaatsvinden.

46

Kunt U de leerlingenaantallen voor speciaal (voortgezet) onderwijs 2005-2011 in tabel 1.5 «Leerlingen primair onderwijs» uitsplitsen over cluster 1, cluster 2, cluster 3 en cluster 4? (pag. 32).

De uitsplitsing van de reeks leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs is als volgt:

 200520062007200820092010 e.v.
SO cl. 26 9376 8966 8416 7716 5896 596
SO cl.316 51816 60516 67216 72416 78216 833
SO cl. 411 37211 48811 60311 71611 82911 922
VSO cl. 21 9411 9381 9261 9111 9011 898
VSO cl. 39 5029 5619 5969 6269 6689 680
VSO cl. 413 24613 37313 43213 47813 56313 638

In Tabel 1.5 zijn de cluster 1 leerlingen niet opgenomen. Het gaat om een reeks van circa 720 leerlingen.

47

Wat zeggen de constateringen in het Onderwijsverslag 2004/2005 (Kamerstuk 30 300 VIII, nr. 221, p. 63) dat 80% van de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs tekortschiet, op bijna de helft van deze scholen nog onvoldoende sprake is van een systematische begeleiding van leerlingen en de inspectie op nog geen 20% van de scholen het systeem van zorg en begeleiding als geheel voldoende heeft bevonden, over de resultaten van de maatregelen waarover u vorig jaar schreef in antwoord op vraag 62 bij de OCW-begroting voor 2006 (Kamerstuk 30 300 VIII, nr. 51)? (pag. 33).

De inspectie constateert in het Onderwijsverslag dat de kwaliteit van de zorg en begeleiding op veel scholen de aandacht heeft maar dat dit nog onvoldoende resultaten heeft opgeleverd. De kwaliteit van het (voortgezet) speciaal onderwijs blijft dan ook punt van aandacht. Dit jaar loopt het project «Kwaliteit speciaal» af. Over de wijze waarop dit project het beste kan worden voortgezet en de onderwerpen die de komende periode centraal moeten staan, ben ik in overleg met de WEC-raad en andere betrokkenen in het onderwijsveld. Onderwerpen waar de komende periode de aandacht naar uit gaat zijn in ieder geval de ontwikkeling en implementatie van leerlijnen, het aanpassen van leermaterialen voor het VSO (gericht op arbeidsgericht onderwijs), sociale competenties en taal en rekenen in het ZMLK.

48

Wie voert het project Burgerschapsvorming in de basisschool uit en welke middelen zijn daarvoor beschikbaar? (pag. 34).

Aan de Stichting Eduniek Utrecht is subsidie verleend om in samenwerking met de Universiteit Utrecht en de Stichting Openbaar Onderwijs Utrecht het ontwikkel- en onderzoeksproject «Burgerschapsvorming in de basisschool» uit te voeren. Het project heeft een looptijd van oktober 2005 tot en met december 2008. De subsidie bedraagt maximaal € 0,5 miljoen.

49

Kan er nader worden gespecificeerd hoe de activiteiten van innovatieplan (Platform Kwaliteit en Innovatie) en de daarvoor beschikbare middelen verdeeld zijn? (pag. 35).

Het beschikbare budget voor innovatie (€ 6,0 mln. uit de enveloppe middelen) wordt conform het innovatieplan van het Platform Kwaliteit en Innovatie voor de volgende activiteiten aangewend.

De voorbereiding van het nieuwe innovatie-arrangement, inclusief pilots met scholen gericht op vraagfinanciering, vergt € 1,0 mln.

In de nieuwe innovatieaanpak wordt onderscheid gemaakt naar breedteprojecten en diepteprojecten uit te voeren door scholen. Met de breedtestrategie wordt beoogd dat innovatiekennis wordt gedeeld: scholen leren van elkaar. Daartoe leidende activiteiten zijn communicatie (portal Kennisnet, schriftelijke benadering schoolbesturen etc.) ad. € 0,6 mln. en een stimuleringsregeling ten behoeve van regionale netwerken, conferenties en bezoekscholen ad. € 2,0 mln. Voor het intensief uitdiepen van innovatieonderwerpen is € 1,9 mln. uitgetrokken.

Ten slotte zijn middelen uitgetrokken voor monitoring, evaluatie en regie (€ 0,5 mln.).

50

Hoe verhoudt de investering in de leerlingenzorg zich tot uw voornemen de groei van het speciaal onderwijs aan te pakken? Welk vervolgtraject krijgen de wellicht grotere aantallen leerlingen die door een betere diagnosticering van handicaps en stoornissen worden geïndiceerd voor speciaal onderwijs? Wat is er volgens uw inzichten aan investering nodig bij het mogelijk doorzetten van de invoering van zorgplichten? (pag. 36).

In de brief over de groei in cluster 4 van 28 augustus jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005/ 2006, 30 300 VIII, nr. 267) en in de brief over de vernieuwing van de zorgstructuren van 4 september jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 27 728, nr. 93) is aangegeven dat de nadere uitwerking van beide trajecten in samenhang gebeurt. Daarbij is ook aangegeven dat op basis van die uitwerking besluitvorming moet plaatsvinden over de implementatie en de investeringen. Een goed beeld van de investeringen kan dan ook pas worden gegeven op basis van de nadere uitwerking.

51 en 52

Kunt u meer duidelijkheid verschaffen over de noodzaak en adequaatheid van beoogde zorgplichtbepalingen, over de beoogde checks and balances om de individuele posities in de school en de omgeving van de school, en over de adequaatheid van checks and balances in het belang van de handhaving? (pag. 36).

Kunt u meer duidelijkheid verschaffen over de balans van zorgplichtbepalingen met eisen die voortvloeien uit overheidstoezicht, en over de doelmatigheid van de invoering van zorgplichten, nu u verkent of de invoering van zorgplichten een oplossing kan bieden bij de knelpunten in de afstemming van de zorgstructuren? Kunt u toelichten of mogelijk is zorgplichten budgettair neutraal in te voeren? (pag. 36).

Op 2 februari van dit jaar heb ik met de Kamer de hoofdlijnen voor de vernieuwing van de zorgstructuur in het funderend onderwijs besproken. Ik heb toen gezegd deze hoofdlijnen uit te werken in overleg met het georganiseerde onderwijsveld en de ouderorganisaties.

Op 4 september jl. heb ik een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de vernieuwing van de zorgstructuren. In de Uitwerkingsnotitie die gevoegd is bij deze brief staan de resultaten van de uitwerking die in de afgelopen periode heeft plaatsgevonden. De pagina’s 5 tot en met 10 schetsen de lijn waarover overeenstemming bestaat met de overlegpartners.

De punten waarover nu duidelijkheid gevraagd wordt, komen in de genoemde pagina’s aan bod.

In de Uitwerkingsnotitie en in de brief zelf wordt ook expliciet ingegaan op de financiële aspecten van de vernieuwing van de zorgstructuren. De notitie noemt extra investeringen als een vereiste. In de brief heb ik geschreven dat hier op dit moment geen middelen voor beschikbaar zijn, en dat besluitvorming in een latere fase moet plaatsvinden door een nieuw kabinet.

In de brief van 4 september heb ik aangegeven dat de geschetste voorstellen nadere uitwerking behoeven. De komende tijd wordt hieraan gewerkt.

Op 18 oktober staat een algemeen overleg met de Kamer gepland over deze brief en de notitie.

53

Welke rol acht u voor de gemeenten weggelegd bij de mogelijke invoering van zorgplichten? (pag. 36).

Gemeenten behouden de verantwoordelijkheden die zij nu ook al hebben. In verband met de speciale leerlingenzorg zijn van belang de verantwoordelijkheid voor de leerplicht, de onderwijshuisvesting en het leerlingenvervoer.

Bij de nadere uitwerking van de resultaten neergelegd in de Uitwerkingsnotitie vernieuwing zorgstructuren funderend onderwijs, wordt ook nagegaan of aanpassingen in vormgeving van de genoemde verantwoordelijkheden wenselijk zijn.

54

In welke mate houdt de bekostiging voor de onderwijshuisvesting via het Gemeentefonds rekening met verschijnsel dat het aantal leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs jaren achtereen groeit en zal blijven groeien? (pag. 36).

Het aantal leerlingen in scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs is een van de verdeelsleutels binnen het Gemeentefonds. Indien het aantal leerlingen in het (v)so in een gemeente toeneemt krijgt die gemeente ook meer middelen voor de onderwijshuisvesting.

55

Welke bevindingen kunt u rapporteren over de kwalitatieve effecten van de LGF (het rugzakje)? Wat is de mate van tevredenheid van ouders, wier kind met een rugzakje naar een reguliere school gaat en niet naar het speciaal onderwijs behoeft te worden verwezen? Wat zijn de effecten op het plezier waarmee deze kinderen naar school gaan? Hoeveel kinderen gaan met een rugzakje naar regulier onderwijs die anders in het speciaal onderwijs waren terechtgekomen? (pag. 36).

De invoering van de leerlinggebonden financiering is gepaard gegaan met een uitgebreid evaluatieprogramma. Onderdeel hiervan vormt onderzoek naar de tevredenheid van ouders over de plaatsing van hun kind in het regulier onderwijs met een rugzak. De eerste resultaten hiervan zijn in december 2004 naar de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer 2004/2005, 21 860/27 728, nr. 75). In de loop van dit schooljaar worden de overige resultaten van dat onderzoek verwacht. Ik heb geen zicht op hoeveel kinderen met een rugzak anders in het speciaal onderwijs waren terechtgekomen.

56

Klopt het dat «op grond van de zorgplicht de schoolbesturen de verantwoordelijkheid krijgen om voor elke leerling die zich aanmeldt of staat ingeschreven bij één van de scholen binnen het bestuur een passend onderwijsarrangement te bieden»? Zo ja, is het dan feitelijk juist dat zorgplicht inhoudt dat schoolbesturen zelf of samen met anderen een passend onderwijsarrangementen moeten bieden? (pag. 36).

De inzet van het beleid is dat er voor elke leerling een passend onderwijsarrangement wordt gerealiseerd. In de eerder genoemde Uitwerkingsnotitie wordt uitgebreider omschreven hoe deze inzet passend onderwijs voor elke leerling gerealiseerd gaat worden. Een belangrijk punt hierbij is dat aangesloten wordt bij de bestaande zorgstructuren. Ik verwijs verder naar de Uitwerkingsnotitie.

57

Waar (op welke plaatsen) en hoe (financieel) ondersteunt de regering de school, indien de school het passend onderwijsarrangement niet (volledig) zelf kan bieden, om in overleg met scholen in de buurt tot een arrangement te komen? (pag. 36).

Scholen bepalen, in overleg met de ouders in de medezeggenschapsraad, op welke wijze het onderwijs aan leerlingen met extra onderwijsbehoeften wordt vormgegeven. Zoals ik in de uitwerkingsnotitie van 4 september jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 27 728, nr. 93) heb aangegeven wordt nog uitwerking gegeven aan hoe de bekostiging exact wordt vormgegeven.

58

Kan de versnelling voor VVE uit de FES-middelen daarna met structurele middelen worden opgevangen? (pag. 37).

Ja. In de begroting is structureel € 110 miljoen beschikbaar voor voorschoolse educatie. Hiermee is het mogelijk om in 2010 in totaal 70% van de doelgroepleerlingen te bereiken.

Tot augustus 2006 waren gemeenten verantwoordelijk voor de voor- en vroegschool. Na augustus zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de financiering van de voorschoolse educatie. Gemeenten worden in staat gesteld middelen na augustus 2006 geleidelijk terug te trekken uit de vroegschool. Met de eenmalige extra € 45 miljoen kunnen gemeenten sneller het volledige budget van € 110 miljoen inzetten op de voorschool en hierdoor voor de voorschoolse programma’s al in 2009 (deels 2008) een doelgroepbereik van 70% halen.

59

Zijn de extra FES-middelen die voor VVE naar het onderwijs gaan alleen bedoeld voor vroegschoolse educatie? Zo niet, welk deel is dan bestemd voor voorschoolse educatie? (pag. 37)

De extra € 45 miljoen is bestemd voor voor- en vroegschoolse educatie. Het wordt aan gemeenten overgelaten welk deel wordt bestemd voor voorschoolse educatie en welk deel voor vroegschoolse educatie. In het Besluit doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010 is in artikel 5 aangegeven dat de bijdrage van de gemeenten aan vroegschoolse educatie jaarlijks dient te worden verminderd en in 2010 moet zijn verminderd tot nul. Gemeenten trekken daarom geleidelijk middelen terug uit de vroegschoolse educatie. Het ligt hierdoor voor de hand dat de gemeenten de extra FES-middelen zullen inzetten voor voorschoolse educatie.

60

Zullen er in het kader van het Plan van Aanpak Veiligheid en de plaats die maatregelen ten behoeve van risico leerlingen hierbinnen innemen, nieuwe zmok-plaatsen (moeten) worden gecreëerd? Zo neen, waarom niet? (pag. 39).

Op dit moment is daar geen aanleiding toe. Zoals aangegeven in de brief over veiligheid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 240, nr. 14) zijn in het eerste jaar dat er plaatsen beschikbaar waren 400 van de 1000 plaatsen benut.

61

Hoe staat het met de uitvoering van de motie Lambrechts/Hamer (Kamerstuk 30 323, nr. 28)?

Zie het antwoord op vraag 143.

62

Welke vooruitgang heeft U inmiddels geboekt met de uitvoering van het amendement 30 300 VIII, nr. 116 en dus de pilot nazorg praktijkonderwijs?

Over de uitvoering van het amendement is overlegd met het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs. Aan de KPC Groep is gevraagd binnen een aantal randvoorwaarden een projectplan in te dienen dat moet leiden tot de uitvoering van dit amendement in de praktijk. De KPC Groep heeft in de afgelopen periode scholen benaderd voor hun bijdrage aan de pilot. Het totale projectplan behelst vijf pilots in de regio’s Twente en Zuid Limburg en in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. In totaal nemen 23 scholen deel. De startbijeenkomst met de scholen waarop het projectplan en de gang van zaken is besproken heeft plaatsgevonden op 16 september jl. De scholen zullen naar aanleiding van de discussie op de startbijeenkomst een plan schrijven waaruit blijkt op welke wijze zij uitvoering willen geven aan de intentie van het amendement. De feitelijke uitvoering kan dan met ingang van 1 januari 2007 een aanvang nemen.

63

Kan worden toegelicht welk deel van de budgettaire gevolgen van beleid in het voortgezet onderwijs incidenteel worden gefinancierd?

In de tabel «budgettaire gevolgen van beleid» zijn onder Onderwijsondersteuning en projecten een aantal uitgaven begrepen die met incidentele middelen worden gefinancierd. Het betreft de middelen die incidenteel beschikbaar zijn gekomen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES), namelijk:

– € 237 miljoen praktijkgerichte leeromgeving in het vmbo en praktijkonderwijs, voor 50% geraamd in 2006 en 50% in 2007;

– € 25 miljoen leren door te experimenteren, voor 50% geraamd in 2007 en 50% in 2008;

– € 20 miljoen bèta en techniek, voor 25% geraamd in 2007, 50% in 2008 en 25% in 2009.

64

Hoeveel geld is in 2007 uitgetrokken voor de pilots met het internationaal baccalaureaat. Op welke manier worden de 0.4 miljoen voor voor internationale leerwegen in 2007 ingezet?

Ten behoeve van de pilots in 2007 is ca € 80 000,– voorzien ten behoeve van onder-steuning van scholen die zich moeten kwalificeren voor het krijgen van erkenning van de International Baccalaureaat Organisation in Genève alsmede voor onderzoek rond de pilots die al van start gaan (bij scholen die al een licentie hebben voor het geven van IB onderwijs).

Circa € 40 000 wordt besteed aan onderzoek naar de stand van internationale leerwegen (zoals aanbevolen in het betreffende Onderwijsraadadvies). Circa € 80 000 is een al langer bestaande jaarlijkse verplichting voor het bekostigen van deelname van scholen met IGVO aan het IB examen.

De resterende € 200 000 is bedoeld voor extra stimulering/ondersteuning van scholen tot deelname aan internationaliserings projecten.

65

Het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs daalt. Zijn er regio’s in Nederland waar deze daling bovengemiddeld is? Zo ja, welke en in welke mate? Wat betekent dit voor de continuïteit van scholen die hiermee kampen? Is de (materiële) bekostigingssystematiek hierop toegesneden?

Uit een vergelijking van de leerlingegevens per provincie over de jaren 2003 t/m 2005 blijkt dat op totaalniveau in deze jaren nog sprake is van een geringe toename. Alleen in de regio Drenthe en Limburg is sprake van een kleine daling (minder dan 1 procent).

De continuïteit van de scholen, waar deze kleine daling plaatsvindt, komt bij de geldende opheffingsnormen niet in gevaar.

De bekostigingsystematiek (zowel personeel als materieel) volgt de aantallen leerlingen en zoals boven aangegeven komt de continuïteit van de totale bekostiging van de scholen niet in gevaar.

66

Hoe zorgt U dat Gedragswerk niet een project wordt dat op zichzelf staat, maar wordt geïntegreerd met Herstart, op de rails, 1000 extra zmok-plaatsen, rebound en de aangekondigde invoering van zorgplichten? (pag. 52).

In de Uitwerkingsnotitie Vernieuwing zorgstructuren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 27 728, nr. 93) is aangegeven dat er een landelijk sluitende aanpak tot stand wordt gebracht om passend onderwijs voor elke leerlingen te realiseren. De bestaande zorgstructuren, waaronder de in de vraag genoemde projecten, vormen het uitgangspunt om tot een sluitende aanpak te komen. Hierin past niet dat de projecten op zichzelf blijven staan. Binnen Gedragswerk wordt een goede afstemming met de genoemde projecten nu al gerealiseerd door deelname van vertegenwoordigers van die projecten.

67

In hoeverre hangt de groei van Cluster 4 samen met verwijzing uit de eerste jaren van het vmbo, de hoge deelname aan leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs en vele voortijdige schoolverlaters?

Uit onderzoek dat eind augustus aan de Tweede Kamer is aangeboden blijkt dat een groot aantal factoren een rol speelt bij de toename van gedragsproblemen: verbetering van de diagnostische kennis, toegenomen complexiteit van de samen-leving, strategisch gedrag, het drempelverlagende effect van LGF, vermindering van de tolerantie van gedragsproblemen in het onderwijs (en de maatschappij). Niet duidelijk is welk aandeel deze factoren afzonderlijk hebben in de groei van cluster 4. Verder is uit onderzoek gebleken dat groei in cluster 4 samengaat met een daling van het aantal leerlingen in het SBAO, maar die samenhang is niet aangetoond/gevonden tussen cluster 4 en LWOO.

68

Hoe rijmt U het verschijnsel dat leerplichtige leerlingen thuiszitten of op een wachtlijst staan voor een ander onderwijstype dan waar zij nu staan ingeschreven, met de wettelijke leerplicht? Hoeveel extra geld zou u nodig hebben om al deze leerlingen op een juiste plaats te geven in het onderwijs? In hoeverre past dit bedrag binnen de openeinderegeling die geldt voor schommelingen in de leerlingenaantallen? (pag. 52).

Leerplichtige leerlingen hebben recht op een plaats in een school. Wanneer een school een leerling van een wachtlijst of een thuis zittende leerling inschrijft, telt deze leerling mee voor de bekostiging van de school, uitgaande van de geldende teldata en groeiregeling. Openeinde bekostiging betekent voor de school dat alle ingeschreven leerlingen meetellen voor de bekostiging.

69

Welke maatregelen zijn genomen en welke middelen zijn ingezet om homodiscriminatie op scholen tegen te gaan?

Zoals reeds aangegeven in mijn brief van 14 september jongstleden over de voortgang in het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 240, nr. 14) en in de beleidsbrief homo-emancipatie van staatsecretaris Ross (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 27 017, nr. 11) heb ik de volgende maatregelen getroffen om homodiscriminatie tegen te gaan:

• Faciliteren van de website en helpdeskwww.gayandschool.nl;

• Subsidie voor het project «De Vrolijke Schooldag» in vervolg op de zogenaamde «Adelmundspilots» over seksuele diversiteit;

• Subsidie voor het project «4 stenen in de vijver»;

• Bekostiging voor vijf regionale conferenties voor sleutelfiguren uit het onderwijs;

• Onderzoek via de Veiligheidsmonitor VO.

Met deze activiteiten is in totaal € 320 000 ingezet. De nog onbestede middelen over het jaar 2006 ad € 150 000, zullen naar verwachting voor het overgrote deel kunnen worden ingezet via een nog dit jaar te starten project waarbij leerkrachten training wordt aangeboden om voorlichting over homoseksualiteit te verweven in hun lessen. De besprekingen hierover met betrokken partijen bevinden zich in de afrondende fase.

70

Is er bezuinigd op volwasseneneducatie?

Er is niet bezuinigd op de volwasseneneducatie. Er zijn vanaf 2007 middelen overgeboekt naar de begroting van Justitie voor inburgering. Dit bedrag is gebaseerd op de inzet door gemeenten van de middelen voor opleidingen Nederlands als tweede taal, niveaus 1 en 2. Deze middelen zijn toegevoegd aan het budget dat door Justitie (VenI) aan gemeenten beschikbaar wordt gesteld voor de inkoop van inburgeringscursussen.

71

In hoeverre zijn naar aanleiding van het overleg met het Voortgezet Algemeen Volwassenen Onderwijs (VAVO) de belemmeringen voor deelname aan het VAVO weggenomen? Welke maatregelen gaan hieromtrent nog genomen worden?

Inmiddels zijn vele uitvoeringsvragen vanuit het vavo-veld over de wettelijke regeling «Samenwerkingsconstructies vo-bve» naar tevredenheid beantwoord. Deze wettelijke regeling is bedoeld om te voorkómen dat jongeren zonder diploma uit het vo vallen. Het vavo-veld wenst dat de wettelijk regeling verbreed wordt zodat ook jongeren met een vo-diploma door een vo-school uitbesteed kunnen worden aan het vavo. Bijvoorbeeld om na het vmbo-diploma via een kortere route het havo diploma te halen. Deze wens van het vavo-veld wordt meegenomen in de evaluatie van de huidige wettelijke regeling. Deze evaluatie vindt voorjaar 2007 plaats.

72

Kan worden toegelicht waarom de reguliere middelen voor de innovatiebox worden verlaagd?

De sector middelbaar beroepsonderwijs heeft er de afgelopen periode een fors bedrag bijgekregen. De plus is per saldo groter dan de min. Maar het departement is ook aangeslagen voor een korting. Deze korting heeft gevolgen gehad voor alle onderwijssectoren, zo ook voor de sector middelbaar beroepsonderwijs. Met de sector is gesproken over de verwerking van deze korting met de minst nadelige effecten voor de sector middelbaar beroepsonderwijs.

In de afweging is de keuze gevallen op verlaging van de reguliere middelen van de innovatiebox omdat daarmee het primaire onderwijsproces niet wordt aangetast.

Door bundeling van budget van verschillende innovatieregelingen in de innovatiebox vermindert de administratieve last voor de instellingen.

73

Kan worden toegelicht op welke wijze de FES-middelen beroepsonderwijs in bedrijf worden ingezet?

De FES middelen worden in twee trances geïnvesteerd. In 2007 € 115 miljoen en na gebleken positieve evaluatie in 2008 € 115 miljoen. Hieronder volgt een overzicht van de verdeling van de FES middelen naar onderwerp. Voor verdere informatie verwijs ik ook naar de leren en werkenbrief «Leren: dat wérkt» die op 19 september aan de Tweede Kamer is aangeboden.

Verdeling FES middelen «beroepsonderwijs in bedrijf»

 20072008totaal
Leerwerktrajecten voor jongeren op maat26,326,352,5
Fonds «versterking beroeponderwijsbedrijfsleven» (inclusief regie regionale keten)32,532,565,0
EVC trajecten en procedures10,510,521,0
Docentstages in het bedrijfsleven16,016,032,0
Leermateriaal en examenmateriaal29,529,559,0
 114,8114,8229,5

74

Waarom zijn de totale programma uitgaven voor BVE gedaald ten opzichte van 2006?

In tabel 4.2. zijn alle begrotingsmutaties (zowel de plussen als de minnen) zichtbaar gemaakt met de budgettaire gevolgen voor de programma uitgaven. Uit deze tabel blijkt o.a. dat de daling grotendeels wordt veroorzaakt door de overboeking van OCW naar V&I (€ 70,5 miljoen) voor inburgeringsactiviteiten in het beleidstraject Meedoen in de samenleving.

75

Op welke wijze is in de bekostiging van de BVE-sector rekening gehouden met extra taken voortvloeiend uit de leerwerkplek, de verlengde leerplicht en de Regionale Meld en Coördinatiefunctie?

Voor de bve sector vloeien in directe zin kosten voort uit het verlengen van de leerplicht (kwalificatieplicht) tot 18 jaar vanwege significant toenemend aantal deelnemers. Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar: € 34,2 miljoen in 2007, oplopend tot € 82 miljoen vanaf 2008.

De leerwerkplicht van 18 tot 23 jaar zal, gelet op de samenstelling en beperkte omvang van de doelgroep, een klein effect hebben voor de bve sector. Voor zover er sprake is van reïntegratie, kan de gemeente trajecten inkopen bij een ROC of andere aanbieder uit bijvoorbeeld middelen Wet Werk en Bijstand. De RMC-functie heeft geen financiële gevolgen voor de bve sector.

76

Welke gevolgen hebben de transitie van de inburgering en de invoering van marktwerking in de educatie op de beschikbaarheid van voldoende bekwaam onderwijspersoneel voor de educatie?

Met de inwerkingtreding van de Wet inburgering wordt marktwerking ingevoerd voor inburgeringscursussen. Voor de educatie wordt geen marktwerking ingevoerd. Afgesproken is te wachten met de invoering van marktwerking voor de educatie tot de resultaten van de marktwerking voor inburgeringscursussen bekend zijn.

Roc’s ontvangen een transitiebudget (na goedkeuring van de Europese Commissie) om de omslag van publieke aanbieder naar private aanbieder van inburgeringscursussen te kunnen maken en een goede positie op de inburgeringsmarkt in te kunnen nemen.

Ik vertrouw erop dat de roc’s met behulp van het transitiebudget ervoor kunnen zorgen dat er voldoende bekwaam onderpersoneel voor de educatie beschikbaar blijft.

77

Hoe kan het dat het besteedbare bedrag per MBO-deelnemer in 2007 daalt ten opzichte van 2006?

Dat er zich een daling aftekent in het besteedbare bedrag per MBO-deelnemer is deels te wijten aan het feit dat niet gecorrigeerd is voor incidentele toevoegingen aan het budget voor het MBO in 2006. Daarnaast zijn bedragen per kalenderjaar gerelateerd aan leerlingaantallen per schooljaar. Voor het schooljaar 2007/2008 wordt een grote stijging van het aantal leerlingen verwacht als gevolg van de invoering van de leerplichtverlenging (25 000). In de ramingen is er vanuit gegaan dat deze stijging met name neerslaat in de BBL, waarvoor in de bekostiging een relatief lagere prijs geldt dan voor de BOL. Het verschil in de prijs 2007 ten opzichte van 2006 is dus mede een gevolg van het feit dat in het budget 2007 de verlengde leerplicht mutatie voor 5 maanden is opgenomen (verlengde leerplicht per 1 augustus 2007) terwijl dat budget is gedeeld door het aantal deelnemers van het schooljaar 2007/2008.

78

Kan er een nadere uitwerking worden gegeven ten aanzien van het budget lerarenbeleid nu de regeling duale opleidingstrajecten niet wordt verlengd en de nieuwe regeling zij-instroom niet meer wordt gepubliceerd? Hoe is dan het budget tot stand gekomen ten aanzien van de te ondernemen acties en het gebruik van de instrumenten en de te realiseren doelen?

In het kader van de beperking van regelgeving is de regeling duale opleidingstrajecten niet verlengd en is voor de bve-sector geen nieuwe regeling zij-instroom gepubliceerd. Het aandeel van bve uit de intensiveringsmiddelen voor lerarenbeleid uit het Hoofdlijnenakkoord is aan het decentrale budget van de instellingen toegevoegd. In 2005 is € 3,7 miljoen voor duale opleidingstrajecten en € 4,4 miljoen voor zij-instroom (inclusief vergoeding mobiliteit) toegevoegd. In 2006 is een bedrag van € 8,0 miljoen aan het decentrale budget van de instelling toegevoegd voor zij-instroom, vergoeding mobiliteit, (op- en door-)scholing onderwijsondersteunend personeel en onderhoud bekwaamheid.

Op deze manier worden de instellingen in staat gesteld zelf een actief arbeidsmarkt- en een versterkt (integraal) personeelsbeleid te voeren. In de bekostigingsbrief aan de instellingen is dit toegelicht zodat de instellingen ook bekend zijn met de omvang van het budget en daar in de jaarrekening ook verantwoording over afleggen.

De middelen die beschikbaar zijn gesteld voor zij-instroom mogen ook aangewend worden voor de kosten van (om)scholing van docenten die inburgeringscursussen voor nieuwkomers verzorgen met als doel dat deze docenten aan de door het bevoegd gezag van de instelling te stellen bekwaamheidsvereisten voor het beroepsonderwijs voldoen.

79

Kan nader worden uitgelegd hoe de verdeling van middelen is ten aanzien van de drie aspecten voor het Interdepartementaal beleidsonderzoek BVE? Kan een toelichting worden gegeven op de verhoging van het budget?

Onderstaande tabel bevat de uitsplitsing ten aanzien van de drie aspecten genoemd op p. 65 van de ontwerp begroting.

IBO bve (tabel 4.2)26,566,976,597,497,497,4
Zorgstructuur26,557,357,357,357,357,3
ZAT 9,69,69,69,69,6
Maatwerk  9,630,530,530,5

De budgetverhoging met de genoemde bedragen is tot stand gekomen in het kader van het Interdepartementale Beleidsonderzoek BVE, Risicoleerlingen en hun leerloopbanen in het MBO.

Uit dit onderzoek bleek dat het ontbreken van middelen voor de inrichting van een systematische zorgstructuur een belangrijk knelpunt was in het MBO. Dat geldt vooral voor leerlingen afkomstig uit het VMBO die daar geïndiceerd zijn voor leerwegondersteunend onderwijs. Om die reden is het budget in het MBO structureel verhoogd op de drie hierboven genoemde aspecten. De reeks «zorgstructuur» komt al vanaf 2006 via de lumpsum beschikbaar met een oploop naar het structurele niveau in 2007. Hiermee kan de basis voor de zorgstructuur worden gelegd. Daarnaast komt vanaf 2007 een structureel bedrag beschikbaar om, in navolging van het VO, ook in het MBO zogenaamde Zorg Advies Teams in te richten. Vanaf 2008 komen dan nog in aanvulling daarop structureel middelen beschikbaar voor de inrichting van experimenten en, vanaf 2009, de uitrol van bewezen «good practices». Dat alles ten behoeve van risicoleerlingen en hun leerloopbanen in het MBO.

80

Hoeveel middelen worden in 2007 extra (ten opzichte van 2006) ingezet om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan?

In 2007 wordt structureel € 81 miljoen meer ingezet ten opzichte van 2006 voor de aanpak van voortijdig schoolverlaten (zie «Aanval op de uitval»; Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 26 695, nr. 32).

Daarnaast komt er incidenteel uit FES middelen «Beroepsonderwijs in bedrijf» in 2007 € 26,3 miljoen beschikbaar voor leerwerktrajecten op maat voor uitvallers. Na gebleken positieve evaluatie kan dit bedrag ook voor 2008 beschikbaar komen. Tevens komt uit FES middelen in de jaren 2007 t/m 2009 € 45 miljoen extra beschikbaar voor voor- en vroegschoolse educatie, waarmee het bereik van 70% van de doelgroepkinderen versneld kan worden gehaald.

81

Welk effect zullen maatregelen om jongeren die het onderwijs reeds de afgelopen jaren voortijdig hebben verlaten aan een startkwalificatie te helpen in termen van VBTB in 2007 hebben?

Op grond van de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten heeft de gemeente de taak voortijdig schoolverlaters (vsv-er) te registreren, te herplaatsen naar onderwijs en/of werk en voortijdig schoolverlaten te voorkómen (samen met scholen). Aangezien het hier dus gaat om gemeentelijke taken, waarbij gemeenten de ruimte hebben hier binnen te prioriteren, is in de begroting geen landelijke streefwaarde opgenomen voor het aantal herplaatste vsv-ers. Gelet op de afgesloten convenanten voor aanpak vsv met de «top-12» RMC-regio’s (doel 7500 minder vsvs-ers) en het toegenomen landelijk budget voor alle RMC-regio’s, is de verwachting dat het aantal herplaatste vsv-ers zal toenemen in 2007. Dit wordt gemonitord via de reguliere RMC-effectrapportage en via de evaluatie van de convenanten.

82

Hoe verklaart u het grote verschil in percentage tussen voortijdig schoolverlaters van 18–24 jaar (13,6% in 2005) en het aantal 20–24 jarigen zonder startkwalificatie (25,3% in 2005)?

Het gaat hier om twee verschillende indicatoren die voor de EU-benchmark in het kader van de Lissabon afspraken gebruikt worden. De eerste indicator betreft het aantal jongeren van 18-24 jaar die geen startkwalificatie hebben én niet meer naar school gaan (voortijdig schoolverlaters). De tweede indicator gaat over aantal jongeren van 20–24 jaar die geen startkwalificatie hebben, ongeacht of ze nog wel of niet naar school gaan.

83

Is de Lissabonagenda met de bijbehorende streefdoelen voor 2010, nog steeds een agenda waar Nederland en het ministerie van OCW achter staat? Is het streefcijfer om in 2010 tenminste 85% 20–24 jarigen met een startkwalificatie te halen, ook nog steeds een geldend streefdoel?

Ja. Voor een concurrerende economie, sociale cohesie en met het oog op de vergrijzing, is het van groot belang dat zoveel mogelijk jongeren een startkwalificatie halen zodat ze een goede start op de arbeidsmarkt maken. Daarom wordt vast gehouden aan de geformuleerde streefdoelen voor vermindering van voortijdige schooluitval. Het kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt om deze doelen te bereiken.

84

Spelen de onafhankelijke experts een rol bij het vaststellen van de inhoudelijke thema’s waarvoor de speerpuntsubsidies gaan gelden?

Conform de Kaderregeling Technocentra 2006 tot en met 2010 (gepubliceerd op 10 maart jl. in de Staatscourant) adviseert het bestuur van Platform Bèta Techniek voor de jaren 2007 tot en met 2010 de Minister over de te kiezen inhoudelijke thema’s voor de speerpuntsubsidie. Het Platform Bèta Techniek baseert zijn advisering op de onafhankelijke expertgroep. Dit is ook vastgelegd in het reglement, opgenomen als bijlage bij de Kaderregeling Technocentra 2006 tot en met 2010.

85

Waarop is de verwachting gebaseerd dat selectie, collegegelddifferentiatie en open bestel ertoe bijdragen dat in 2020 50% van de Nederlandse beroepsbevolking hoger opgeleid zal zijn? Is de kans juist niet groot dat door dergelijke maatregelen het percentage hoger opgeleiden eerder zal afnemen in plaats van toenemen? Is toename van het percentage hoger opgeleiden niet eerder afhankelijk van de invoering van leerrechten en het bevorderen van levenlang leren?

Naast de doorstroom vanuit het vo en mbo naar het ho, de deelname aan levenlang leren en de invoering van de «associate degrees», moet de verhoging van het percentage hoger opgeleiden worden gerealiseerd door het rendement van het hoger onderwijs te verhogen, zodat meer mensen met een einddiploma beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Dat rendement is nu te laag; de uitval uit het hoger onderwijs is al 20 jaar meer dan 30%. Om dit te keren pleit ik evenals de Onderwijsraad ervoor studenten meer te binden aan de onderwijsomgeving, zodat hun prestaties verbeteren. De afgelopen jaren is het aantal contacturen in bepaalde opleidingen sterk afgenomen. In veel opleidingen studeren studenten te weinig: buiten de technische en medische opleidingen besteden zij doorgaans veel minder dan de genormeerde 40 uur per week aan hun studie1. Het feit dat studenten te weinig studeren is volgens de Onderwijsraad een belangrijke oorzaak van het lage rendement. De betrokkenheid van de student bij de studie moet dus worden vergroot doordat de opleidingen uitdagender worden, studenten beter begeleiden en hun kwaliteit verbeteren.

De leerrechten zijn daarin van grote betekenis. Het is immers te verwachten dat opleidingen kwalitatief beter worden, wanneer in de financiering van het onderwijs de studerende centraal wordt gesteld en wordt uitgedaagd scherpere keuzes te maken. Instellingen gaan de studiekeuzes van studenten in hun portemonnee voelen door de introductie van de leerrechten. Hierdoor worden zij gestimuleerd studenten met kwaliteit aan te trekken en vast te houden.

Daarnaast kan «matching» tussen studenten en opleidingen ertoe leiden dat studenten sneller terechtkomen op opleidingen, die bij hen passen. Een manier om die «matching» tot stand te brengen is selectie. Daardoor verbetert het rendement van de opleiding. Uit de laatste Studentenmonitor blijkt ook dat de studievoortgang van studenten aan opleidingen, die aan de poort selecteren, beter is dan die van studenten aan opleidingen die niet selecteren. Meer selectie van studenten gaat niet ten koste van de toegankelijkheid, want uitgangspunt blijft uiteraard dat iedereen met de wettelijk vereiste vooropleiding kan doorstromen naar het ho. Maar het kan wel vaker voorkomen, dat studenten niet worden toegelaten bij de opleiding of het specifieke opleidingstraject van hun eerste voorkeur.

Ook wordt gevraagd naar de rol van collegegelddifferentiatie. Collegegelddifferentiatie betekent dat door verhoging van de eigen bijdrage van studenten meer geld voor bijvoorbeeld begeleiding en kwaliteit beschikbaar kan komen. Het vergroten van de financiële verantwoordelijkheid van de student kan er ook toe leiden dat hij een meer bewuste keuze voor een studie maakt, waardoor de kans op uitval kleiner wordt.(NB schrappen: deze uitspraak gaat te ver en er wordt bovendien niet om een uitspraak gevraagd)

Genoemde effecten van selectie en collegegelddifferentiatie worden ook nader onderzocht in de experimenten «Ruim baan voor talent».

Er werd ook gevraagd naar het open bestel. In het private onderwijs zijn enkele goede voorbeelden van instellingen, die erin slagen om maatwerk voor studenten te leveren en studenten aan te zetten tot hoge studieprestaties. Een meer open bestel kan er dus toe leiden dat er meer concurrentie tussen private en publieke instellingen ontstaat en daarmee mogelijk positieve effecten op rendement en studieprestaties worden gestimuleerd. De experimenten rondom het open bestel die in het studiejaar 2007–2008 van start gaan, zullen mede daarop worden beoordeeld.

86

Hoeveel middelen zijn op de OCW-begroting uitgetrokken voor de Informatie Beheergroep (IB-Groep)? Hoe verhoudt zich dit bedrag tot de uitgaven in 2006? Hoe verhoudt zich dit bedrag tot de verandering in taken van de IB-Groep?

In 2007 is voor de IB-Groep een bedrag van € 122,7 miljoen geraamd. De structurele uitgaven in 2006 voor de IB-Groep bedragen, conform het prestatiecontract 2006, € 118,8 miljoen. Daarnaast is er sprake van uitgaven voor projectmatige activiteiten. De definitieve hoogte hiervan wordt aan het einde van het jaar vastgesteld.

Het verschil tussen 2006 en 2007 wordt vooral verklaard doordat in de raming voor 2007 een budget voor systeemvernieuwing van de IB-Groep is verdisconteerd. Jaarlijks wordt een prestatiecontract met de IB-Groep afgesloten. Hierin worden ondermeer de taken opgenomen die de IB-Groep voor OCW gaat uitvoeren en het aan deze taken gekoppelde budget. Het takenpakket van de IB-Groep zal vooralsnog in 2007 geen grote veranderingen ondergaan.

87

Waarom is aparte vermelding nodig van de subsidieverlening voor de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden? Zijn er nog andere aparte subsidieverleningsprojecten onder dit artikel ondergebracht?

In 2003 is de subsidietoekenning voor de jaren 2003 tot en met 2007 aan de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden voor het Maritiem Simulator Trainingscentrum gebaseerd op de begrotingswet. Dit maakt de betreffende begrotingsvermelding noodzakelijk. In begrotingsartikel 6 zijn meerdere projecten ondergebracht waarvoor subsidie wordt verleend. Deze projecten worden verplicht op basis van de Wet overige OCenW-subsidies.

88

Hoe verhoudt de algemene beleidsdoelstelling van een succesvolle internationaal concurrerende kennissamenleving zich met de verminderde uitgaven voor het aantrekken van getalenteerde studenten in het hoger onderwijs in de komende jaren?

De middelen om een succesvolle internationaal concurrerende kennissamenleving te realiseren, zijn voor het gehele hoger onderwijs in twee tabellen opgenomen bij de operationele doelstelling «Getalenteerde studenten enz.» te weten tabel 6.2 (blz. 79) en tabel 6.3 (blz. 80).

Daaruit blijkt dat de totale uitgaven voor het aantrekken van getalenteerde studenten in het hoger onderwijs niet verminderen maar oplopen naar € 25,5 miljoen vanaf 2010. De € 50 miljoen die in de periode 2007–2011 extra beschikbaar is voor het bevorderen van excellentie in het onderwijs, en daarmee het aantrekken van getalenteerde studenten, maken daar deel vanuit.

89

Wordt er naast de extra FES-middelen voor de sector bèta en techniek ook geïnvesteerd in de overige sectoren in het hoger onderwijs?

Ja. Naast de FES-middelen voor de «Investeringsagenda bèta en techniek hoger onderwijs» is er voor het gehele hoger onderwijs € 50 miljoen beschikbaar voor «Rendement en excellentie» en € 20 miljoen voor «Ondernemerschap» (beide eveneens afkomstig uit het FES). De middelen voor «Ondernemerschap» staan weliswaar op de begroting van Economische Zaken maar zijn bestemd voor de oprichting van een aantal centres of entrepeneurship bij universiteiten en hogescholen alsmede voor projecten die tot doel hebben ondernemerschap(svaardigheden) in het onderwijs te verankeren.

Daarnaast is er bij Voorjaarsnota 2006 extra geïnvesteerd in de versterking van de kenniseconomie (meer en betere hoger opgeleiden). Deze extra investering voor het hoger onderwijs (incl. het LNV-deel) loopt op van € 42,8 miljoen in 2007 naar € 172,7 miljoen vanaf 2010.

90

Hoe omvangrijk is de structurele verhoging van het macrobudget in 2007 en waarom heeft dat geen gevolgen voor de onderwijsuitgaven per student?

De structurele verhoging van het macrobudget, die bij Voorjaarsnota 2006 heeft plaatsgevonden, voor de verdere versterking van de kenniseconomie (meer en beter hoger opgeleiden) bedraagt (incl. het LNV-deel) voor het hbo € 37,3 miljoen in 2007 oplopend naar € 117,2 miljoen vanaf 2010 en voor het wo € 5,4 miljoen in 2007 oplopend naar € 55,5 miljoen vanaf 2010.

Deze verhoging heeft derhalve absoluut positieve gevolgen voor de onderwijsuitgaven per student . Zoals uit tabel 6.7 (blz. 85) blijkt, liggen deze uitgaven voor het hbo én het wo op een hoger niveau dan in de begroting 2006.

91

Moeten de instellingen de incidentele € 15 miljoen die de Kamer heeft gevraagd voor de invoeringskosten van de leerrechten ter beschikking te stellen (motie 30 387, nr. 44), onttrekken aan de prijs per student? Geldt dit eveneens voor nieuwe taken en tijdelijke impulsen, zoals de regelingen Raak (regionale actie en aandacht voor kenniscirculatie) en Raak-publiek? Betekent dit dat het beschikbare onderwijsbudget per student daalt?

De uitgaven die moeten worden gedaan om systeemwijzigingen te realiseren, maken deel uit van de rijksbijdrage van de instellingen en behoren ook tot de onderwijsuitgaven. De overige door u genoemde posten maken geen deel uit van de rijksbijdrage maar komen wel ten goede aan het ho-veld. Dit betekent dat de onderwijsuitgaven per student niet dalen.

92

Waar zijn in de onderwijsbegroting de extra € 15 miljoen terug te vinden voor de invoeringskosten van leerrechten bij universiteiten en hogescholen, waartoe de Kamer bij bovengenoemde motie heeft opgeroepen?

Conform de motie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 387, nr. 44) is, zoals aangegeven in de brief van 26 juni 2006 over de uitvoering van deze en andere moties (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 387, nr. 82), een bedrag van incidenteel € 15 miljoen beschikbaar gesteld aan de betrokken instellingen voor de incidentele kosten, vanwege de invoering van de leerrechten voor de instellingen. Deze incidentele middelen maken deel uit van de middelen die bij Voorjaarsnota 2006 voor het hoger onderwijs beschikbaar zijn gekomen, en die zijn verwerkt in de 1e suppletoire begroting 2006 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 560 VIII, nr. 2).

93

Wat wordt bedoeld met kansrijke projecten voor het bevorderen van excellentie in het hoger onderwijs? Is het de bedoeling dat elke instelling een deel van dat budget krijgt of wordt hierbij ook uitgegaan van het principe van «focus en massa»?

Met «kansrijke projecten» wordt bedoeld, dat het om initiatieven moet gaan waarvan het vermogen om op lange termijn excellentie neer te zetten aannemelijk is. De daarvoor te hanteren indicatoren zullen nog nader worden uitgewerkt.

Het is niet de bedoeling dat elke instelling een deel van het budget krijgt. Uitgegaan zal worden van het in de vraag genoemde principe «focus en massa».

94

Waarom wordt zoveel geld uitgetrokken voor het beeldmerk Nederland?

De € 7,4 miljoen die in 2007 beschikbaar is, is niet alleen bestemd voor de ontwikkeling van een «Beeldmerk Nederland» voor het hoger onderwijs, maar ook voor de «Nederlandse Instituten in het Buitenland» en de «Netherlands Education Support Offices».

95

Is het bedrag van € 50 miljoen dat voor de periode 2007–2011 ter beschikking komt voor «rendement en excellentie» en dat afkomstig is uit het FES, uitsluitend voor het wetenschappelijk onderwijs, of ook voor het HBO?

De middelen zijn bestemd voor het gehele hoger onderwijs (zie paragraaf «Rendement en excellentie» op blz. 86).

96

Is het bedrag van € 20 miljoen dat voor de periode 2007–2009 ter beschikking voor de «investeringsagenda bèta en techniek hoger onderwijs» uitsluitend voor het HBO, het WO of beide?

Voor beide, zie ook de beantwoording van vraag 8.

97

Welke criteria bepalen of een hogeschool en universiteit de subsidie ontvangt om het aantal allochtone studenten te verhogen? Hoe wordt met deze subsidie een verhoogde deelname van allochtone studenten bevorderd?

ECHO, het Expertisecentrum Diversiteitsbeleid, is door het ministerie van OCW gevraagd om een voorstel te doen welke universiteiten en hogescholen in aanmerking zouden komen voor het maken van prestatieafspraken voor bevordering in- en doorstroom allochtone studenten voor de periode 2006–2008. ECHO is uitgegaan van de instellingen die kampen met veel uitval en instellingen die in relatie tot de regionale etnische samenstelling van de bevolking, een lage deelname hebben van allochtone studenten.

Voor de selectie van de instellingen is een aantal criteria gehanteerd:

1. Situering in de Randstad: groot potentieel van allochtonen in het po, vo en (v)mbo;

2. Voornemens op strategisch en tactisch niveau voor (instellingsbreed) diversiteitsbeleid en/of om activiteiten te ondernemen gericht op het bevorderen van de instroom en doorstroom van allochtone studenten, in verband met de grotere kans op structurele verandering en verankering op de lange termijn;

3. Instellingen met een lage instroom allochtone studenten: grotere kans op stijging instroom;

4. Instellingen met een hoge instroom allochtone studenten: grotere kans op terugdringen uitval;

5. Instellingen met een bestaande infrastructuur en kennis en ervaring: grotere kans op vernieuwing, verandering en verankering voor de langere termijn.

Uit een inventarisatie van ECHO bleek dat een aantal instellingen ook een deel van de middelen zou willen besteden aan interventies gericht op uitstroomverbetering (stages en aansluiting op de arbeidsmarkt). Omdat dergelijke interventies de studie aantrekkelijker maken en daarmee uitval tegengaan zijn deze ook goedgekeurd in het kader van de projecten voor de prestatieafspraken.

Afhankelijk van het profiel van de instelling zijn er prestatieafspraken op maat gemaakt met 21 hogescholen en universiteiten om de in-, door- en uitstroom van allochtone studenten te bevorderen. Hiervoor heeft het ministerie van OCW € 4,5 miljoen beschikbaar gesteld. Door aan te sluiten bij de lokale situatie van de instellingen wordt een groter effect verwacht dan van een standaardmaatregel.

Op basis van een nulmeting in 2006 naar in-, door- en uitstroom van allochtone studenten en een eindmeting in 2009 wordt gekeken welke instellingen en welke projecten het meest effectief zijn.

98

Mogen de promotievouchers voor HBO-docenten ook worden gebruikt voor andere opleidings- en onderzoekstrajecten van HBO-docenten die niet resulteren in een doctorstitel?

Ja, waar het hier om gaat is upgrading van het niveau van de hogeschooldocenten. Ik zie dit als een noodzakelijke voorwaarde om de gemiddelde kwaliteit van het hoger onderwijs naar een hoger niveau te brengen. Ook is versterking van de professionaliteit van medewerkers noodzakelijk voor de uitvoering van toegepast onderzoek en kenniscirculatie.

Om te kunnen beoordelen of de middelen goed besteed worden, moeten er duidelijke indicatoren worden geformuleerd. Het aantal doctorstitels dat door hbo-docenten wordt verworven is er daarvan één, maar ik kan mij voorstellen dat ook andere indicatoren betekenisvol zijn. Ik ben daarover nog in overleg met de HBO-raad.

99

Waarom worden de middelen voor het Duitsland Instituut Amsterdam verhoogd?

De middelen voor het Duitsland Instituut Amsterdam (DIA) worden niet verhoogd.

Op 1 januari 2006 is het Duitsland programma hoger onderwijs deel 3 (DPHO-3) in werking getreden, dat doorloopt tot en met het jaar 2010. Hiervoor is een meerjarige verplichting met het DIA aangegaan van € 4 miljoen, € 0,8 miljoen per programmajaar. De ogenschijnlijke verhoging van de subsidie is het gevolg van het vastgestelde kasritme. Elk jaar, met ingang van het jaar 2006, wordt een voorschot betaald van € 0,75 miljoen. In het jaar daaropvolgend wordt bij de verantwoording van de subsidie maximaal € 0,05 miljoen nabetaald. Zo wordt in het jaar 2011 nog € 0,05 miljoen betaald ten laste van deze verplichting.

100

Hoe verklaart u de daling van het bedrag gereserveerd voor arbeidsvoorwaarden?

De daling van het bedrag aan arbeidsvoorwaarden betreft geen bezuiniging op de arbeidsvoorwaardenmiddelen. De daling in 2007 is toe te schrijven aan de overheveling van de middelen voor vakbondsfaciliteiten in verband met decentralisatie van budgetten voor de verschillende onderwijsvelden (WO, HBO, BVE). Deze middelen zijn vanaf 2007 opgenomen bij de betreffende onderwijsartikelen. Daarnaast heeft de daling in 2007 te maken met het toekennen van een eenmalige uitkering in 2006 in verband met het intrekken van de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs en onderzoekpersoneel (ZVOO-regeling) als gevolg van de invoering van het nieuwe zorgstelsel.

101

Hoe verklaart u de daling van de middelen voor onderhoud van de bekwaamheid/professionalisering van het onderwijspersoneel

De daling is het gevolg van het overboeken van middelen naar de begrotingsartikelen PO en VO ten behoeve van het «convenant professionalisering en begeleiding onderwijspersoneel po en vo». Dit was mogelijk doordat de projecten gericht op het ontwikkelen van modellen voor bekwaamheidsdossiers en meerjaren personeelsplanning zijn afgerond en doordat risicoregio’s niet langer via een regeling middelen beschikbaar krijgen. De voor die regio’s bij de begrotingsbehandeling 2006 gereserveerde middelen (amendement Lambrechts) worden via SBO beschikbaar gesteld.

Het bedrag dat resteert voor 2007 (€ 1,7 miljoen) is vooral gereserveerd voor activiteiten in vervolg op de internetenquête «Onderwijs aan het woord».

102

Wordt in dit actieplan ook rekening gehouden met de nieuwe digitale mogelijkheden voor interne communicatie en informatie binnen de school organisaties in de vorm van digitale prikborden gekoppeld aan digitale schoolkranten geproduceerd door de leerlingen en studenten zelf?

Het actieplan laat de mogelijkheid open. Het is echter de keuze van de school welke digitale mogelijkheden worden ingezet en of gewerkt wordt met digitale prikborden en schoolkranten.

Het actieplan «Verbonden met ict» komt binnenkort beschikbaar en heeft voor de korte termijn twee hoofdprioriteiten, namelijk eigentijdser en inspirerender onderwijs en docentprofessionalisering. Op basis hiervan zijn uitwerkingsplannen per sector gemaakt door de sectororganisaties uit het PO, VO en BVE in nauwe samen-werking met de stichting Kennisnet Ict op School.

Het doel van dit actieplan is een extra impuls te geven om ict beter en sneller in te kunnen zetten voor belangrijke onderwijsdoelen. Hierbij bestaat de mogelijkheid dat ook onderwijsdeelnemers met docenten zelf leermateriaal ontwikkelen. Vervolgens bestaat daarbij de mogelijkheid digitale prikborden gekoppeld aan digitale schoolkranten inzetten.

103

Op landelijk niveau werken de ROC’s samen in de «Stichting Expertisecentrum ETV.nl». Doel van dit expertisecentrum is het opbouwen van expertise, het bij elkaar brengen en toegankelijk maken van kennis en digitaal materiaal en het ondersteunen van ROC’s bij de implementatie van nieuwe mediamogelijkheden. Komt deze instelling ook voor subsidiering in aanmerking? En zo nee, waarom niet?

In principe komt iedere organisatie voor subsidiëring in aanmerking. Ten aanzien van het ict-beleid is het grootste deel van de ict middelen onderdeel van de lumpsum vergoeding aan de onderwijsinstellingen, waaronder de ROC’s, om zo ruimte te geven aan de scholen. OCW subsidieert een aantal programma’s gericht op innovatieve ict-toepassingen. Samenwerking tussen partijen is hierin een belangrijk element. Het project Teleblik, deels gefinancierd uit het innovatieprogramma Surfnet/Kennisnet is hiervan een voorbeeld. Overigens heeft ETV.nl in het verleden al meerdere jaren financiële steun gehad van de landelijke overheid.

Zie ook antwoord op vraag 130.

104

Waarom geldt het stimuleren van internationale studentenmobiliteit alleen voor buitenlandse studies in het Hoger Onderwijs? Wat is de reden om opleidingen in het beroepsonderwijs in het buitenland die voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen niet in deze wetswijziging op te nemen? Kunt u aangeven wat de kosten zijn om ook deze groep studenten in het beroepsonderwijs meer mogelijkheden te bieden om in het buitenland een studie te kunnen volgen?

De stimulering van internationale mobiliteit krijgt zowel in het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) als in het hoger onderwijs (HO) aandacht. Dit gebeurt echter in een verschillend tempo. Dit houdt verband met het feit dat internationale mobiliteit in het HO al langer op de agenda staat en studenten in het HO ook in grotere getale daadwerkelijk internationaal mobiel zijn. In het MBO is pas met ingang van 1 augustus 2005 gestart met de mogelijkheid studiefinanciering mee te nemen naar het buitenland. (Zie ook het antwoord op vraag 105.) De evaluatie van de invoering van meeneembare studiefinanciering in het MBO is voorzien voor 2009 met een tussentijdse evaluatie in 2007. In het MBO is de behoefte aan een opleiding in het buitenland vooralsnog beperkt. Gelet op het feit dat de invoering van meeneembare studiefinanciering in het MBO binnenkort wordt geëvalueerd, is er voor gekozen daar nu niet op vooruit te lopen.

De kosten van uitbreiding van meeneembare studiefinanciering in het MBO zijn waarschijnlijk beperkt omdat het aantal deelnemers dat nu op eigen kosten een opleiding in het buitenland volgt klein lijkt. De kosten ontstaan doordat deze groep nu geen aanspraak op studiefinanciering heeft en dat bij een uitbreiding van meeneembare studiefinanciering wel krijgt.

105

In hoeverre is het mogelijk studiefinanciering mee te nemen voor een MBO-opleiding in het buitenland? Voor welke MBO-opleidingen en welke landen is het wel mogelijk studiefinanciering mee te nemen en voor welke niet? Wat is de reden voor deze verschillende benadering?

In het middelbaar beroepsonderwijs is met ingang van 1 augustus 2005 de studiefinanciering meeneembaar naar Vlaanderen en Brussel en (heel) Duitsland, voor wat betreft de sectoren Gezondheid en Welzijn, Metaal en Elektro en Economie en Administratie. Naast genoemde sectoren in de grenslanden is het eveneens mogelijk in een van de landen van de EER een beroepsopleiding te volgen die in Nederland niet verzorgd wordt, een zogeheten unieke opleiding. Het moet in alle gevallen gaan om opleidingen die qua vormgeving overeenkomen met het Nederlandse voltijds beroepsonderwijs in de beroepsopleidende leerweg.

Bij de introductie van meeneembare studiefinanciering voor het volgen van een MBO-opleiding in het buitenland is gekozen voor een beperkte opzet om ervaring op te doen. Daarbij ligt het voor de hand om (in ieder geval) dicht bij huis te beginnen. Vandaar dat gekozen is voor Duitsland en het Nederlandstalige deel van Vlaanderen. Het onderwijs in de drie gekozen sectoren is goed vergelijkbaar met het Nederlandse beroepsonderwijs. Voor de unieke opleidingen is gekozen omdat deze direct leiden tot een verbreding van het opleidingenaanbod waar een deelnemer uit kiezen kan.

106

Op welke manier wordt onder de begroting van het ministerie van OCW beleid gevoerd ten aanzien van de kritische succesfactor «Succesvol integratie- en inburgeringsbeleid»? Wat is de verhouding tussen het integratie- en inburgeringsbeleid dat onder de begroting van het ministerie van OCW valt en hetgeen dat onder artikel 16 van de begroting van het ministerie van Justitie valt? Op welke wijze is het integratie- en inburgeringsbeleid van het ministerie van Justitie bepalend voor deze kritische succesfactor en bij de evaluatie van deze succesfactor?

Met «kritische succesfactoren» worden factoren bedoeld die van invloed zijn op het cultuurbeleid en de resultaten ervan. Deze (exogene) factoren worden primair beïnvloed door andere beleidsterreinen dan cultuur. Het inburgerings- en integratiebeleid van het kabinet maakt hiervan deel uit. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is verantwoordelijk voor de inburgering i.c. maatschappelijke integratie van vreemdelingen. Op grond van de «nieuwe» Wet inburgering worden vreemdelingen verplicht een inburgeringscursus te volgen en te slagen voor het inburgeringsexamen. De inburgeringscursussen bestaan uit opleidingen Nederlands als tweede taal èn kennis van de Nederlandse samenleving. Door deze combinatie wordt bevorderd dat deze personen zich meer gaan interesseren voor cultuuruitingen binnen de Nederlandse samenleving en hieraan ook, hetzij actief hetzij passief, gaan deelnemen (museumbezoek, lezen van boeken en kranten, het begrijpen van een theatervoorstelling).

107

Kan een nadere verklaring worden gegeven worden gegeven voor het feit dat de cultuurparticipatie over de gehele linie omhoog is gegaan, maar dat uitgerekend bij amateurkunst de participatie fors is gedaald. Welke concrete beleidsmaatregelen richten zich hierop?

In de amateurkunst hebben zich de afgelopen jaren een aantal veranderingen voorgedaan. In de eerste plaats wordt amateurkunst steeds vaker in losse verbanden beoefend buiten de traditionele amateurverenigingen, waarbij zich ook nieuwe kunstvormen hebben ontwikkeld Het is moeilijk eenduidige conclusies te trekken over de omvang van de groep die amateurkunst beoefent, zoals ook het SCP aangeeft (in: «Cultuurminnaars en cultuurmijders»). Onderzoek naar langjarig trends vraagt om onveranderlijke vraagstellingen. Het is daardoor mogelijk dat niet alle bovengenoemde veranderingen zichtbaar worden in de cijfers van het SCP.

De rijksverantwoordelijkheid voor de amateurkunst krijgt met name gestalte in het nieuwe sectorinstituut voor de amateurkunst. Dit krijgt onder andere als taak overheden en relevante maatschappelijke organisaties te ondersteunen met advies en activiteitenprogramma’s. De gesignaleerde ontwikkelingen maken de komst van dit instituut extra relevant.

108

Vanuit het FES wordt € 154 miljoen voorgefinancierd voor Beelden voor de Toekomst van 2007–2013 (p. 151). De baten zijn te verwachten vanaf 2014. Waarom pas vanaf dat moment? Waar bestaan deze baten uit?

De feitelijke baten zijn al voorzien vanaf 2008. In de reeks dotaties vanuit de FES-middelen, van 2007 tot en met 2013, is hier al rekening mee gehouden en zijn de FES-bijdragen gesaldeerd met de geraamde baten. Vanaf 2014 stopt de FES-bijdrage en is sprake van baten die worden teruggestort in het FES. Deze baten bedragen € 64 miljoen. Per saldo komt € 90 miljoen beschikbaar uit het FES voor uitvoering van het project.

Een groot deel van de baten van het restaureren, conserveren en digitaliseren komt voort uit de verwachte toename van de vraag naar audiovisueel materiaal als gevolg van een betere ontsluiting. Hierbinnen speelt educatie een grote rol. De baten vormen een optelling van wat gebruikers nu betalen voor educatie, journalistieke informatie, nieuws, entertainment en cultuur en de extra waarde die men bereid is te betalen bij een betere ontsluiting.

Het huidige gebruik omvat overwegend afname van voorstellingen, tentoonstellingen, lespakketten, huurfilms, websitebezoek, leencd’s en digitale artikelen. Het toekomstig gebruik voorziet met name in een toename van websitebezoeken, aanvragen van film- en fotomateriaal, gebruik van het digitaal archief en digitale uitleningen en inlichtingen.

109

Is het nieuwe filmstimuleringsbeleid gegarandeerd «Europa-proof»?

Het filmstimuleringsbeleid is pas gegarandeerd «Europa-proof», nadat de Europese Commissie zijn goedkeuring eraan heeft gegeven. Dat betekent dat is voldaan aan de regelgeving van de Europese Commissie op het gebied van maximaal te verlenen staatssteun aan audiovisuele producties door lidstaten (50%) en op het gebied van de zogenaamde territorialiseringsregels (maximale besteding van de totale projectkosten in eigen land). Omdat Nederland, evenals een groot aantal andere Europese landen, een klein taalgebied heeft en het daardoor problematisch is om 50 procent van de totale projectkosten van een film uit de markt te halen, zal een beroep gedaan worden op de mogelijkheid die de Europese «Filmmededeling» biedt om voor «moeilijke en low budget films» een uitzonderingspositie aan de Europese Commissie te vragen. Het doel is een verhoging van het toegestane percentage van staatssteun aan bepaalde Nederlandse films. Aan de gestelde territorialiseringsregels kan Nederland eenvoudig voldoen.

110

Kan een overzicht worden gegeven van de stand van zaken betreffende de thans nog bestaande restauratieachterstand? Kan hierin worden verwerkt de reeds aangewende middelen, de te verwachten middelen en tenslotte de nog benodigde middelen om de totale restauratieachterstand weg te nemen? Kan inzicht worden gegeven op welke wijze prioriteit wordt gesteld bij het aanwenden van de beschikbare middelen: welke monumenten komen het eerst aan bod? Wordt daarbij extra prioriteit gegeven aan monumenten die als gevolg van de invoering BRIM (Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten) tussen de wal en het schip terecht dreigen te komen?

De laatste gegevens stammen uit 2001, de behoefteramingen die gemeenten hadden opgesteld. Daarop is in 2005 een modelmatige bewerking uitgevoerd. Bij die bewerking is rekening gehouden met reeds aangewende en te verwachten middelen. De rapportage daarvan, het rapport «effectmeting middelen betreffende restauratie van rijksmonumenten» van het onderzoeksbureau PRC Bouwcentrum is op 4 mei 2005 naar de TK gestuurd (kenmerk DCE/05/15228). Volgens deze modelmatige bewerking zou er nog een extra subsidiebudget van € 234 miljoen nodig zijn om ervoor te zorgen dat in 2010 de restauratieachterstand is teruggebracht naar een «werkvoorraad» van 10% van de monumenten. Vervolgens heeft het kabinet € 97,5 miljoen extra beschikbaar gesteld, zodat er rekenkundig gezien nu nog een bedrag van € 136,5 miljoen nodig zou zijn. Bij de aanbieding van het rapport aan uw kamer wees de staatssecretaris voor Cultuur op de beperkingen van deze modelmatige benadering en op de noodzaak de meetgegevens periodiek te verversen. Daarom zou opdracht gegeven worden tot nieuw onderzoek en wel op basis van een uitgebreide steekproef onder de rijksmonumenten. Dit onderzoek loopt momenteel en zal over enkele weken worden afgerond. De TK zal over de uitkomsten zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.

Voor wat betreft de prioritering van de beschikbare middelen het volgende. De structurele subsidiemiddelen op de begroting worden ingezet conform art. 43 van het BRIM. Daar is geen andere prioritering aan de orde dan in de regeling opgenomen. Voor wat betreft het extra bedrag van € 97,5 miljoen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 113. Na aftrek van het budget voor de woonhuismonumenten en de kanjers resteert € 37,5 miljoen. Dit budget wordt ingezet via de regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand. Monumenten die gelegen zijn in een beschermd stads- of dorpsgezicht krijgen prioriteit. Daarnaast gelden onder- en bovengrenzen voor de subsidiabele kosten. Over deze regeling is gesproken met de TK bij de behandeling van het BRIM (AO 16-1-2006, kamerstuk 29 734, nr. 12).

111

Waaruit bestaan de administratieve lasten die met een subsidieaanvraag BRIM gemoeid zijn? Worden voor 2007 nog beleidsmatige verbeteringen beoogd?

De administratieve lasten bestaan uit het indienen van een aanvraag waarin gegevens moeten vermeld over de eigenaar, over het instandhoudingplan, over de financiële dekking van het plan en waarbij, afhankelijk van de werkzaamheden, de benodigde documentatie moet worden gevoegd. Dat kunnen foto’s zijn of tekeningen of een nauwkeurige omschrijving van de uit te voeren werkzaamheden. Tenslotte moet een technisch rapport worden bijgevoegd waarin de bouwtechnische staat van het monument wordt vastgesteld.

Het BRIM is per 1 februari 2006 van kracht. Tot 1 september 2006 konden de aanvragen voor het eerste instroomjaar worden ingediend. De rijksdienst voor Archeologie, cultuurlandschap en monumenten (RACM) gaat de ervaringen van dit eerste jaar evalueren. Belangrijk punt daarbij is de omvang van de administratieve lasten en de vraag of daar vermindering mogelijk is zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van planvorming, subsidievaststelling en uitvoering. Doel is verbeterpunten vast te stellen en deze voor het tweede instroomjaar zoveel als mogelijk in te voeren.

112

Waarom komt het industrieel en mobiel erfgoed niet in aanmerking voor de BRIM?

Op grond van de Monumentenwet 1988 kunnen slechts onroerende goederen worden beschermd. Onroerend Industrieel erfgoed, dat beschermd is ingevolge deze wet, kan dus wel in aanmerking komen voor subsidieverlening.

113

Betekent het overboeken van € 97,5 miljoen naar het Nationaal Restauratiefonds (NRF), waarmee dit geld wordt gebruikt voor (laagrentende) leningen, dat het voor een deel niet om subsidies gaat, maar om leningen? Waar is deze beleidsbeslissing op gebaseerd? Slechts een deel van het bedrag wordt beschikbaar gesteld voor achterstandsrestauraties. Kan worden aangegeven om welk bedrag het in concreto gaat en kan worden uitgelegd waarom niet het hele bedrag van € 97,5 miljoen naar restauratieachterstanden gaat, waar motie van Vroonhoven-Kok c.s. (Kamerstuk 29 800 VIII, nr. 137) op was gericht?

Eigenaren van woonhuismonumenten worden bij restauratie van hun pand ondersteund met laagrentende leningen, eigenaren van andere monumenten komen in aanmerking voor restauratiesubsidie. Een en ander is gebaseerd op het BRIM (besluit regeling instandhouding monumenten). Zowel de laagrentende leningen als de subsidies dragen dus bij aan het wegnemen van restauratieachterstand. Het Nationaal Restauratiefonds verleent niet alleen laagrentende leningen aan eigenaren van woonhuismonumenten, maar zij vervult tevens de kassierfunctie voor restauratiesubsidies, dat wil zeggen de uitbetalingen en de afrekeningen. Dat is de reden dat het gehele bedrag van € 97,5 miljoen is overgeboekt naar het Nationaal Restauratiefonds. Daarvan is€ 20 miljoen besteed aan het wegnemen van restauratieachterstand bij woonhuismonumenten door middel van laagrentende leningen. De rest (€ 77,5 miljoen) is besteed aan de overige monumenten in de vorm van restauratiesubsidies. Daarvan ging € 40 miljoen naar zogenaamde kanjerrestauraties.

114

Wanneer zijn de indicatoren van het beeldend kunstbeleid bekend?

Inzet is indicatoren van het beeldend kunstbeleid op te nemen in de begroting van 2008.

115

Waarom moet het besluit tot een financiële bijdrage gebaseerd zijn op de Wet specifiek cultuurbeleid? Welk bedrag is daar de komende jaren voor gereserveerd?

De Regeling specifieke uitkeringen excessieve opgravingskosten (Stcrt. 2006, nr. 186) is gebaseerd op de Wet specifiek cultuurbeleid, zolang de Monumentenwet 1988 hierin nog niet voorziet. De op handen zijnde wijziging van de Monumentenwet 1988 – ter implementatie van het Verdrag van Malta (Valletta) – zal tevens een basis voor deze specifieke uitkering inhouden. Nadat deze wetswijziging van kracht is geworden, vervalt de noodzaak om de hiervoor bedoelde regeling op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid te handhaven.

In 2006 is met deze regeling een bedrag van € 4,3 miljoen gemoeid, in 2007 € 8,3 miljoen; respectievelijk € 3 miljoen (2006) en € 7 miljoen (2007) daarvan zijn zogenaamde FES-middelen.

116

Geldt de reductie van de administratieve lasten, wanneer de Rijksdienst voor de monumentenzorg (RDMZ) minder adviezen afgeeft, voor het veld of is het slechts een vermindering van uitvoeringslasten voor het departement? Is rekening gehouden met de behoefte aan adviezen met betrekking tot onder meer het invullen van formulieren, waarmee juist een administratieve lastenverlichting voor het veld wordt gecreëerd?

Indien de rijksdienst geen adviezen meer hoeft te geven, is dat een directe vermindering van administratieve lasten voor zowel het veld als voor de betrokken overheden. De aanvrager hoeft minder kopieën van plannen in te dienen en de doorlooptijd wordt korter. De stukkenstroom tussen gemeenten (die advies bij de rijksdienst moeten vragen) zal meer dan de helft verminderen. Voor het departement is er niet sprake van vermindering van lasten maar wel van een efficiëntere inzet van kennis en expertise daar waar deze nodig zijn.

In de formulieren voor het aanvragen van een wijzigingsvergunning (model VNG) is rekening gehouden met de benodigde adviezen.

117

In hoeverre kunnen bibliotheken ook een rol gaan spelen als «digital learning centers» waar burgers, die niet voldoende digitaal vaardig zijn, kunnen worden ondersteund bij hun internet gebruik en waar ondersteunend gebruik gemaakt kan worden van digitaal educatieve informatie die op internet aanwezig is?

Openbare bibliotheken kunnen zeker een rol spelen als «digital learning centres». Tot op zekere hoogte vervullen zij al een dergelijke rol. Zo bieden bibliotheken programma’s aan die burgers ondersteunen bij het ontwikkelen van digitale vaardigheden. Daarnaast worden – in het kader van de landelijke portal «bibliotheek.nl» – ondersteunende programma’s samengesteld voor het gebruik van digitaal educatieve informatie. Daarbij wordt samengewerkt met tal van partners uit het educatieve veld. Ik wijs erop dat gemeenten – binnen het gedecentraliseerde bibliotheekstelsel – verantwoordelijk zijn voor de bibliotheekvoorzieningen in hun gemeenten.

118

Hoeveel middelen worden er voor cultuureducatie beschikbaar gesteld in de lumpsum financiering?

De financiering van het primair onderwijs bevat een vast bedrag van € 88,53 per school voor culturele vorming. Ook ontvangt de school als onderdeel van de materiële bekostiging een bedrag van € 3,70 per leerling (cijfers 2006). In totaal is dit een bedrag van ruim 7 miljoen euro.

Het bedrag van € 10,90 per leerling, dat scholen via de regeling Versterking cultuureducatie in het primair onderwijs kunnen aanvragen, komt bovenop deze vaste bekostiging.

119

Mede op basis van een in 2006 door SCP en Erasmus Universiteit uitgevoerd inventariserend onderzoek, zal in 2007 beleid worden aangepast ten aanzien van cultuur en ICT. Is dit rapport inmiddels verschenen en wat zijn de conclusies?

Het rapport is nog niet verschenen en wordt medio november verwacht. Het rapport inventariseert het aanbod van digitale producten en diensten in de cultuur- en mediasectoren (kunsten, erfgoed, bibliotheken en publieke omroep) en geeft informatie over het gebruik daarvan. Ik zal het onderzoek zodra het gereed is ter informatie aan de Tweede Kamer sturen.

120

Kan een reële inschatting worden gegeven van het percentage deelnemende scholen aan de regeling versterking cultuureducatie?

In het schooljaar 2006–2007 neemt 80% van de scholen deel aan de regeling Versterking cultuureducatie in het primair onderwijs. In mijn brief van 18 september 2006 aan uw kamer, de voortgangsrapportage Cultuur en School (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 300 VIII, nr. 270), heb ik bekend gemaakt dat ik deze regeling nog één jaar geoormerkt voortzet voor de 80% nu deelnemende scholen. Over het bereiken van de 20% nog niet deelnemende scholen ga ik in gesprek met het platform Kwaliteit en Innovatie in het primair onderwijs zodat al in het schooljaar 2007–2008 het percentage deelnemende scholen nog hoger komt te liggen. Ook zal ik hierover met gemeenten en provincies spreken. Mijn ambitie is dat vanaf het schooljaar 2008–2009 alle scholen een aanvullend budget ontvangen.

121

Waarom wordt verwacht dat het aantal bestede vouchers de komende jaren blijft steken op 75%?

Dat verwacht ik niet. In 2004–2005 lag het percentage op 76% en we nemen aan dat dit voor 2005–2006 nog iets hoger zal liggen. De inschatting is dat de grens waartoe de besteding kan worden verhoogd rond de 80% ligt.

122

Kan exacter worden aangegeven welke concrete beleidsmaatregelen het kabinet voor 2007 voor ogen heeft met betrekking tot het stimuleren van giften aan cultuur?

De Tweede Kamer ontvangt nog dit najaar een aparte brief over mecenaat en cultureel beleggen. Hierin worden onder andere de onderstaande zaken gemeld.

De Stichting Kunst & Zaken heeft in opdracht van OCW een Programma Cultuurmecenaat ontwikkeld, dat op 1 september 2006 is gestart. Het is gericht op culturele instellingen, gevers en intermediairs en heeft als doel het cultuurmecenaat tot een levend en werkend begrip te maken. Met dit programma kunnen culturele instellingen hun competenties ontwikkelen voor effectieve fondsenwerving en het creëren van nieuwe mecenaatrelaties. De activiteiten bestaan uit workshops, trainingen en coaching, en een handboek over cultuurmecenaat, waarmee de culturele instellingen worden uitgedaagd zelf initiatieven op dit gebied te ontplooien.

Ook zullen in meer algemene zin voorlichtings- en informatieve activiteiten plaatsvinden, waaronder een website over cultuurmecenaat.

Naar aanleiding van de recente wijziging van de Successiewetgeving (de volledige afschaffing van het schenkingsrecht voor algemeen nut beogende instellingen) zal de brochure Cultureel schenken, nalaten en beleggen worden aangepast.

123

Wat gaat u doen om de burger te helpen om zich tegen negatieve effecten van media te wapenen, zodat de burger op een bewuste en verantwoorde wijze met de gevaren en invloeden om kan gaan?

Er zijn twee invalshoeken.De beschermingsinvalshoek zoals weergegeven in het kabinetsstandpunt «Jeugd, geweld en Media» en mediawijsheid, waarbij het uitgangspunt is dat het van belang is dat iedereen in staat zou moeten zijn om op een gezonde wijze gebruik te maken van oude en nieuwe media.

De kabinetsreactie op het advies «mediawijsheid: de ontwikkeling van nieuw burgerschap» van de Raad voor Cultuur wordt in oktober aan de Tweede Kamer aangeboden, onderdeel van de reactie is een overzicht van initiatieven die de bescherming tegen schadelijke effecten van media tot doel hebben. Zo biedt Kijkwijzer via het NICAM aan ouders de informatie op basis waarvan ze kunnen bepalen of iets voor hun kind schadelijk is.Daarnaast is het NICAM gevraagd om samen met de branche te komen tot een systeem van geschiktheidinformatie over audiovisuele producten. Deze informatie stelt ouders in staat hun kinderen beter op te voeden op het punt van omgaan met media. Ook waar het gaat om nieuwe media (met name internet) wordt vanuit dit kabinet via verschillende kanalen ingezet op het informeren van ouders en opvoeders maar ook scholen. Zo wijs ik u als voorbeeld graag op het Digibewust Programma en stichting Kennisnet Ict op school.

Daarnaast wordt op 12 oktober een conferentie over mediawijsheid georganiseerd om mensen bij elkaar te brengen met verschillende visies, expertise en ervaringen. De conferentie zal input opleveren voor de verdere beleidsontwikkeling en ervoor zorgen dat er meer samenhang komt tussen activiteiten van de betrokken instellingen.

124

Wat is er gebeurd met de vraag van de Kamer, vastgelegd in de motie Atsma (Kamerstuk 29 326, nr. 9), om een plan van aanpak om jongeren te beschermen tegen geweld en seks via internet en televisie?

Op de door u aangehaalde motie zal worden gereageerd in de kabinetsreactie over mediawijsheid. Hierin zal ik onder andere ingaan op wat er al gebeurt op dit terrein en hoe de activiteiten met elkaar samenhangen, zodat wij met elkaar kunnen constateren of er nog witte vlekken zijn, en zo ja, welke. Deze reactie ontvangt uw Kamer begin oktober.

125

Waarom wordt er in artikel 15 geen aandacht besteed aan de reactie van de regering op het advies over «mediawijsheid» van de Raad voor Cultuur en waarom wordt er in de begroting geen budget gereserveerd voor de activiteiten?

In de begroting wordt geen apart budget gereserveerd voor mediawijsheid. Het thema raakt vele instellingen en er is een veelheid aan initiatieven, deels gesubsideerd door de overheid, waarbij mediawijsheid wordt bevorderd.

Zo ziet de publieke omroep het als haar taak om als gids zoveel mogelijk orde te scheppen in het media-aanbod, zodat iedereen in staat is goede keuzes te maken. De publieke omroep besteedt ook aandacht aan media-educatie in de verschillende vormen van onderwijs, met lespakketten en gastcolleges. Daarnaast is een deel van het budget Subsidies Mediabeleid (renteopbrengsten van de algemene omroepreserves) gereserveerd voor het onderwerp «Kind en Media». Hieruit kunnen en worden mediaprojecten gefinancierd in relatie tot minderjarigen, waaronder initiatieven op het terrein van het creëren van mediawijsheid.

De kabinetsreactie op het advies «mediawijsheid: de ontwikkeling van nieuw burgerschap» van de Raad voor Cultuur wordt begin oktober aan de Tweede Kamer aangeboden. Daarnaast wordt op 12 oktober een conferentie over mediawijsheid georganiseerd om mensen bij elkaar te brengen met verschillende visies, expertise en ervaringen. De conferentie zal input opleveren voor de verdere beleidsontwikkeling en ervoor zorgen dat er meer samenhang komt tussen activiteiten van de betrokken instellingen.

(Zie ook antwoord op vraag 22.)

126

Hoeveel komt de Publieke Omroep tekort op haar begroting om haar taken naar behoren uit te kunnen voeren?

De mediabegroting 2007 laat zien dat er ten opzichte van 2006 een positieve kentering is in het budget dat in 2007 toe te kennen is aan de Publieke Omroep. De economie trekt aan en geeft daarmee een belangrijke impuls aan de reclamemarkt. In combinatie met het nieuwe programmeermodel van de Publieke Omroep levert dit een stijging op van de reclame-inkomsten. Het totaal beschikbare budget is voldoende om de publieke taak naar behoren uit te kunnen voeren.

127

In hoeverre worden eventuele financiële tekorten op de begroting van de Publieke Omroep gecompenseerd? Wat betekent het afgenomen budget voor de Publieke Omroep voor het aanbod en de kwaliteit van cultuur- en kinderprogrammering? Wat betekent het voor de totale programmering van de Publieke Omroep?

Het totaal beschikbare budget voor 2007 is voldoende om de publieke taak naar behoren uit te kunnen voeren (zie antwoord op vraag 126). Het budget van de Publieke Omroep is de afgelopen jaren onder druk komen te staan door de daling van de reclame-inkomsten en door de opgelegde bezuiniging. De Publieke Omroep heeft niet kunnen voorkomen dat er nadere keuzes in de televisieprogrammering nodig waren. Voor de kinderprogrammering betekende dit meer herhalingen. Hierbij dient wel te worden gemeld dat de publieke omroep ook meer zendtijd is gaan besteden aan kinderprogramma’s. De cultuurprogrammering is door de Publieke Omroep zoveel mogelijk ontzien.

128

Wat is de reden om de erkenningen van omroepen juist nu te verlengen tot 2010?

Vooruitlopend op de hervorming van de landelijke publieke omroep in 2008 zijn bij wet in 2005 de erkenningen voor de omroepverenigingen en de educatieve omroep verkort van vijf naar drie jaar. Daarbij is rekening gehouden met de mogelijkheid dat deze hervorming niet (tijdig) door zou gaan. Nu de Tweede Kamer de behandeling van de nieuwe mediawet heeft aangehouden, is het onwaarschijnlijk dat de publieke omroep vóór 1 september 2008 anders wordt georganiseerd. Het ligt daarom in de rede de erkenningen van de bestaande omroepverenigingen te verlengen tot de oorspronkelijke vijf jaar, dus tot 1 september 2010. Door verlenging van de erkenningen ontstaat bestuurlijke rust binnen het publieke bestel. Dit is wenselijk, juist nu de publieke omroep zelf grote programmatische wijzigingen heeft doorgevoerd (nieuwe netindeling) en een volgend kabinet mogelijk met nieuwe plannen komt.

129

Kunt u aangeven wat is gebeurd met het programmaversterkingsbudget waarvan de oorspronkelijke doelstelling was om ook specifieke impulsen te geven aan de interculturalisering van het programma-aanbod van de publieke omroep. Kunt u voorbeelden geven waar dit budget voor dit doel is ingezet?

Sinds 2005 hanteert de raad van bestuur de «geld op schema formule» voor de programmering op de televisie- en radionetten. Alle beschikbare financiële middelen worden bij elkaar gelegd: enerzijds het door de minister aan de raad van bestuur beschikbare gestelde omroepbudget, inclusief het programmaversterkingsbudget en anderzijds middelen van de omroepen, zoals uit verenigingsmiddelen, inkomsten uit fondsen en programmareserves.

Met het totaalbudget per net vindt vervolgens volgens interne regelingen het programmeringproces plaats. Per tijdslot wordt beschreven welk soort programma er moet komen voor welke doelgroep en met welk kijktijdaandeel. In het aldus vastgestelde schema zijn de programmavoorschriften en de criteria voor de versterking van de programmering meegenomen. Vervolgens kunnen de omroepen op dit schema met concrete programmavoorstellen intekenen, waarna de raad van bestuur tot definitieve zendtijdindeling overgaat.

Met deze werkwijze kan de raad van bestuur samen met de omroepen tot een goede totaalprogrammering komen. De raad van bestuur zal achteraf in de meerjarenbegroting uiteraard moeten aangeven of het beoogde resultaat is bereikt, bijvoorbeeld door aan te geven of het beoogde bereik onder minderheden is gerealiseerd. Ik kom hier binnenkort in mijn mediabegrotingsbrief op terug.

130

Reeds enige jaren is in de vier grote steden ETV.NL actief. Deze educatieve televisie organisatie zendt sinds 2003 programma’s uit via de regionale omroepen. Inmiddels zijn de uitzendingen uitgebreid naar andere regio’s. Op welke wijze maakt ETV onderdeel uit van het (toekomstig) mediabeleid? Kan ETV, naar voorbeeld van FunX en MTNL, ook een beroep doen op een bijdrage uit de mediawet op basis van 28m?

(NB Kamer verwijst naar artikel 28m maar bedoelt artikel 28L, afgaande op de inhoud van de vraag. 28M gaat over de steun aan een landelijk orgaan voor programmaraden)

ETV komt voort uit het onderwijs. Vanaf 2003 verzorgt ETV.nl onderwijs en werkgerelateerde programma’s via RTV Utrecht, wat later is uitgebreid naar alle vier de grote steden, Drenthe en Groningen. De overkoepelende Stichting Expertisecentrum ETV.nl functioneert als samenwerkingsverband tussen de lokale ETV.nl-organisaties. Het bestuur wordt gevormd door de CvB-voorzitters van diverse grote onderwijsinstellingen zoals het Albeda College, de Mondriaan Onderwijsgroep, het ROC van Amsterdam en ROC Utrecht. Het expertisecentrum werd van Rijkswege uit de onderwijsbegroting gedurende enige tijd ondersteund.

ETV kan geen beroep doen op een bijdrage op grond van artikel 28L van de Mediawet. In artikel 28L is sprake van «bijdragen aan regionale en lokale omroep ten behoeve van minderhedenprogrammering». ETV is geen lokale of regionale publieke omroep.

131

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de begrote omvang van de fondsen die zijn gebaseerd op de rente op de omroepreserve? Wat is de omvang en hoe wordt het budget verdeeld? Op welke wijze is de omroepreserve in 2006 besteed?

Voor het jaar 2006 zijn de rentebaten op de algemene omroepreserve € 0,9 miljoen. De renteopbrengsten worden ingezet als subsidies mediabeleid ten behoeve van incidentele activiteiten en tijdelijke projecten. Deze projecten worden jaarlijks beoordeeld. Voor 2006 betreft dit:

• Stimulering Nederlandse audiovisuele sector in Europese context (€ 0,1 miljoen)

• Migranten en media (€ 0,2 miljoen)

• Kwaliteitsbeleid journalistiek, met name in Oost- en Midden-Europa (€ 0,2 miljoen)

• Jeugd en Media (€ 0,1 miljoen)

• eCultuur (€ 0,2 miljoen)

• Diverse projecten (€ 0,1 miljoen).

De projecten die onder deze hoofdposten vallen, zijn nader toegelicht in de mediabegrotingsbrief 2006. De omvang en verdeling in 2007 komt aan de orde in de mediabegrotingsbrief 2007.

132

Hoe zullen de prestatieovereenkomsten met de publieke omroep vorm gaan krijgen met betrekking tot de beschreven evenwichtige representatie van verschillende bevolkingsgroepen in het media-aanbod?

Wat zijn op dit gebied de resultaten geweest in 2005–2006? Op welke wijze zal er worden gerapporteerd? Welke financiële inspanningen, welke controlemechanismen en sancties hangen hiermee samen?

De publieke omroep stelt zich in het Tussentijds Concessiebeleidsplan tot doel een evenwichtig programma-aanbod te bieden dat informeert, stimuleert en amuseert, binnen een breed aantal genres. Verder is het doel herkenbare pluriformiteit en veelkleurigheid te bieden en te streven naar «inclusiviteit». De publieke omroep realiseert dit op de volgende wijze:

• door Nieuwe Nederlanders niet als aparte groep aanspreken, met uitzondering van de educatieve taak (onder andere taal)

• Zorg dragen voor gemeenschappelijke ervaringen

• Een divers personeelsbestand (binnen en buiten beeld) naar leeftijd, sekse en etniciteit

• Het programma-aanbod vertoont in beeld en geluid een representatief beeld van de Nederlandse bevolking, naar leeftijd, sekse en etniciteit.

De nog te sluiten prestatieovereenkomst zal aansluiten bij deze doelstellingen en activiteiten van de publieke omroep. Rapportage vindt jaarlijks plaats in de meerjarenbegroting van de Publieke Omroep en in de jaarverslagen van de NOS en de omroepinstellingen.

De financiële inspanningen voor het realiseren van een evenwichtige representatie van verschillende bevolkingsgroepen worden in de gebruikelijke financiële rapportages niet uitgesplitst. De rapportage in de meerjarenbegroting en de jaarverslagen alsmede de vierjaarlijkse visitatie zijn de belangrijkste controlemechanismen. De publieke omroep legt zo publiekelijk verantwoording af over zijn prestaties. Dat is een belangrijk gegeven, ook zonder dat er direct sancties volgen. Bij het overleg om tot een prestatieovereenkomst te komen wordt bezien welke sanctiemogelijkheden er zijn.

133

Welke prestatie-afspraken zijn met de raad van bestuur gemaakt voor 2007?

Ik ben met de raad van bestuur in gesprek om op basis van het nieuwe programmeringmodel dat in september is ingegaan tot een afspraak op hoofdlijnen te komen. Ik heb de raad van bestuur gevraagd om op basis van de voorliggende meerjarenbegroting een voorstel voor meerjarige afspraken te doen voor de periode 2007 tot 2010.

134

Bestaat er binnen de publieke omroep nog een bureau Beeldvorming en Diversiteit? Wat is de status van dit Bureau? Wat zijn de activiteiten?

De afgelopen jaren is veel aandacht besteed aan de ondersteuning van bewustwording onder coördinatoren, directies en programmamakers. Dit kwam o.a. tot uitdrukking in het bureau Beeldvorming en Diversiteit dat tal van activiteiten heeft ontplooid op het gebied van voorlichting, deskundigheidsbevordering en stimulering op het gebied van multiculturele programmering.

De aanwezigheid van het Bureau Beeldvorming kon echter ook worden gebruikt als excuus voor omroepen om zelf niet in actie te komen. De komende jaren kiest de raad van bestuur daarom voor een gerichtere beleidskoers. Het komt nu aan op het stellen van concrete doelen en vervolgens op de uitvoering daarvan. Er moet concreet werk gemaakt gaan worden van een programmering waarin participatie van etnische minderheden een vanzelfsprekende factor vormt. De werkzaamheden van het Bureau zijn daarom integraal ondergebracht bij de beleidsafdeling van Publieke Omroep.

135

Wordt door de Publieke Omroep met betrekking tot de implementatie van diversiteitsbeleid samen gewerkt met externe organisaties?

Zo nee, waarom niet? Zo ja, met welke en op welke terreinen? Wat is het resultaat van deze samenwerking?

Op radiogebied is de publieke omroep een samenwerkingsverband aangegaan met FunX. Dit heeft tot dusverre goede resultaten opgeleverd.

Het afgelopen jaar is daarnaast een werkgroep diversiteit actief geweest met daarin de raad van bestuur en een aantal omroepen (NPS, BNN, VARA) met als doel gezamenlijk een strategie uit te zetten. Dit initiatief wordt in samenwerking met de NPS dit jaar verder uitgebouwd, wat moet uitmonden in beleidsplannen voor alle platforms van de PO. Ten behoeve van de strategieontwikkeling zijn gerichte bijdragen gevraagd van deskundigen en programmamakers op het gebied van multiculturaliteit. Ook voor 2007 geeft de publieke omroep in de meerjarenbegroting aan dat dit beleid van samenwerking en gerichte inzet van deskundigheid zal worden gecontinueerd.

136

Hebben de afzonderlijke publieke omroeporganisaties een intern actieplan diversiteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dit opgenomen in hun jaarplannen en jaarverslagen?

De publieke omroep en de omroeporganisaties geven hier in algemene zin onvoldoende rekenschap van al probeert de Raad van Bestuur het thema dringender op de agenda te krijgen. Wel rapporteert een meerderheid van de omroepen jaarlijks over hun inspanningen op het terrein van multiculturele programmering. Een omroep als de NPS heeft wel een intern beleid hiervoor.

137

Op welke wijze wordt er binnen de Publieke Omroep gewerkt aan de verbetering van de beeldvorming en professionele participatie van gehandicapten? Wordt dit gemonitord?

In het programmabeleid is aandacht voor thema’s die raken aan de gehandicapte medemens in een human interest-achtige zin. Ook aan de Paralympics wordt vaste aandacht gegeven. Er wordt geen separaat onderzoek naar gedaan, omdat de publieke omroep de komende jaren (onderzoeks) prioriteit wil geven aan multiculturele groepen.

138

Welke maatregelen heeft de minister voorzien om alle burgers (dus ook ouderen en «digibeten») ook qua vaardigheden in staat te stellen om van alle nieuwe mogelijkheden gebruik te maken?

Voor wat betreft de jeugd zijn er volgens mij geen signalen die duiden op een tekort aan vaardigheden om van alle nieuwe mogelijkheden gebruik te maken. Binnenkort verschijnt van het ministerie van OCW een brief over Mediawijsheid: burgerschap in de informatiemaatschappij, waarin uw vraag deels beantwoord wordt. Ook verschijnt binnenkort van het ministerie van EZ een onderzoek naar ict-competenties in de beroepsbevolking. Dit onderzoek zal worden meegenomen in een kabinetsreactie over ict-vaardigheden die voorzien is voor komend voorjaar. Daarin zal het ook gaan over de vraag hoe het onderwijs mensen kan voorbereiden op de kenniseconomie. En wat een effectieve strategie van de rijksoverheid zou kunnen zijn om in dit verband ict-competenties te bevorderen. Ik wil ook wijzen op het succes van organisaties als Seniorweb.nl en allerlei andere initiatieven waar burgers gebruik van kunnen maken om hun ict-vaardigheden te vergroten. Zo zijn in een nauwe samenwerking tussen de Vereniging van Openbare Bibliotheken en Seniorenweb computercursussen ontwikkeld die door seniorweb in de bibliotheek aan ouderen worden gegeven.

139

Is bij het reserveren voor de Vernieuwingsimpuls rekening gehouden met de voortzetting van het bestaande programma en/of intensiveringen zoals voorgesteld in de strategienota van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek?

In de OCW-begroting is structureel € 17,6 miljoen opgenomen voor de Vernieuwingsimpuls. Daarnaast is tot en met 2010 uit het Fonds voor de versterking van de Economische Structuur € 11,9 miljoen per jaar opgenomen. Tevens is in de OCW-begroting € 4 miljoen per jaar voor het Rubicon programma en eveneens € 4 miljoen voor het programma creatieve promovendi (Toptalent). Voor Mozaïek is tot en met 2008 per jaar € 2 miljoen opgenomen. Voor de Vernieuwingsimpuls en daaraan gelieerde programma’s is in 2007 en 2008 een bedrag van € 39,5 miljoen opgenomen, in 2009 en 2010 een bedrag van € 37,5 miljoen en vanaf 2011 een bedrag van € 17,6 miljoen.

NWO geeft hieraan ook prioriteit in zijn strategisch plan.

140

Is rekening gehouden of zijn gelden gereserveerd voor continuering van het onderzoek onder regieorgaaan Genomics? Zo neen, waarom niet?

Zie het antwoord op vraag 11.

141

Gaat de structurele bijdrage van de sector hbo van € 12 miljoen bij de voorjaarsnotabesluitvorming 2006 leiden tot een halvering van de beroepskolommiddelen? Hoe valt dit te rijmen met de beoogde verbetering van de aansluiting tussen mbo en hbo teneinde het aantal hoger opgeleiden te laten groeien? Kunt U een overzicht geven van de bijdragen van de andere onderwijssectoren bij de voorjaarsnotabesluitvorming 2006?

Het totale budget voor de Impuls Beroepskolom is in 2007 met € 12 miljoen verlaagd naar € 11,5 miljoen.

Er is in de jaren 2002–2006 in het kader van de Impuls Beroepskolom in totaal meer dan € 100 miljoen beschikbaar gesteld voor het stimuleren van de doorstroming in de beroepskolom, zodat er betere verbindingen gelegd konden worden tussen het mbo en het hbo. Dit heeft de instellingen in staat gesteld om nieuwe netwerken te vormen.

De afloop van de regeling Impuls Beroepskolom, de middelen uit de Voorjaarsnota 2006 (zie het antwoord op vraag 90) en de invulling van de beleidsreactie op het rapport Leijnse voor de hbo-sector vragen om een nieuwe innovatiestrategie, waarover met de sector afspraken zullen worden gemaakt. De doorstroom mbo-hbo zal overigens daarbinnen als thema van belang blijven.

In de loop van 2007 zal de Kamer worden geïnformeerd over deze nieuwe innovatiestrategie. In afwachting van de besluitvorming dienen de hogescholen de middelen die in 2007 beschikbaar zijn uit de Impuls Beroepskolom (€ 11,5 miljoen) in te zetten voor dezelfde doelen als waarvoor ze de afgelopen jaren zijn ingezet.

In het antwoord op vraag 30 is een overzicht opgenomen van de herschikkingen binnen de OCW-begroting over de diverse begrotingsartikelen. Uit dit overzicht blijkt dat voor de dekking van investeringen op de OCW-begroting (zie blz. 20 van de ontwerp-begroting 2007) bij het hbo een herschikking op de beroepskolom is verwerkt van € 8 miljoen in 2007 oplopend naar € 10,7 miljoen vanaf 2009. Het verschil van deze reeks met de totale korting van € 12 miljoen in 2007 oplopend naar€ 13,7 miljoen vanaf 2009 heeft betrekking op een (aanvullende) herschikking binnen de begrotingsartikelen voor het ho. Het gaat om een bedrag van € 4 miljoen in 2007 en € 3 miljoen vanaf 2008 dat is ingezet voor de financiering van de internationaliseringsambities voor het hoger onderwijs. Omdat het hier een herschikking betreft binnen de begrotingsartikelen hbo en wo blijven de middelen behouden voor het hoger onderwijs, dus ook voor het hbo.

142

Betekent «afdoening» van de motie Atsma (Kamerstuk 30 300 VIII, nr. 70) over een media-expertisecentrum dat de regering deze feitelijk niet uitvoert?

De aangehaalde motie is wel degelijk uitgevoerd. Zowel in het kabinetsstandpunt over jeugd, geweld en media (Kamerstuk II, 29 326, nr. 6) almede in VAO jeugd, geweld en media op 12 september jl. is uw Kamer hierover ingelicht. In deze motie werd de staatssecretaris voor Cultuur en Media verzocht om met de ouderorganisaties in gesprek te gaan over een media-expertisecentrum. Dit gesprek heeft plaatsgevonden. Het resultaat daarvan is dat een media-expertisecentrum niet de oplossing is maar leidt tot versnippering en verkokering. Hiervoor vind ik bijval in het advies van de commissie Jeugd, Geweld en Media en het advies van de Raad voor Cultuur over mediawijsheid. Er dient echter wel meer samenwerking en samenhang te komen. Op dit punt ga ik in de kabinetsreactie over mediawijsheid in, die uw Kamer begin oktober zal ontvangen.

143

Welke consequenties verbindt u eraan als in het najaar van 2006 uit de goed onderbouwde berekening waar motie 30 323, nr. 28 om vroeg, mocht blijken dat de bekostiging van scholen in het voortgezet onderwijs ontoereikend is om de 1040 wettelijk voorgeschreven lesuren daadwerkelijk aan te bieden, nu de inspectie reeds per 1 augustus 2006 de opdracht heeft om scholen op dit punt nadrukkelijk te controleren?

Ik kan pas consequenties verbinden aan de onderbouwde berekening wanneer ik deze tot mijn beschikking heb. Dat is nu nog niet het geval. Ik zal u hierover in de loop van deze maand informeren.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Aptroot (VVD), voorzitter, Smeets (PvdA), ondervoorzitter, Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL), Roefs (PvdA) en Jungbluth (GL).

Plv. leden: Ferrier (CDA), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Vacature (SP), Brinkel (CDA), Griffith (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Vacature (LPF), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Hermans (LPF), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Van Aartsen (VVD), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), Szabó (VVD), Meijer (PvdA), Nijs (VVD), Halsema (GL), Kalsbeek (PvdA) en Vendrik (GL).

XNoot
1

Studentenmonitor 2004 en eerdere jaren.

Naar boven