30 800 IV
Vaststelling van de begrotingsstaat van Koninkrijksrelaties (IV) voor het jaar 2007

30 461
Parlementair Contactplan 2006

nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BESTUURLIJKE VERNIEUWING EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 december 2006

Op 29 juni 2006 hebt u de slotverklaring van het Parlementair Overleg Koninkrijksrelaties (POK) van 16 juni 2006 (Kamerstuk 30 461, nr. 4) toegezonden waarin u mij om een reactie verzoekt. Bij deze ga ik daar, per agendaonderwerp, op in. Ik verontschuldig mij voor de late beantwoording van deze brief. De belangrijke ontwikkelingen op het terrein van de staatkundige veranderingen van de Nederlandse Antillen hebben in de afgelopen maanden de meeste prioriteit gevraagd. Over dat onderwerp en de actuele ontwikkelingen op dit terrein bent u in een separate brief geïnformeerd. Daarnaast breng ik u op de hoogte van de laatste stand van zaken rondom de herstructurering van de Antilliaanse Medefinancierings Organisatie (AMFO), conform mijn toezegging tijdens het Algemeen Overleg van 31 mei 2006. (Kamerstuk 30 300 IV, nr. 44)

I. STAND VAN ZAKEN UITVOERING AFSPRAKEN SLOTVERKLARING VAN DE CONTACTPLANBIJEENKOMST IN JANUARI 2006 TE CURAçAO

De delegaties waren van mening dat er in de reactie op de slotverklaring van de Contactplanbijeenkomst van 3 tot en met 7 januari 2006 geen afdoende inhoudelijke reactie is ontvangen aangaande het onderdeel «Sociaal economische en culturele gevolgen van de handelsliberalisering in WTO-verband en de globalisering voor het Carïbische deel van het Koninkrijk». De voorzitter van de Nederlandse delegatie van het parlementair Overleg Koninkrijksrelaties heeft vraagt namens de drie delegaties bij brief d.d. 16 juni 2006 de regering in dit onderdeel van de reactie gevraagd specifiek in te gaan op de eerste vier punten genoemd in de slotverklaring van de Contactplanbijeenkomst van juni 2005 omdat naar het oordeel van het Parlementair Overleg Koninkrijksrelaties nog geen afdoende inhoudelijke reactie is ontvangen. Hieronder ga ik op deze vier punten in.

1. Belang van regionale economische samenwerking

Met de delegaties ben ik van mening dat de mogelijkheden voor regionale economische samenwerking moeten worden benut. Dit komt het economisch potentieel van de Nederlandse Antillen en Aruba ten goede. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de Nederlandse Antillen en Aruba, waarbij Nederland kan faciliteren.

Overigens is regionale economische samenwerking geen noodzakelijke voorwaarde om vanaf 2007 voor middelen van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) in aanmerking te komen. Binnen de tiende ronde van het EOF zal een specifieke enveloppe voor Landen en Gebieden Overzee (LGO’s) zijn gereserveerd voor de financiering van zowel nationale als regionale indicatieve programma’s.

2. UPG/LGO

De delegaties hebben voorts de Koninkrijksregering verzocht om bij de Europese Commissie nadere informatie te vragen over de gevolgen van een eventuele definitieve status van ultraperifeer gebied (UPG) of LGO voor Aruba en de Nederlandse Antillen. Een overeenkomstige vraag is gesteld in de slotverklaring van juni 2006 in het onderdeel «Schuldsanering». Kortheidshalve verwijs ik naar de reactie op dit onderdeel in paragraaf IV van deze brief.

3. Carribean Rim Investment Initiative

In het kader van het Caribbean Rim Investment Initiative is het Business Environment Report uitgebracht, dat aanbevelingen bevat voor verbetering van het investeringsklimaat van de Nederlandse Antillen. De eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten hebben deze aanbevelingen uitgewerkt in een hervormingsagenda, de zogenaamde Investment Policy Reform Agendas (IPRA’s). In het kader van de staatkundige ontwikkelingen is afgesproken dat Nederland en de eilanden van de Nederlandse Antillen gezamenlijk werken aan het opstellen van de Sociaal-Economische Initiatieven (SEI). Belangrijk onderdeel hiervan zijn de economische hervormingsmaatregelen, zoals onderzocht in het Caribbean Rim Investment Initiative. Het SEI beoogt de randvoorwaarden te scheppen voor duurzame economische groei teneinde een gezonde startpositie te bereiken. Hierbij kan worden gedacht aan een deugdelijk concurrentie- en arbeidsmarktbeleid, betere werking van de kapitaalmarkt en grotere transparantie van de overheid. Het SEI gaat uit van aanbevelingen uit bestaande rapporten, zoals het Business Environment Report (CRII/OECD). Maatwerk per entiteit is het uitgangspunt. Het SEI bevindt zich momenteel in de ontwikkelingsfase.

4. Investeringen in onderwijs, armoedebestrijding, etc.

Verbetering van het onderwijs, bestrijding van armoede en ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf (MKB) zijn belangrijke elementen om de (sociaal)economische positie van de Nederlandse Antillen te verbeteren. Ik stel hier in het kader van de samenwerkingsprogramma’s via de Stichting Ontwikkelingsfonds Nederlandse Antillen (SONA) middelen voor beschikbaar. Daarnaast benadrukt Nederland op het terrein van duurzame economische ontwikkeling in toenemende mate de faciliterende rol van de eilandelijke overheden bij het stimuleren van economische ontwikkeling. Er wordt naar gestreefd om de evaluatie van het samenwerkingsprogramma Duurzame Economische Ontwikkeling (DEO) begin 2007 te laten plaatsvinden. Dit biedt de gelegenheid de bovengenoemde speerpunten onder de aandacht te brengen. De voortzetting van het programma DEO zal wat mij betreft worden gekoppeld aan het onder punt 3 genoemde Sociaal Economische Initiatief dat deel uitmaakt van het staatkundig proces, zoals in de slotverklaringen van de conferenties over de toekomstige staatkundige positie van de vijf eilanden is vastgelegd.

II. PROBLEMATIEK ANTILLENGEMEENTEN (RIJKSWET NEDERLANDERSCHAP)

In de slotverklaring van het POK wordt in het kader van de problematiek in Antillengemeenten aandacht besteed aan naturalisatie. Aangegeven wordt dat de landen het als een probleem ervaren dat de termijn voor naturalisatie is teruggebracht van tien naar vijf jaar en respectievelijk drie jaar door middel van huwelijk.

De veronderstelling dat de termijn voor naturalisatie is teruggebracht van tien naar vijf jaar is echter niet juist. Al sinds 1892 is het voor het kunnen indienen van een naturalisatieverzoek nodig dat men «tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft». Het betreft hier artikel 3, aanhef en ten tweede van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (1892–1985) en artikel 8, aanhef, eerste lid en onder c Rijkswet op het Nederlanderschap (1985–heden).

De veronderstelling dat de termijn voor de indiening van een naturalisatieverzoek voor personen gehuwd met een Nederlander is teruggebracht van vijf naar drie jaar is eveneens niet juist. In het verleden is bij de verlening van het Nederlanderschap aan personen die gehuwd waren met een Nederlander onderscheid gemaakt tussen vrouwen en mannen. Dit onderscheid naar geslacht is in 1985 uit de wet verwijderd. Naturalisatie tot Nederlander na een huwelijkstermijn van drie jaar bestaat met ingang van 1 januari 1985. Dit betekent voor een met een Nederlandse man gehuwde vreemdelinge een strenger regiem dan in het verleden. Van 1892 tot 1964 verkreeg een vreemdelinge automatisch het Nederlanderschap bij het huwelijk met een Nederlander; van 1964 tot 1985 kon zij door een eenvoudige verklaring af te leggen Nederlandse worden; heden moet zij de naturalisatieprocedure doorlopen. Voor de met een Nederlandse vrouw gehuwde vreemdeling betekende de wetswijziging in 1985 wel een versoepeling: in plaats van na vijf jaar woonplaats binnen het Koninkrijk kan hij na drie jaar huwelijk met een Nederlandse vrouw zijn naturalisatieverzoek indienen. (Automatische verkrijging en de optieverklaring, die de vrouw die met een Nederlander huwde had, hebben voor hem nooit gegolden).

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (V&I) is in beginsel bereid tot het verlenen van medewerking aan een eventuele wijziging van hetzij de Rijkswet op het Nederlanderschap hetzij lagere nationaliteitsregelgeving, mits daartoe concrete voorstellen aan de minister voor V&I worden gericht door de regeringen van de Nederlandse Antillen en/of Aruba. De Minister is ook bereid mee te denken aan een oplossing van de in de slotverklaring van het POK over naturalisatie aangekaarte problematiek, indachtig bovenstaande opmerkingen.

III. STAATKUNDIGE VERHOUDINGEN EN DEMOCRATISCH DEFICIT

Bij brief d.d. 5 december 2006 (30 800 IV, nr. 11) bent u geïnformeerd over de meest actuele ontwikkelingen op het staatkundige terrein. Eerder heb ik u de slotverklaring van de Miniconferentie (30 800 IV, nr. 5) en de slotverklaring van het Bestuurlijk Overleg over de staatkundige toekomst van Curaçao en Sint Maarten (30 800 IV, nr. 9) toegezonden. Ik vertrouw erop dat hiermee de in de slotverklaring van het POK opgenomen vragen voldoende zijn beantwoord.

IV. SCHULDSANERING (RELATIE MET EUROPESE UNIE)

De delegaties van de parlementen van het Koninkrijk constateren in de paragraaf over schuldsanering dat er diverse rapporten zijn uitgebracht over de status van UPG van de Europese Unie en de voor- en nadelen daarvan voor de Nederlandse Antillen en Aruba, vergeleken met de status van LGO. Hierbij wordt met name verwezen naar de Voorlichting van de Raad van State dienaangaand (9 september 2003) en het rapport van de Commissie Van Beuge (1 juli 2004).

De delegaties vroegen wat de Nederlandse regering op dit moment op dit terrein onderneemt.

Mede naar aanleiding van voornoemde rapporten heeft de regering van Aruba de Nederlandse regering laten weten geen UPG van de Europese Unie te willen worden. De regering van de Nederlandse Antillen heeft in deze kwestie geen definitief standpunt ingenomen. De voormalige minister-president van de Nederlandse Antillen, de heer Ys, heeft eind 2005 per brief de minister van Buitenlandse Zaken, de heer Bot, gevraagd de Europese Commissie te verzoeken de voor- en nadelen van een statuswijziging voor de Nederlandse Antillen in kaart te brengen. De minister van Buitenlandse Zaken heeft hier positief op gereageerd. Gezien de staatkundige ontwikkelingen is een dergelijk onderzoek voor het Land Nederlandse Antillen echter niet meer relevant. In de huidige staatkundige ontwikkelingen zal onderzoek naar de voor- en nadelen van de UPG-status zich moeten richten op de afzonderlijke eilandgebieden van de Nederlandse Antillen. In de slotverklaring van de Miniconferentie met Bonaire, Saba en St. Eustatius is dan ook opgenomen dat er een onderzoek wordt ingesteld naar de implicaties van de UPG-status op de eilandgebieden van Saba, Sint Eustatius en Bonaire. Een dergelijke bepaling is niet opgenomen in de slotverklaring van het Bestuurlijk Overleg met Curaçao en Sint Maarten.

In oktober 2006 hebben voorts inventariserende gesprekken plaatsgevonden met het Directoraat-generaal Regio van de Europese Commissie over het verrichten van onderzoek door de Europese Commissie naar de implicaties van de UPG-status op de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen. In het bijzonder is aandacht gevraagd voor Saba, Sint Eustatius en Bonaire. In deze gesprekken is van de zijde van DG Regio aangegeven dat een eerder verzoek tot het uitvoeren van een dergelijke impactstudie voor het eiland Mayotte is afgewezen. Mayotte is een Frans overzees gebiedsdeel dat wenst UPG te worden. Thans wordt de aanvraag van Mayotte nader bestudeerd. Mede op basis van deze analyse zal bepaald worden of en hoe de Europese Commissie gevraagd zal worden onderzoek uit te voeren naar de implicaties van de UPG-status op de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen.

V. BETERE SAMENWERKING OP HET GEBIED VAN HOGER BEROEPSONDERWIJS EN HET WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS

Het doet mij genoegen een toegenomen belangstelling voor samenwerking in het onderwijs waar te nemen. In dit verband kan ik u melden dat er op dit moment intensieve contacten op onderwijsgebied zijn. Zo bestaat sinds eind negentiger jaren een tripartiete commissie, de zogeheten Gemengde Commissie, die in de afgelopen jaren veel voortgang heeft geboekt in het aanpakken en oplossen van aansluitingsproblemen tussen het Antilliaanse voortgezet en beroepsonderwijs op het Nederlandse beroeps- en hoger onderwijs. Er is de laatste jaren veel verbeterd in de onderlinge communicatie en dat komt onder meer door een verbetering in communicatiemiddelen en doordat er zowel aan de Antilliaanse/ Arubaanse als aan de Nederlandse zijde is gezorgd voor een duidelijke loketfunctie op het gebied van onderwijs. Verder wordt in het kader van de tweejaarlijkse Ministersconferentie tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba op ambtelijk niveau nauw samengewerkt aan de voorbereiding hiervan.

Ook in het onderwijsveld, of het nu gaat om scholen in het voortgezet, beroeps- of hoger onderwijs, is sprake van een toegenomen samenwerking. Ik weet dat er op dit moment al talloze samenwerkingsverbanden bestaan tussen Nederlandse en Antilliaanse/Arubaanse instellingen. Daar waar mogelijk zal ik samenwerking stimuleren en bevorderen. Ook op het gebied van de kwaliteitszorg krijgt de samenwerking meer vorm. Op verzoek van de Universiteit van de Nederlandse Antillen en de Universiteit van Aruba zal de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) tegen de achtergrond van het accreditatiekader desgevraagd de kwaliteit van de opleidingen van deze universiteiten beoordelen. Hieronder ga ik in op concrete toezeggingen die voormalig staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de heer Rutte, in het overleg van 15 juni jl. heeft gedaan.

Over zijn toezegging te zullen nagaan of de Universiteit van Aruba en de Universiteit van de Nederlandse Antillen in aanmerking zouden kunnen komen voor fondsen van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) kan ik u het volgende meedelen. NWO hanteert het principe dat onderzoekers die voor een NWO-subsidie of -regeling in aanmerking willen komen, werkzaam moeten zijn aan een Nederlandse instelling. Daartoe hanteert NWO een limitatieve lijst, waarop onder meer de krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bekostigde Nederlandse universiteiten voorkomen. Aangezien de WHW geen Rijkswet is, komen de Antilliaans en Arubaanse universiteiten niet op deze lijst voor. NWO is krachtens de Nederlandse wetgeving een zelfstandig bestuursorgaan en beslist zelf welke instellingen in aanmerking komen voor NWO-fondsen. Om die reden is het niet mogelijk NWO een aanwijzing te geven met betrekking tot de door haar tot subsidieregelingen toe te laten instellingen.

Aan de toezegging om schooldecanen te ondersteunen bij de voorlichting is gevolg gegeven door ondersteuning te bieden bij de voorbereiding van de Decanenconferentie die dit jaar in Nederland is gehouden. Via intensieve contacten tussen Stichting Studiefinanciering Curaçao en het ministerie van OCW zijn voldoende aangrijpingspunten voor de voorbereiding van de conferentie aangedragen.

VI. CULTUUR

Uit de slotverklaring blijkt dat de delegaties pleiten voor bevordering van het culturele klimaat. Op enkele eilanden worden binnen het programma duurzame economische ontwikkeling middelen aangewend voor monumentenherstel en -behoud. In de slotverklaring wordt gesteld dat er meer aandacht nodig is voor kunst- en cultuuronderwijs. Mede gegeven de omvang van de beschikbare middelen zie ik geen reden de focus van Nederland wat betreft de inzet van gelden voor het onderwijs te veranderen. Het onderwijsprogramma zal zich blijven concentreren op lager onderwijs, beroepsonderwijs en versterking van de institutionele capaciteit van de onderwijsdiensten. Wel wordt gewerkt aan een culturele schil rondom de tweejaarlijkse Koninkrijksspelen voor de jeugd en zal Statuutdag in Nederland jaarlijks met een Antillianengemeente op culturele wijze worden ingevuld.

Stand van zaken herstructurering Antilliaanse Medefinancierings Organisatie (AMFO)

Tijdens het AO van 31 mei 2006 vroeg u om regelmatig geïnformeerd te worden over de stand van zaken rondom de herstructurering van de AMFO. Hierbij kom ik tegemoet aan deze toezegging.

Zoals reeds in de brief van 16 maart (kenmerk 2006-83182) aan de Kamer is gemeld, zijn er in oktober 2005 ernstige gebreken geconstateerd in de jaarrekeningen van 2003 en 2004 van de AMFO ten aanzien van de rechtmatige en doelmatige besteding van Nederlandse middelen. De bestuurlijke inrichting van de Stichting functioneerde niet en kon niet functioneren. Dat had een aantal oorzaken. De belangrijkste waren dat de donor (Nederland) geen interventiemogelijkheden had om adequaat te kunnen ingrijpen bij misstanden (o.a. benoeming en ontslag van de Raad van Toezicht kon niet door Nederland plaatsvinden). Daarnaast was er sprake van belangenverstrengeling tussen de platformen voor eilandelijke non gouvernementele organisaties (NGO’s), de Raad van Toezicht en de directie waardoor geen objectieve beslissingen over het al dan niet goedkeuren van projecten plaatsvonden. Dientengevolge werd de financieringsstroom aan de NGO’s via de AMFO en de platformen sterk gepolitiseerd.

Als eerste is in september 2005 door mijn ambtsvoorganger de geldstroom stopgezet. Vervolgens is er een «operational audit» uitgevoerd. Op basis van de aanbevelingen van deze audit is, in samenwerking met de aangestelde interim-directeur van de AMFO, de bestuurlijke inrichting van de stichting aangepast. De herstructurering bestaat o.a. uit het formuleren en implementeren van een toezichtbeleid door de donor, inclusief een brede set interventiemogelijkheden, het versterken van de kwaliteit en onafhankelijke positie van de Raad van Toezicht en het expliciet beleggen van bestuurdersverantwoordelijkheid bij de directie. Hiertoe dienden er nieuwe statuten opgesteld te worden.

Een drietal instrumenten borgt het voorkomen van de geconstateerde gebreken. Op de eerste plaats zijn er nieuwe statuten opgesteld waarin de belangenverstrengeling tussen de diverse organen is verdwenen. Daarnaast heeft de Minister belast met Koninkrijksrelaties de bevoegdheid om de leden van de Raad van Toezicht te benoemen. Vervolgens zijn in de nieuwe beheersovereenkomst de verantwoordelijkheden van de Raad van Toezicht en de Minister voor BVK duidelijker gescheiden, is de informatieverstrekking tussen de Stichting en de Minister voor BVK beter uitgewerkt en zijn de kaders voor aanwending van de middelen beter uitgewerkt. Als laatste vindt er uitbesteding van de primaire bedrijfsprocessen plaats. Hiermee wordt beoogd een kwalitatief hoogwaardige financieringsorganisatie te garanderen. Met het aanbrengen van bovenstaande elementen wordt geborgd dat het toezicht door BZK op afstand wordt geplaatst, maar tevens snel en effectief kan worden ingegrepen wanneer dit noodzakelijk wordt geacht.

Het is essentieel dat de primaire bedrijfsprocessen worden uitgevoerd door een kwalitatieve hoogwaardige organisatie. In het licht van zorgvuldigheid en transparantie is ervoor gekozen om deze activiteiten op basis van een aanbestedingsprocedure te laten uitvoeren. De voorbereiding van deze aanbesteding heeft enige tijd gevergd, waardoor de procedure pas eind november van start is gegaan. Selectie van het bedrijf dat de primaire bedrijfsprocessen gaat uitvoeren, vindt begin januari plaats. Het benoemen van de leden van de Raad van Toezicht wordt momenteel voorbereid, evenals het opstellen van de kaderbrief aan de hand waarvan de AMFO jaarprogramma’s zal opstellen. De verwachting is dat medio april 2007 er nieuwe projecten kunnen worden ingediend. Oude lopende verplichtingen met NGO’s worden momenteel nog afgewikkeld, en zullen medio april 2007 volledig zijn afgehandeld.

Ik hecht er met u sterk aan dat het ondersteunen van particuliere sociaal-maatschappelijke initiatieven snel weer op gang komt. Het financieren van de NGO’s op de eilanden is van groot belang om de bevolking direct te bereiken bij het bevorderen van hun sociaal-maatschappelijke ontwikkeling en armoedebestrijding.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

A. Nicolaï

Naar boven