30 699
Wetsvoorstel Implementatie van het kaderbesluit nr. 2005/214/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sanctie (PbEG L 76) (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 11 december 2006

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoud

1.Inleiding1
2.De procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties3
 Beslissing en certificaat3
 Weigeringsgronden3
 Rechtsmiddelen5
 Kosten en baten6
3.De procedure in Nederland 7

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorstel van Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties. Om de toename van grensoverschrijdende criminaliteit te kunnen bestrijden, vinden deze leden nauwe samenwerking tussen de lidstaten op het strafrechtelijke terrein erg belangrijk. Een wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen zorgt, volgens deze leden, voor een snellere en efficiënte vorm van samenwerking. Wel hebben deze leden enkele opmerkingen en vragen.

Met belangstelling hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van het wetsvoorstel. Over het algemeen genomen vinden deze leden dat het Kaderbesluit op een juiste wijze is geïmplementeerd. Toch hebben zij nog wel enkele vragen en opmerkingen met betrekking tot de keuze voor bepaalde formuleringen en de wijze waarop wordt aangehaakt bij andere wetten.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat strekt tot implementatie van een Europees kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties. Ook de leden van de VVD-fractie menen dat de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie verbeterd dient te worden. Het versnellen en vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van geldelijke sancties volgens het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen vormt hierin, volgens deze leden, een belangrijke stap. De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van het beeld dat daar waar iemand wordt veroordeeld voor een strafbaar feit, na een veroordeling door de rechter de sanctie ook prompt ten uitvoer gelegd dient te worden. Daarnaast achten deze leden het van groot belang dat binnen de lidstaten van de Europese Unie duidelijk het signaal wordt gegeven dat de veroordeelde zijn straf niet ontloopt, en hij de boete maar vooral ook de schadevergoeding aan het slachtoffer altijd moet betalen. Dat geldt, zo vinden deze leden, ongeacht in welke lidstaat de veroordeelde zich bevindt. Wel hebben de leden van de fractie van de VVD een aantal kritische opmerkingen en vragen bij het onderhavige wetsvoorstel.

Alvorens de leden van de VVD-fractie over gaan tot bespreken van het wetsvoorstel, willen zij hun ernstige zorgen kenbaar maken over het voorstel in het licht van de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie per 1 januari 2007. Deze leden observeren dat daar waar de Europese commissie zelf gebreken in de rechtsorde van Roemenie heeft geconstateerd, wij in Nederland wel hun geldelijke sancties zullen erkennen en ten uitvoerleggen. Deze leden verbazen zich hierover en zijn van mening dat het niet zo kan zijn dat Nederland meewerkt aan een corrupt systeem. Zij vragen of de regering deze zorgen deelt.

De leden van de SP-fractie hebben nooit het voorbehoud dat zij maakten toen dit voorstel op de agenda van de JBZ Raad stond opgeheven omdat zij een aantal fundamentele bezwaren tegen het voorstel hebben. Het gaat deze leden om de verschillen in definitie van straffen in verschillende landen en het principe van dubbele strafbaarheid. De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat deze twee elementen onderwerp van discussie zijn geweest maar dat de twee punten desondanks deel uit maken van het wetsvoorstel. Verder constateren deze leden dat het voorstel een kader wil bieden voor toekomstige wetsvoorstellen waarin wederzijdse erkenning aan bod komt. De leden van de SP-fractie wensen de soevereiniteit van Nederland te beschermen door de in de toekomst steeds minder gecontroleerde invloeden op het strafrecht uit andere landen tegen te gaan.

De voorgestelde procedure vervangt de exequatur procedure, zo constateren de leden van de SP-fractie. Voor een deel van de procedures was exequatur slechts een formaliteit omdat een vonnis overduidelijk in orde was. Dat is, volgens de leden van de SP-fractie, wellicht een reden om een selectie te maken, maar de afschaffing van de rechterlijke toets brengt met zich mee dat buitenlandse vonnissen in Nederland gelden als Nederlandse vonnissen, hetgeen deze leden een stap te ver gaat. Zij verzoeken de regering om niet uit te gaan van de gemiddelde zaken, maar de echte twijfelgevallen, waar het niet helder is of een vonnis wel uitgevoerd zou mogen worden, gezien bijvoorbeeld de wijze van bewijsverzameling, of het feit dat het een vonnis betreft van een strafbaar feit dat niet makkelijk door te vertalen is naar de Nederlandse situatie. Kan de regering uiteenzetten hoe in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorzien in een regeling voor de gevallen waarin de wet een laatste vangnet moet bieden.

2. De procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties

Beslissing en certificaat

De leden van de CDA-fractie merken op dat het certificaat waarover artikel 7 van het wetsvoorstel rept (toezending door andere staat aan Nederlandse autoriteit), aan de lidstaten voorgeschreven wordt in artikel 4 van het Kaderbesluit. Een definitie van het certificaat, dat door verzoekende staten aan de Nederlandse instantie wordt gezonden, of de eisen die daarvoor gelden, staan niet in de wet opgenomen. Deze leden verzoeken de regering toe lichten waarom een dergelijke definitie voor een certificaat ontbreekt.

Voorts willen de leden van de CDA-fractie nog op merken dat in artikel 7 tweede lid staat «...alsnog te overleggen...» in plaats van «over te leggen». Deze leden vertrouwen erop dat het juiste begrip wordt opgenomen in de wettekst.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat artikel 17, tweede lid, van het wetsvoorstel bepaalt dat, indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en tenuitvoerlegging, de officier van justitie hieromtrent om inlichtingen verzoekt. De strekking van dit artikellid komt deze leden evident voor. De officier van justitie is immers ook zonder dit artikellid bevoegd om inlichtingen in te winnen. Daarnaast is, zo merken deze leden op, in artikel 2 van het Kaderbesluit de verplichting voor de lidstaten opgenomen om aan de Europese Raad mede te delen wie de bevoegde autoriteit is. Kan de regering toelichten waarom desondanks artikel 17, tweede lid, expliciet in het wetsvoorstel is opgenomen, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie hebben in het wetsvoorstel gelezen dat (via het CJIB) de officier van justitie in Leeuwarden een certificaat ontvangt met als bijlage een afschrift van de beslissing van de rechter. Maakt het voor de beoordeling van het verzoek aan de officier van justitie nog uit van welke autoriteit deze afkomstig is, zo vragen deze leden. Voorts vragen zij welke (contact)gegevens in elk geval nodig zullen zijn om in Nederland over te kunnen gaan tot invordering van de sanctie. Tevens vragen deze leden of deze gegevens middels het model certificaat worden aangeleverd.

Weigeringsgronden

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat op grond van artikel 10, tweede lid, van het wetsvoorstel toetsing van de dubbele strafbaarheid niet toegestaan is bij feiten vermeld op een bij AMvB vast te stellen lijst. Die lijst komt overeen met de lijst strafbare feiten genoemd in artikel 5 van het Kaderbesluit. In die opsomming komen strafbare feiten voor die in de rechtstelsels van andere lidstaten sneller worden aangenomen dan in het Nederlandse. Als voorbeeld noemen deze leden de Duitse fraudewetgeving (daar waar in Nederland sprake is van opschorting van betaling wordt in Duitsland sneller geconcludeerd dat er sprake is van fraude). De leden van de CDA-fractie vragen met het oog op het voorgaande of een en ander volgens de regering tot gevolg kan hebben dat Nederland verplicht zal zijn tot de tenuitvoerlegging van veroordelingen voor feiten die in Nederland niét tot een veroordeling zouden hebben geleid. Zij vragen of de regering kan toelichten in hoeverre zij dit, mede in het licht van dit Kaderbesluit, bezwaarlijk vindt.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat in het wetsvoorstel gekozen is voor een facultatieve weigeringsgrond indien het feit heeft plaatsgevonden op Nederlands grondgebied. Deze leden merken echter op dat in artikel 13 van de Overleveringswet met betrekking tot deze situatie gekozen wordt voor een imperatieve weigeringsgrond met in lid 2 van dat artikel een uitzondering daarop, namelijk in het geval dat de officier van Justitie voldoende aannemelijk kan aantonen dat de weigeringsgrond niet hoeft te worden opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom gekozen is voor het onderbrengen van het onderwerp dat het feit heeft plaatsgevonden op Nederlands grondgebied in artikel 11 van het wetsvoorstel (de facultatieve weigeringsgronden) en niet in artikel 10 van het wetsvoorstel (imperatieve weigeringsgronden). Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie waarom dit onderwerp niet is geïmplementeerd in een artikel dat is vormgegeven op een vergelijkbare manier als artikel 13 van de Overleveringswet.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in artikel 13 lid 4 van het wetsvoorstel is vastgelegd dat de vordering voor vervangende hechtenis niet wordt toegewezen indien het feit waarvoor de sanctie is opgelegd, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn (vereiste van dubbele strafbaarheid). In artikel 10 van het Kaderbesluit wordt echter gesproken van de mogelijkheid van het toepassen van vervangende hechtenis in de gevallen waarin zijn (namelijk dat van de tenuitvoerleggingsstaat) recht daarin voorziet. Als weigeringsgrond zou het daarom, volgens de leden van de PvdA-fractie, juister zijn om op te nemen dat een vordering tot vervangende hechtenis niet wordt opgelegd als die in strijd is met het Nederlandse recht. Op die manier wordt aan de situatie van het huidige artikel 13 lid 4 van het wetsvoorstel voldaan. Bovendien is de weigeringsgrond in het geval van het ontbreken van de dubbele strafbaarheid in de toekomst ook niet houdbaar wanneer het Kaderbesluit Europees tenuitvoerleggingsbevel moet worden geïmplementeerd, zo menen deze leden. In dat Kaderbesluit wordt immers, net als dit kaderbesluit het geval is, in bepaalde gevallen de dubbele strafbaarheid afgeschaft.

De leden van PvdA-fractie vragen de regering waarom in het wetsvoorstel niet als weigeringsgrond is opgenomen dat indien het onmogelijk is een beslissing geheel of gedeeltelijk ten uitvoer te leggen, vervangende hechtenis niet wordt opgelegd als die in strijd is met Nederlands recht.

Met betrekking tot het artikel inzake de vervangende hechtenis vragen de leden van de fractie van de VVD de regering om enige opheldering. Zal de officier van justitie in Leeuwarden altijd dienen over te gaan tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis als is voldaan aan de situatie als omschreven in artikel 13? Of heeft de officier nog de bevoegdheid anders te besluiten?

De leden van de VVD-fractie voorzien voorts enige problemen wanneer de veroordeelde hiertegen beroep wil instellen. Zij vragen of de Nederlandse rechter wel voldoende toegerust is de rechtmatigheid van de sanctie te beoordelen. Voorziet de regering problemen bij dergelijke procedures, gelet op de noodzaak aan bijvoorbeeld informatie (aanvullend op het certificaat) en deskundigen, en heeft de regering zicht op de mogelijke financiële consequenties van beroepsprocedures? Deze leden ontvangen graag een toelichting op dit punt.

Zoals in het bovenstaande duidelijk is aangegeven, erkennen ook de leden van de VVD-fractie het belang van wederzijdse erkenning in de strafrechtelijke samenwerking binnen Europa. Dit Kaderbesluit is het eerste instrument waarin het beginsel van wederzijdse erkenning wordt toegepast op onherroepelijke strafrechtelijke beslissingen en het zal dienen als kader voor toekomstige kaderbesluiten inzake wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van einduitspraken. De leden van de VVD-fractie willen de regering echter duidelijk te kennen geven dat zij een zeer kritische houding innemen ten aanzien van de twee te verwachten kaderbesluiten. Zij kunnen zich vinden in het idee dat een rechterlijke uitspraak ook kracht van gewijsde moet hebben in andere lidstaten. Deze leden zijn echter groot tegenstander van het idee dat Nederland zorg moet gaan dragen (detentieplaatsen moet vrijmaken) voor Nederlanders die in een ander land een strafbaar feit hebben gepleegd en daar door de rechter van dat betreffende land voor zijn veroordeeld. Kan de regering toezeggen deze lijn aan te houden bij het onderhandelen en bespreken van de kaderbesluiten inzake wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van einduitspraken, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Deze leden komen thans met dit verzoek, mede gelet op de bespreking van de problemen bij de verdere uitwerking van de instrumenten inzake wederzijdse erkenning tijdens de informele bijeenkomst in Tampere, van 20 tot en met 22 september jl. Zij vragen of de regering wellicht nog toelichting kan geven op de conclusies. Deze leden vragen of het niet verstandig zou zijn te wachten met verdere behandeling van deze twee kaderbesluiten tot de studie van de Europese Commissie (van begin volgend jaar) is verricht.

De leden van de SP-fractie hebben zware kritiek op de regering voor het aanvaarden van de lijst met feiten waarvoor dubbele strafbaarheid niet voor vereist is (opgenomen in art. 10 lid 2). Naar de mening van deze leden heeft de Nederlandse regering toegestemd in het opgeven van haar soevereiniteit zonder een aantal consequenties in acht te nemen. De belangrijkste consequentie is dat de Nederlandse staat haar onderdanen niet kan beschermen tegen uitspraken van buitenlandse rechters die niet stroken met de Nederlandse opvattingen over de rechtstaat. De regering heeft naar de mening van leden van de SP-fractie een veel te politiek correct en formalistisch standpunt ingenomen dat landen die het EU-verdrag hebben ondertekend onderdeel uitmaken van een club van gelijkgestemden. De leden van de SP-fractie willen niet beweren dat dit nooit opgaat, maar benadrukken dat de gevallen waarin de rechtspraak van een ander lidstaat niet te vertrouwen is, er niets tegen gedaan kan worden. Dat vinden de leden van de SP-fractie een ernstige consequentie. Zij vragen een reactie van de regering op het standpunt van deze leden.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie hoe de regering er op toe kan zien of buitenlandse autoriteiten onterecht toewerken naar veroordelingen op feiten waarvoor geen dubbele strafbaarheid vereist is, zodat een rechterlijke toets altijd uitblijft. De leden van de SP-fractie vermoeden namelijk dat dit wel het geval zal zijn.

De leden van de SP-fractie wijzen op een probleem dat eerder met de minister van Justitie is besproken en waarvoor, naar de mening van deze leden, onbevredigende oplossingen voor zijn gevonden wat betreft de verschillen tussen de benoeming en omschrijving van delicten in verschillende landen. Het kan naar de mening van de leden van de SP-fractie niet zo zijn dat bij een tenlastelegging de omschrijving vrij moet zijn van vormfouten, terwijl bij een buitenlands vonnis verschillen tussen delictomschrijvingen getolereerd worden. Zij vragen de regering hoe hiermee omgegaan zal worden.

Rechtsmiddelen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in artikel 12 is gekozen voor de procedure van artikel 575 lid 3 Strafvordering en niet voor de procedure van artikel 35 Wet op de Overdracht tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS). Het gevolg van het aanhaken bij artikel 575 SV is dat de eis van consignatie (gerechtelijke bewaargeving van gelden) een verzwaring oplevert in vergelijking met de kaderrichtlijn. Daarnaast valt het op dat er geen rechtsmiddelen worden opengesteld tegen de tenuitvoerlegging maar alleen maar tegen het latere verhaal. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom is gekozen voor aansluiting bij artikel 575 lid 3 Sv en niet bij artikel 35 WOTS. Daarnaast vragen deze leden welke rechtsmiddelen er precies zijn opengesteld tegen de tenuitvoerlegging van het rechtelijke vonnis.

De leden van de VVD-fractie zijn enigszins verbaasd over het feit dat het wetsvoorstel in een regeling voorziet op grond waarvan de veroordeelde zich kan verzetten tegen het nemen van verhaal (door het CJIB). Hoewel het kaderbesluit geen bepaling bevat die de lidstaten verplicht een rechtsmiddel mogelijk te maken tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat opgelegde geldelijke sanctie, wordt dit wel in het wetsvoorstel in artikel 12 voorgesteld, zo stellen deze leden vast.

Zij vragen of dit niet een aantasting vormt van het beginsel dat nu juist aan het kaderbesluit ten grondslag ligt, namelijk wederzijdse erkenning van onherroepelijke beslissing van een rechter. Is de regering het met de aan het woord zijnde leden eens dat wanneer Nederland de onherroepelijke beslissing van een rechter uit een andere lidstaat erkennen, het daarmee niet strookt dat in Nederland deze beslissing weer kan worden weersproken? Hoe gaan andere lidstaten hiermee om, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering toe te lichten welke rechtsmiddelen open staan voor het aanvechten van de uit te voeren rechterlijke vonnissen.

Kosten en baten

De kosten, die worden gemaakt bij de tenuitvoerlegging van een in een andere EU lidstaat opgelegde geldelijke sanctie, komen voor rekening van de uitvoerende lidstaat, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Hier staat, volgens deze leden, tegenover dat de baten verkregen uit de tenuitvoerlegging van sancties in beginsel aan de uitvoerende staat toekomen. Deze leden stellen vast dat op grond van artikel 13 van het wetsvoorstel het voor de rechter ook mogelijk is om op vordering van de officier van justitie verlof tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis te verlenen (indien de sanctie is opgelegd waarbij tevens een tot vervangende hechtenis strekkende sanctie is opgelegd). Deze tenuitvoerlegging brengt extra kosten met zich mee, terwijl de boete onbetaald blijft. De leden van de CDA-fractie willen weten welk land in bedoelde situatie verantwoordelijk is voor de kosten.

Met betrekking tot kosten en baten ten gevolge van het onderhavige wetsvoorstel hebben de leden van de VVD-fractie een aantal vragen. Het CJIB zal als praktisch uitvoerder en postbus zich ook bezighouden met de registratie van de verzoeken. Kan de regering toelichten wat deze registratie zal inhouden? De aan het woord zijnde leden menen dat het CJIB ook actief dient te gaan registreren of de baten nog wel de kosten dekken. Welke consequenties voorziet de regering in het geval zich eventueel een aanzienlijke discrepantie tussen beide voordoet? In het wetsvoorstel is namelijk opgenomen (artikel 23 lid 2) dat de minister van Justitie met de uitvoerende lidstaat overeen kan komen dat de verkregen baten geheel of gedeeltelijk worden verstrekt aan de uitvaardigende staat. Hoe zal de minister zich hierin opstellen?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij toe kan zeggen dat alleen de verkregen baten geheel of gedeeltelijk aan de uitvaardigende staat zullen worden verstrekt in geval het een geldsom betreft ten behoeve van het slachtoffer. Wanneer zij deze toezegging niet wenst te doen vragen de aan het woord zijnde leden de regering hen te verduidelijken in hoeverre dit niet zal resulteren in een situatie waarin de baten ver zullen achterblijven op de kosten.

3. De procedure in Nederland

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering voorstelt om het CJIB een centrale rol te laten spelen bij de tenuitvoerlegging in Nederland van geldelijke sancties opgelegd in een andere lidstaat. Zij vinden dit een voor de hand liggende keuze, aangezien het CJIB ook belast is met de inning van in Nederland opgelegde vermogenssancties.

Deze leden vragen echter of het CJIB voldoende capaciteit heeft en/of hierop voldoende toegerust is. Zij vragen of er extra krachten zullen worden ingezet en wat de te verwachten baten of lasten zijn.

Met betrekking tot het wetsvoorstel hebben de leden van de VVD-fractie allereerst een aantal vragen die betrekking hebben op de praktische uitvoering. Uit het wetsvoorstel blijkt dat de autoriteit in Nederland, voor verzoeken vanuit lidstaten en het verzenden van een verzoek aan andere lidstaten, de officier van justitie van het parket in Leeuwarden is. De invordering van de geldelijke sanctie zelf zal door het CJIB worden uitgevoerd. Kan de regering aangeven of zij zicht heeft op de tijd die zal verstrijken tussen de overtreding en veroordeling, de constatering dat de veroordeelde niet in de betreffende lidstaat woonachtig is en het uiteindelijke (eventueel vertaalde) verzoek aan de officier van Leeuwarden?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of er ten gevolge van het wetsvoorstel extra capaciteit beschikbaar zal worden gesteld binnen het CJIB? Zo ja, hoeveel (op jaarbasis)? Zo neen, kan de regering toelichten hoeveel verzoeken tot invordering op jaarbasis worden beraamd en hoe hiervoor de nodige capaciteit binnen het CJIB zal worden vrijgemaakt?

Verder verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering om aan te geven op welke wijze het CJIB actief dient op te treden wanneer deze gegevens onvoldoende blijken om de betreffende persoon te vinden, bijvoorbeeld wanneer de naam of het adres oud of onjuist blijken te zijn.

Kan de regering inzicht geven in het aantal rechterlijke beslissingen tot invordering dat het CJIB momenteel voorhanden heeft en die in aanmerking zouden komen voor uitvaardiging (invordering in een andere lidstaat)? En hoeveel worden er vanuit andere lidstaten op jaarbasis verwacht, zo vragen deze leden.

De fungerend voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Beuker


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), Rouvoet (CU), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Van der Staaij (SGP), Blok (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Fng voorzitter, Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Miltenburg (VVD), Azough (GL), Griffith (VVD), De Roon (PVV), Vacature (D66), Vacature (PvdA), Vacature (PvdA), Vacature (SP), Vacature (SP), Vacature (SP) en Vacature (PvdD).

Plv. leden: Vacature (algemeen), Van Velzen (SP), Vacature (algemeen), Van der Vlies (SGP), Ten Broeke (VVD), Teeven (VVD), Vacature (algemeen), Jager (CDA), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen), Sterk (CDA), Joldersma (CDA), Boekestijn (VVD), Halsema (GL), Zijlstra (VVD) en Fritsma (PVV).

Naar boven