30 691
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Denemarken inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten (Trb. 2006, 50 en 150)

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 augustus 2006

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 8 september 2006.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 8 oktober 2006.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 19 januari 2006 te ’s-Gravenhage totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Denemarken inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten (Trb. 2006, 50 en 150).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

TOELICHTENDE NOTA

Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

In deze nota wordt, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, toegelicht het op 19 januari 2006 te Den Haag tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Denemarken inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten (hierna: het Verdrag).

Een bilateraal verdrag inzake het wederzijds aanhouden van olievoorraden heeft tot doel de partijen bij het verdrag de mogelijkheid te bieden om op elkaars grondgebied minimum voorraden aardolieproducten aan te houden ten behoeve van de eigen voorraadverplichting.

Naar aanleiding van de aardoliecrisis in de jaren zeventig is besloten de voorzieningszekerheid van olie te vergroten door middel van het aanhouden van een minimum voorraad die kan worden ingezet in tijden van een onderbreking of verstoring in de aanvoer van aardolie. Zowel de lidstaten van de Europese Unie als de staten die zijn toegetreden tot de op 18 november 1974 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47; laatstelijk Trb. 1980, 83) (hierna: IEP Overeenkomst) hebben de verplichting ervoor te zorgen dat te allen tijde bepaalde minimum voorraden aardolie(producten) voor handen zijn voor crisisomstandigheden. Deze materie is in Europees verband geregeld in richtlijn nr. 68/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1968 houdende verplichting voor de Lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEG L 208), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/93/EG van de Raad van de Europese Unie van 14 december 1998 (PbEG L 358) (hierna: richtlijn nr. 68/414/EEG) en in internationaal verband in de IEP Overeenkomst.

In Nederland is aan de internationale voorraadverplichting invulling gegeven in de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (hierna: Wva 2001). De Wva 2001 verdeelt de internationale verplichting tot het aanhouden van crisisvoorraden die kunnen worden ingezet bij problemen in de aanvoer van aardolie tussen het oliebedrijfsleven (ca. 15%) en de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (hierna: COVA). De COVA heeft als wettelijke taak het aanhouden van de olievoorraden (artikel 7 Wva).

Op grond van artikel 3 van de bijlage bij de IEP Overeenkomst en op grond van artikel 6, tweede lid, van richtlijn nr. 68/414/EEG is het aanhouden van een voorraad op het grondgebied van een andere staat slechts toegestaan als met die andere staat een bilateraal verdrag is gesloten dat voldoet aan de eisen van die artikelen. Artikel 10, tweede lid, van de Wva 2001 bepaalt dat een product dat zich niet in Nederland bevindt slechts tot de wettelijke voorraad kan worden gerekend indien is voldaan aan het betrokken bilaterale verdrag. De voorraden die op basis van een bilateraal verdrag niet in het eigen land worden aangehouden, worden meegerekend bij de eigen voorraadverplichting en niet bij de verplichting van het land waar zij worden aangehouden.

Nederland heeft eerder reeds vijf bilaterale verdragen inzake het aanhouden van olievoorraden gesloten, te weten (1) het op 18 december 1970 te ’s-Gravenhage/Bonn tot stand gekomen Akkoord tussen de Minister van Economische Zaken van Nederland en de Bondsminister van Economie van de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot het wederzijds meerekenen van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten (Trb. 1971, 92), (2) de op 27 januari 1983 te Luxemburg tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg inzake het wederzijds meerekenen van voorraden ruwe aardolie, halffabrikaten van aardolie en aardolieproducten (Trb. 1983, 41), (3) de op 14 februari 1983 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België inzake het wederzijds meerekenen van voorraden ruwe aardolie, halffabrikaten van aardolie en aardolieproducten (Trb. 1983, 42), (4) het op 8 juli 2004 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten (Trb. 2004, 19), en (5) het op 28 april 2005 te Dublin tot stand gekomen Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van Ierland inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten (Trb. 2005, 187). Onderhandelingen zijn gaande met een aantal andere landen, waaronder Cyprus, Italië, Portugal, en het Verenigd Koninkrijk.

Het ontwerp van het onderhavige verdrag met Denemarken is op 2 november 2004 medegedeeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 6, tweede lid, vierde alinea, eerste volzin, van richtlijn nr. 68/414/EEG. De Commissie is op 9 november 2004 zonder opmerkingen akkoord gegaan met het voorstel.

Het belang van het verdrag

In Nederland liggen verhoudingsgewijs veel olievoorraden die eigendom zijn van buitenlandse bedrijven en hier liggen ter dekking van de voorraadplicht van andere Europese lidstaten. Het onderhavige verdrag vormt de basis waarop individuele Deense voorraadplichtigen de voor hen in Nederland gereserveerde voorraden bij de zich in Nederland bevindende bedrijven, in aanmerking kunnen laten komen voor de invulling van hun eigen internationale verplichting. Dit geldt omgekeerd voor Nederlandse voorraadplichtigen ten aanzien van de voor hen gereserveerde voorraden in Denemarken. Voorzien is in een individuele toestemmingsprocedure voor het aanhouden van de voorraden waarbij, wat betreft de voorraden die in Nederland aanwezig zijn en die worden meegerekend voor de Deense verplichting, per geval toestemming noodzakelijk is van de bevoegde autoriteit. In Nederland is de bevoegde autoriteit de Minister van Economische Zaken. De toestemming wordt verleend per kwartaal en kan ook per kwartaal verlengd worden. Voorts is in het verdrag een voorwaarde opgenomen die stelt dat voorraden te allen tijde zonder belemmering beschikbaar moeten zijn.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 geeft een omschrijving van diverse in het Verdrag voorkomende begrippen. In onderdeel a wordt een definitie van bevoegde autoriteit gegeven. Op grond van artikel 26 van de Wva 2001 kan de minister van Economische Zaken een aanvraag tot het mogen aanhouden van een voorraad in Nederland slechts weigeren indien toestemming naar zijn oordeel zou kunnen leiden tot een situatie die in strijd zou zijn met het betrokken bilaterale verdrag, of weigering naar zijn oordeel anderszins noodzakelijk is met het oog op de naleving van voor Nederland geldende internationale verplichtingen. Met het toezicht op de naleving van het bij het Verdrag bepaalde zijn, op grond van artikel 28 van de Wva 2001 in de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren Wva 2001 (Stcrt. 2001, 61), door de minister belast de ambtenaren van de rijksbelastingdienst.

Artikel 2 bepaalt de reikwijdte van het Verdrag. Het Verdrag is alleen van toepassing op voorraden waarvoor door de bevoegde autoriteiten van beide verdragssluitende staten toestemming verleend is om mee te rekenen als voorraden in de zin van het Verdrag. De artikelen 5 en 6 gaan in op de procedure die hiervoor gevolgd dient te worden.

Artikel 3 bepaalt op welke wijze ondernemingen voorraden in het buitenland kunnen aanhouden ter dekking van hun verplichting. Ondernemingen mogen zelf hun voorraden aanhouden op het grondgebied van de verdragspartij of middels een onderneming gevestigd op het grondgebied van de verdragspartij. Het vierde lid voorkomt dat voorraden, die door een onderneming overeenkomstig het eerste of tweede lid worden aangehouden ten behoeve van een andere onderneming ook worden meegerekend tot de binnenlandse voorraad van de eerstbedoelde onderneming.

Artikel 4 biedt de voorraadplichtige onderneming de zekerheid dat hij te allen tijde over zijn producten kan beschikken. Bepaald wordt dat het verwijderen van voorraden door de voorraadplichtige onderneming van het grondgebied van de onderneming die voorraden voor hem aanhoudt, nimmer belemmerd dient te worden door de autoriteiten van het betrokken land. Deze bepaling is van groot belang voor een goede werking van een systeem waarbij in het buitenland gelegen voorraden kunnen worden gerekend tot de binnenlandse strategische voorraden.

Artikel 5 beschrijft de stappen in de procedure die een onderneming moet volgen voor het verkrijgen van toestemming voor het meerekenen van zijn voorraden op grond van het Verdrag. Op grond van het tweede lid dient bijvoorbeeld een voorraadplichtig bedrijf uit Denemarken, dat eigenaar is van een hoeveelheid aardolie(producten) die in de Rotterdamse haven bij een in Nederland gevestigd bedrijf ligt opgeslagen, een verzoek met de daarbij op grond van onderdeel a tot en met d behorende informatie in te dienen bij de Deense bevoegde autoriteit om deze voorraad te laten meerekenen voor zijn Deense voorraadverplichting. Indien de Deense bevoegde autoriteit akkoord gaat met het verzoek, informeert de Deense bevoegde autoriteit op grond van het derde lid de Nederlandse Minister van Economische Zaken hierover. Het tweede en derde lid bevatten termijnen (respectievelijk vijftien en tien werkdagen voor aanvang van de periode waarop de toestemming van de voorraden betrekking heeft) waarbinnen de informatie aan bevoegde autoriteiten geleverd dient te worden. Op grond van het vierde lid dient de Nederlandse Minister van Economische Zaken de Deense autoriteit binnen vijf werkdagen voor aanvang van de periode waarop de toestemming voor het meerekenen van de voorraden betrekking heeft, te informeren over zijn instemming met het verzoek van de bedrijven. Wanneer de termijn van vijf werkdagen wordt overschreden wordt ingevolge het vierde lid de toestemming geacht niet te zijn gegeven. Voor een Nederlands bedrijf dat in Denemarken voorraden wil aanhouden gelden omgekeerd dezelfde procedures.

Artikel 6 beschrijft de voorwaarden die gelden voor de voorraden die niet in eigendom zijn van het voorraadplichtige bedrijf. Hierbij gaat het met name om de reserveringen op voorraden van derden, waarvoor een aantal waarborgen worden gevraagd. Het gaat bijvoorbeeld om een verzoek van een voorraadplichtig bedrijf uit Denemarken, dat een reservering wil op een hoeveelheid aardolie(producten) waarvan een in Nederland gevestigd bedrijf eigenaar is. Om voor deze voorraden op grond van het Verdrag toestemming te krijgen, dient in aanvulling op de procedure genoemd in artikel 5, te worden voldaan aan de voorwaarden uit dit artikel, onderdelen a tot en met d.

Artikel 7 bepaalt dat een voorraadplichtige onderneming die voorraden aanhoudt in het gebied van de andere Verdragspartij ten minste maandelijks een verslag uitbrengt aangaande die voorraden aan de bevoegde autoriteit van zijn land. Deze bevoegde autoriteit mag de bevoegde autoriteit van de andere verdragspartij op zijn verzoek de aldus verkregen informatie toezenden. De informatie in het rapport zal van tijd tot tijd door de bevoegde autoriteit van het land waar de voorraden zich bevinden, worden gecontroleerd.

Artikel 8 bepaalt dat de bevoegde autoriteiten elkaar zo spoedig mogelijk raadplegen in geval van een crisis in de aardoliemarkt en op verzoek van een der partijen bij het Verdrag indien er vragen rijzen over de toepassing van het verdrag of wijzigingen van het verdrag gewenst zijn.

Artikel 9 regelt de procedure voor amendering van het Verdrag.

Artikel 10 regelt de inwerkingtreding van het Verdrag.

Artikel 11 regelt de mogelijkheid tot beëindigen van het Verdrag. Tijdens een crisis mag het verdrag niet beëindigd worden. De Europese Commissie dient geïnformeerd te worden over een voornemen tot beëindiging van het Verdrag.

Koninkrijkspositie

Het Verdrag betreft alleen voorraden gelegen op het grondgebied van het Koninkrijk in Europa, en zal daarom wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Economische Zaken,

J. G. Wijn

Naar boven