Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30672 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30672 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177/1) (hierna: herziene richtlijn banken) en richtlijn nr. 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177/201) (hierna: herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid). Met de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid wordt het nieuwe kapitaalakkoord voor banken (Bazel 2) voor de Europese Unie (EU) geëffectueerd.
De uiterste implementatiedatum van beide richtlijnen is 1 januari 2007. Het streven is dat de bepalingen deels per 1 januari 2007 en deels per 1 januari 2008 van kracht worden. De richtlijnen zullen via een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht (Wft) worden geïmplementeerd en niet, hetgeen ook mogelijk was geweest, via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat tot de Wft moet leiden (Kamerstukken 29 708). Hiervoor is bij aanvang van het wetgevingsproces gekozen omdat er aanvankelijk van werd uitgegaan dat de Wft eerder in werking zou treden dan onderhavig wetsvoorstel, namelijk met ingang van 1 juli 2006. Bij brief aan de Tweede Kamer van 13 februari 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 30) is echter aangekondigd dat de Wft op 1 januari 2007, dus op hetzelfde moment als onderhavig wetsvoorstel, in werking zal treden. Er is om praktische redenen van afgezien om beide wetsvoorstellen alsnog te integreren.
De herziene richtlijn banken is van toepassing op kredietinstellingen en is, via de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid, grotendeels van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen. Onder het begrip kredietinstellingen vallen naast banken ook elektronischgeldinstellingen. Voor zover de regels in de herziene richtlijn banken betrekking hebben op de bedrijfsvoering, solvabiliteit of publicatieverplichtingen zijn zij echter uitsluitend van toepassing op banken. Voor elektronischgeldinstellingen gelden op grond van richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 september 2000 betreffende de toegang tot de uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PbEG L 275) (richtlijn elektronisch geld) andere solvabiliteitseisen. Deze zijn minder omvattend dan die voor een bank, in die zin dat de minimumomvang van het toetsingsvermogen niet wordt gekoppeld aan de risico’s die worden gelopen aan de uitzettingenkant. In plaats daarvan mogen elektronischgeldinstellingen minder risico’s op zich nemen dan banken. Dit wordt bereikt door stringentere beleggingsvoorschriften. De bepalingen inzake geconsolideerd toezicht zijn op grond van de richtlijn elektronisch geld wel van overeenkomstige toepassing op elektronischgeldinstellingen. Vandaar dat in de artikelen in het wetsvoorstel die hierop betrekking hebben van kredietinstelling wordt gesproken.
2. Achtergrond van de richtlijnen
In 1988 sloot het Bazels Comité van de Bank for International Settlements (BIS), bestaande uit bankentoezichthouders en centrale banken van de landen van de G10, voor de eerste maal een kapitaalakkoord voor internationaal opererende banken (Bazel 1). Doelstelling van het kapitaalakkoord was vergroting van de stabiliteit van het financiële stelsel door middel van verkleining van de insolventiekans van individuele instellingen. Dit akkoord hanteert een minimum solvabiliteitseis die inhoudt dat ten minste acht procent solvabiliteit wordt aangehouden voor riskante uitzettingen. Afhankelijk van de risico’s van activa, variërend van staatsleningen tot hypotheekleningen, kredieten aan ondernemingen en consumentenkrediet, wordt daaraan een vast risicogewicht gekoppeld. Zo geldt voor staatsleningen van staten die lid zijn van de OESO een risicogewicht van nul procent, voor woninghypotheken vijftig procent en voor kredieten aan consumenten en ondernemingen honderd procent. Vermenigvuldiging van de naar risico gewogen activa of posten buiten de balanstelling met het vereiste solvabiliteitspercentage van ten minste acht procent resulteert in een solvabiliteitsvereiste voor de desbetreffende activa. De som van deze vereisten vormt vervolgens het minimumbedrag aan solvabiliteit voor een bank. Bazel 1 bepaalt daarnaast welke vermogensbestanddelen mogen worden meegeteld bij de berekening van de aanwezige solvabiliteit.
In de jaren negentig werd Bazel 1 aangevuld met minimum solvabiliteitseisen voor het marktrisico dat banken lopen met de handel voor eigen rekening en met posities in vreemde valuta.
In de EU was Bazel 1 voor zowel banken als beleggingsondernemingen van toepassing via richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126) (richtlijn banken) en richtlijn nr. 93/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PbEG L 141) (richtlijn kapitaaltoereikendheid). Wereldwijd is Bazel 1 inmiddels in ruim 160 landen in de wetgeving opgenomen. In Nederland wordt Bazel 1 in artikel 2:82 van de Wft en de bijbehorende lagere regelgeving geïmplementeerd. Momenteel is Bazel 1 nog verwerkt in het Handboek Wtk en de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002.
In 1998 concludeerde het Bazels Comité, inmiddels bestaande uit bankentoezichthouders en centrale banken van de landen van de G13, dat Bazel 1 aan vervanging toe was. Zo maakte het vaste risicogewicht voor leningen aan ondernemingen, onafhankelijk van de kredietwaardigheid, het relatief goedkoper en aantrekkelijker voor banken om krediet te verstrekken aan riskantere ondernemingen. Verder maakten innovaties op financiële markten, zoals de ontwikkeling van kredietderivaten en securitisatietechnieken, het mogelijk om risico’s te verpakken en van de balans te halen. Banken konden deze instrumenten gebruiken om kredietrisico’s te beperken, maar ook om strategisch lagere solvabiliteitseisen te bewerkstelligen. Al met al waren de eenvoudige normen van Bazel 1 minder effectief geworden door de toegenomen complexiteit van financiële markten. Bovendien spoorden ze niet meer met de geavanceerde risicomodellen die grote internationale banken intussen zelf gebruikten.
Het Bazels Comité heeft daarom een meer verfijnde en flexibele benadering voor het solvabiliteitstoezicht ontwikkeld. Na vijf jaar van onderhandelingen heeft het Bazels Comité op 26 juni 2004 een principeakkoord bereikt over Bazel 2, waarin bovengenoemde tekortkomingen van Bazel 1 zijn ondervangen. Op enkele technische punten zoals de handelsportefeuille en prudentiële filters werd nog verder onderhandeld. De aanpassingen die hieruit voortvloeien zijn inmiddels in de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid verwerkt. Bazel 2 bevat een breder scala aan risicogewichten die bovendien gekoppeld zijn aan de kredietwaardigheid van overheden en ondernemingen. Bovendien biedt Bazel 2 meer flexibiliteit door onder andere het gebruik van interne risicomodellen en kredietrisicobeperkende maatregelen toe te staan. Nieuw is ook dat solvabiliteitseisen voor het operationeel risico zijn opgenomen. Voordeel voor het toezicht is dat de vereiste solvabiliteit beter aansluit op de daadwerkelijk gelopen risico’s, en dat nauwelijks meer sprake zal zijn van arbitragevoordelen door bijvoorbeeld het gebruik van special purpose vehicles. Bazel 2 beoogt onder meer door het streven naar convergentie van de dagelijkse toezichtpraktijk op mondiale basis een gelijk speelveld voor internationaal actieve banken te bewerkstelligen. Bovendien wordt het gebruik van goed risicomanagement gestimuleerd. Inmiddels zijn zo’n negentig landen van plan de regels van Bazel 2 in hun wetgeving over te nemen.
3. Hoofdpunten van de richtlijnen
Voor de EU wordt Bazel 2 via de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid van toepassing. Beide richtlijnen passen hun voorganger (de richtlijn banken en de richtlijn kapitaaltoereikendheid) aan via herschikking (de zogenoemde techniek van recasting). In beide herziene richtlijnen is als implementatiedatum 1 januari 2007 opgenomen.
Onderstaand wordt ingegaan op de inhoud van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid die in grote mate aansluit bij Bazel 2. De herziene richtlijnen hanteren dezelfde doelstellingen als Bazel 2 en dragen tevens bij aan het verder realiseren van de interne markt voor financiële diensten. Opgemerkt zij dat er op onderdelen verschillen bestaan tussen Bazel 2 en de herziene richtlijnen. Bazel 2 is primair bedoeld voor het toezicht op grote, internationaal opererende banken. De herziene richtlijnen zien echter op het toezicht op alle banken en beleggingsondernemingen. Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Waar de richtlijnen afwijken van Bazel 2, zijn de richtlijnen vanzelfsprekend gevolgd.
Pijlerstructuur van de richtlijnen
De regels van het Bazels Comité worden in de EU op zowel beleggingsondernemingen als kredietinstellingen toegepast. In de herziene richtlijnen is hierbij, meer nog dan voorheen, uitgegaan van het zogenaamde proportionaliteitsprincipe dat inhoudt dat aan grote, complexe ondernemingen meer eisen worden gesteld dan aan kleine ondernemingen. Zo is in de artikelen 20 en 46 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid geregeld dat beleggingsondernemingen in aanmerking kunnen komen voor een uitzondering waardoor de impact van het operationeel risico wordt versoepeld. Het toezicht op grond van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid berust op drie pijlers:
– pijler 1 bevat kwantitatieve solvabiliteitsvereisten;
– pijler 2 omvat de beoordeling door de onderneming van de toereikendheid van het kapitaal, de beoordeling door de toezichthouder («supervisory review») alsmede de mogelijkheid van de toezichthouder om eventueel maatregelen te treffen; en
– pijler 3 heeft betrekking op marktdiscipline en transparantie.
De herziene richtlijnen regelen dat banken en beleggingsondernemingen in beginsel op entiteitniveau moeten voldoen aan de vereisten voor de bedrijfsvoering, de solvabiliteit, en de publicatie. Onder voorwaarden vindt het toezicht op een dochteronderneming op geconsolideerde basis plaats. Voor toezicht op geconsolideerde basis is in de eerste plaats vereist dat de toezichthouder zowel de moederonderneming als de dochteronderneming een vergunning heeft verleend en dat sprake is van een adequate verdeling van het toetsingsvermogen tussen de moederonderneming en de dochteronderneming. Daarnaast gelden als voorwaarden dat geen belemmering bestaat voor een onmiddellijke overdracht van toetsingsvermogen of terugbetaling van schulden door de moederonderneming aan de dochteronderneming, de moederonderneming de toezichthouder kan overtuigen van een beheerste bedrijfsvoering bij de dochteronderneming en de moederonderneming met instemming van de toezichthouder de verplichtingen van de dochterondernemingen garandeert.
Het is ook mogelijk om bepaalde dochterondernemingen te blijven betrekken in het toezicht op entiteitniveau. Hieraan is wel een aantal eisen verbonden zoals de mogelijkheid om het eigen vermogen onmiddellijk te kunnen terugsluizen naar het moederland, regelmatige – ten minste jaarlijkse – rapportage door de toezichthouder over de criteria die gehanteerd worden, het aantal financiële ondernemingen dat gebruik maakt van deze mogelijkheid, de hoeveelheid van het (minimumvereiste) toetsingsvermogen dat buiten de landsgrenzen wordt aangehouden (ook als percentage van het totale toetsingsvermogen van de moederonderneming).
Pijler 1 vormt het kwantitatieve hart van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Hierin worden de solvabiliteitseisen gesteld ten aanzien van het kredietrisico, operationeel risico, en marktrisico. Deze risico’s vormen de belangrijkste en, met uitzondering van het operationeel risico, tevens best kwantificeerbare risico’s voor banken en beleggingsondernemingen. Deze solvabiliteitseisen zijn geregeld in de artikelen 68 tot en met 118 van de herziene richtlijn banken en 18 tot en met 32 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Artikel 75, onderdelen a tot en met d, van de herziene richtlijn banken somt de verschillende solvabiliteitseisen op. Artikel 20, eerste lid van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid verklaart deze eisen in beginsel van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen. De solvabiliteitseisen met betrekking tot het kredietrisico zijn geregeld in de artikelen 76 tot en met 101 van de herziene richtlijn banken. Verder zijn de solvabiliteitseisen met betrekking tot het operationeel risico opgenomen in de artikelen 102 tot en met 105 van de herziene richtlijn banken. De artikelen 106 tot en met 118 van de herziene richtlijn banken en 18, 19 en 28 tot en met 32 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid bevatten de solvabiliteitseisen voor de marktrisico’s, waaronder grote postenrisico’s. In de artikelen 56 tot en met 67 van de herziene richtlijn banken en 12 tot en met 17 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid is bepaald welke vermogensbestanddelen mogen worden meegeteld als solvabiliteit, ofwel het toetsingsvermogen.
Onder kredietrisico wordt verstaan het risico van een verlies als gevolg van wanbetaling of toename van de kans op wanbetaling door een kredietnemer. Marktrisico is het risico van een verlies dat kan ontstaan wanneer koersen van handelsposities (zoals aandelen, obligaties, onroerend goed, grondstoffen en valuta) dalen. Onder operationeel risico wordt hier verstaan het risico van verliezen als gevolg van tekortschietende of falende interne procedures en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen. Ook juridische risico’s worden er toe gerekend. Waar Bazel 1 in eerste instantie alleen door middel van een standaardmethode naar kredietrisico keek, is in 1996 in de (oude) richtlijn kapitaaltoereikendheid bepaald dat banken voor het kwantificeren van het benodigde kapitaalbeslag voor marktrisico’s hun eigen risicomodellen mogen gebruiken. Dat was verwerkt in het Handboek Wtk en de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002. In de herziene richtlijn banken wordt hierop voortgeborduurd, door ook voor het kredietrisico en operationeel risico het gebruik van eigen risicomodellen toe te staan. Naar rato van aard, omvang en complexiteit van de kredietinstelling, dient een solide bedrijfsvoering te bestaan om huidige en toekomstige risico’s in te schatten. Hieronder worden begrepen de organisatorische structuur, procedures voor detectie, beheer, bewaking en verslaggeving van risico’s en adequate interne controlemechanismen. Onderstaand wordt meer gedetailleerd ingegaan op de kwantitatieve solvabiliteitseisen onder pijler 1.
Het eerste solvabiliteitsvereiste dat de herziene richtlijn banken noemt is het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico (artikel 75, onderdeel a). De richtlijn staat drie methoden toe voor bepaling van het kredietrisico die oplopen in geavanceerdheid: de standaardmethode, de eenvoudige interne modellenmethode en de geavanceerde interne modellenmethode.
De standaardmethode, die is geregeld in de artikelen 78 tot en met 83 en bijlage VI van de herziene richtlijn banken, is vergelijkbaar met de huidige benadering onder Bazel 1, maar is minder rigide. De naar risico gewogen posten worden berekend door een op basis van de kredietkwaliteit toegekend risicogewicht met 8% te vermenigvuldigen. Het risicogewicht staat – in tegenstelling tot de huidige standaardbenadering – niet van tevoren vast, maar wordt toegekend op basis van de kwaliteit van een wederpartij en het risico van de specifieke portefeuilles. Voor de bepaling van deze kwaliteit kan gebruik worden gemaakt van door de toezichthouder erkende externe kredietbeoordelinginstellingen (EKBI’s), dan wel beoordelingen van exportkredietverzekeraars. Voor de erkenning van een EKBI hanteert de toezichthouder de volgende criteria: objectiviteit, onafhankelijkheid, doorlopende toetsing, betrouwbaarheid en transparantie van de kredietbeoordelingen. Wanneer een EKBI in een lidstaat is erkend, kunnen andere lidstaten deze erkenning zonder verdere toetsing overnemen. Een lijst van erkende EKBI’s zal eenvoudig toegankelijk zijn voor belanghebbenden, waarschijnlijk via de internetpagina van het Europees Comité voor Bankentoezichthouders (CEBS).
Omdat solide wederpartijen een betere kredietwaardigheid hebben zal kredietverlening aan deze wederpartijen tot lagere solvabiliteitseisen leiden. Onder de standaardmethode is sprake van meer mogelijke risicogewichten dan nu het geval is. Vanwege de standaard risicogewichten gekoppeld aan objectieve taxaties van de kredietwaardigheid wordt gesproken van de standaardmethode. In het algemeen zullen met name kleine en wellicht enkele middelgrote banken gebruikmaken van de standaardmethode. Belangrijk voordeel is dat deze methode slechts een geringe administratieve aanpassing ten opzichte van de huidige risicobepaling vereist. Vooral voor kredieten aan het midden- en kleinbedrijf en de hypotheekportefeuille kan de standaardmethode resulteren in lagere solvabiliteitsvereisten omdat een betere aansluiting op de daadwerkelijke risico’s wordt bereikt.
Financiële ondernemingen maken steeds meer gebruik van interne kredietbeoordelingsmodellen voor de inschatting van het kredietrisico dat zij lopen. Bij de modellering hiervan geldt als regel dat naarmate modellen op basis van meer data worden ontworpen, zij betrouwbaarder zijn. Interne modellen worden daarom veelal op concern- ofwel groepsniveau toegepast. Deze consolidatie van gegevens maakt goede (internationale) samenwerking tussen toezichthouders nodig, om bijvoorbeeld de gegevens over buitenlandse dochterondernemingen te kunnen verifiëren. Belangrijkste noviteit van Bazel 2 en de herziene richtlijn banken is dat met interne modellenmethoden wordt aangesloten bij de trend in de sector om interne modellen te gebruiken. Het gebruik van een intern model moet door de toezichthouder worden goedgekeurd, zoals dat nu op vergelijkbare wijze voor de interne modellen voor marktrisico is geregeld in de richtlijn kapitaaltoereikendheid. De regels en procedures met betrekking tot de goedkeuring worden in de lagere regelgeving op grond van artikel 2:82 van de Wft opgenomen.
Om de interne modellenmethoden, die zijn geregeld in de artikelen 84 tot en met 89 en bijlage VII van de herziene richtlijn banken, te mogen toepassen moeten banken hun kredietportefeuilles indelen in homogene groepen debiteuren met een gemiddeld zelfde kans op in gebreke blijven. Deze kans op in gebreke blijven wordt vervolgens door middel van een voorgeschreven formule omgezet in een solvabiliteitseis. De toezichthouder verleent voor het toepassen van de interne modellenmethode slechts toestemming na verificatie dat de risicomodellen/-systemen voor het beheer en de beoordeling van de kredietrisico’s solide zijn en zorgvuldig worden toegepast. Voorts dient de aanvragende financiële onderneming aan bepaalde criteria met betrekking tot datahistorie en gebruik van modellen te voldoen. Het verwachte verliespercentage, het uitstaande bedrag en de resterende looptijd zijn andere belangrijke factoren die de omvang van het kredietrisico bepalen.
De interne modellenmethoden kunnen gefaseerd worden ingevoerd en met toestemming van de toezichthouder kan de standaardmethode naast de interne modellenmethode worden toegepast. Dit is geregeld in artikel 89 van de herziene richtlijn banken. Zodoende kunnen banken ervoor kiezen om in eerste instantie alleen voor de grootste portefeuilles de interne modellenmethode toe te passen en voor de overige portefeuilles geleidelijk over te stappen op de interne modellenmethode. De toezichthouder waakt bij het goedkeuren van de interne modellenmethode voor ongeoorloofd strategisch gedrag in de vorm van het alleen toepassen van de methode voor de portefeuilles waarvoor dit voor de desbetreffende bank het meeste voordeel, namelijk lagere solvabiliteitseisen, oplevert.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de eenvoudige en de geavanceerde interne modellenmethode. Onder de eenvoudige interne modellenmethode modelleert de bank zelf de kans op wanbetaling. Vervolgens gebruikt de onderneming deze kans op wanbetaling voor de berekening van de vereiste solvabiliteit. Dit houdt in dat de aan te houden solvabiliteit beter aansluit op de risicoprofielen van de wederpartijen. Voor de andere factoren die nodig zijn om tot de berekening van de vereiste solvabiliteit te komen (gemiddelde omvang van de wanbetaling en het verlies bij wanbetaling), gelden waarden die op grond van in de toezichthouderregels weergegeven formules en tabellen door de toezichthouder worden vastgesteld.
Voor gebruik van de geavanceerde interne modellenmethode geldt dat niet alleen de kans op wanbetaling maar ook de verwachte gemiddelde omvang van de wanbetaling en het verwachte verlies bij wanbetaling door de bank zelf worden gekwantificeerd. Het gevolg is dat de schattingen van deze parameters leiden tot een specifieker beeld van het risicoprofiel van de wederpartijen.
Zowel onder de standaardmethode als de eenvoudige interne modellenmethode is het gebruik van kredietrisicobeperkende maatregelen – bijvoorbeeld door middel van garanties, kredietrisicoderivaten en securitisaties – erkend (artikelen 90 tot en met 101 en bijlagen VIII en IX van de herziene richtlijn banken). Om deze maatregelen te mogen toepassen dienen banken en beleggingsondernemingen te beschikken over adequate risicomanagementprocessen. Zij kunnen kiezen tussen benaderingen van een verschillende mate van complexiteit. Onder de geavanceerde interne modellenmethode hebben banken en beleggingsondernemingen de vrijheid om binnen een beperkt aantal randvoorwaarden eigen inschattingen te maken van het effect van het gebruik van kredietrisicobeperkende maatregelen.
In het securitisatieraamwerk wordt, naast de voorwaarde voor de erkenning van kredietrisico-overdracht, tevens beschreven welke solvabiliteitsvereisten gelden voor een bank die risicoposities aanhoudt die na een securitisatie zijn ontstaan. Dit zijn bijvoorbeeld investeringen in bepaalde tranches van een securitisatie, liquiditeitsfaciliteiten aan securitisatie of derivatencontracten in het kader van een securitisatie. De solvabiliteitsvereisten zijn hoofdzakelijk gebaseerd op externe kredietbeoordelingen (ratings) die worden afgegeven door externe kredietbeoordelingsbureau’s. Voor securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling kent het securitisatieraamwerk ook specifieke methoden voor de bepaling van de solvabiliteitseisen. De op kredietbeoordelingen gebaseerde methode zal naar verwachting het meeste worden gebruikt.
Artikel 75, onderdelen b en c, van de herziene richtlijn banken schrijft solvabiliteitsvereisten voor het marktrisico voor. Op grond van onderdeel b van dat artikel moet solvabiliteit worden aangehouden voor het positierisico, het afwikkelingsrisico en het tegenpartijrisico met betrekking tot de handelsportefeuille. Ook voor grote postenrisico’s dient solvabiliteit aangehouden te worden indien de limieten, die zijn voorgeschreven in de artikelen 111 tot en met 117 van de herziene richtlijn banken, worden overschreden. Onderdeel c van dat artikel schrijft solvabiliteit voor ter dekking van het valutarisico en het grondstoffenrisico met betrekking tot het gehele bedrijf.
De solvabiliteitseisen zelf zijn opgenomen in de artikelen 106 tot en met 118 van de herziene richtlijn banken en 18, 19 en 28 tot en met 32 en de bijlagen I tot en met VI van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. De bijlagen I, II en VI bevatten de solvabiliteitseisen die zijn genoemd in artikel 75, onderdeel b, van de herziene richtlijn banken: bijlage I voor het positierisico met betrekking tot de handelsportefeuille, bijlage II voor het afwikkelings- en tegenpartijrisico met betrekking tot de handelsportefeuille en bijlage VI voor het grote postenrisico. In de bijlagen III (valutarisico met betrekking tot het gehele bedrijf) en IV (grondstoffenrisico met betrekking tot het gehele bedrijf) zijn de berekeningsmethoden voor de solvabiliteitseisen, bedoeld in artikel 75, onderdeel c, van de herziene richtlijn banken neergelegd. Bijlage V geeft, net als voor de herschikking, de mogelijkheid om in plaats van de berekeningsmethoden ten aanzien van het positierisico, het valutarisico en het grondstoffenrisico, onder bepaalde voorwaarden interne modellen te gebruiken.
De de minimis bepaling is in de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid behouden gebleven (artikel 20, tweede lid). Deze bepaling komt er kortweg op neer dat financiële ondernemingen met slechts een kleine handelsportefeuille de solvabiliteitvereisten voor het marktrisico mogen uitrekenen conform de methoden die zijn voorgeschreven voor het kredietrisico. Een onderneming dient de afweging of zij de de minimis bepaling zal toepassen zelf te maken. Voor financiële ondernemingen met een zowel in absolute als relatieve zin te verwaarlozen handelsportefeuille is het toepassen van de berekening voor het kredietrisico uit het oogpunt van administratieve lasten gunstiger.
Operationeel risico (artikel 75, onderdeel d, jo. 102 tot en met 105 en bijlage X van de herziene richtlijn banken) is het risico dat als gevolg van tekortschietende of falende interne procedures en systemen (zoals menselijk gedrag en IT-systemen), of als gevolg van externe gebeurtenissen (zoals juridische risico’s, brandschade) een verlies ontstaat bij een financiële onderneming. Het operationeel risico is het afgelopen decennium toegenomen als gevolg van automatisering en de toegenomen diversiteit en complexiteit van financiële producten. Voor operationeel risico worden in de herziene richtlijn banken een basisindicatorbenadering (artikel 103 van de herziene richtlijn banken), een standaardbenadering (artikel 104 van de herziene richtlijn banken), en de geavanceerde benadering (artikel 105 van de herziene richtlijn banken) onderscheiden. Net als voor het kredietrisico is een partiële benadering – zij het onder striktere voorwaarden – toegestaan. De basisindicatorbenadering is de meest eenvoudige benadering waarbij het operationeel risico op basis van een vaststaande indicator wordt berekend. De standaardbenadering is risicogevoeliger aangezien per business-line een indicator van toepassing is. Onder de geavanceerde benadering maken financiële ondernemingen gebruik van hun eigen methode/model voor het vaststellen van de solvabiliteitseis voor het operationeel risico. Aan het gebruik van een eigen model worden strikte eisen gesteld. De geavanceerde benadering zal naar verwachting daarom alleen door de grootste, internationaal opererende banken worden gebruikt.
Voor Nederlandse beleggingsondernemingen vormt het vereiste voor het operationeel risico een belangrijk onderdeel van de herziene richtlijn banken. Beleggingsondernemingen hebben namelijk niet of nauwelijks te maken met kredietrisico, maar zouden onder de herziene richtlijn banken wel met een aanzienlijke toename van de operationeel risico-eis te maken krijgen. In de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid wordt geregeld dat beleggingsondernemingen die niet direct met banken concurreren en overwegend voor eigen rekening en risico handelen geen solvabiliteit hoeven aan te houden voor operationeel risico (artikel 20, tweede tot en met vierde lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid) en de huidige op de uitgaven gebaseerde vaste kosteneis (artikel 21 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid) kunnen blijven toepassen. Voor de Nederlandse beleggingsondernemingen die het hier betreft betekent dit dat de vereiste solvabiliteit minder bedraagt dan onder volledige gelijkstelling met kredietinstellingen.
De tweede pijler bevat de eigen beoordeling door de bank of beleggingsonderneming van de toereikendheid van het kapitaal in relatie tot het risicoprofiel van de desbetreffende onderneming, de beoordeling door de toezichthouder («supervisory review») alsmede de mogelijkheid van de toezichthouder om eventueel maatregelen te treffen. Bovendien zijn in deze pijler het renterisico en concentratierisico vervat. De eisen van pijler 2 zijn opgenomen in de artikelen 125 tot en met 144 en bijlage XI van de herziene richtlijn banken, die in de artikelen 2, tweede lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid van overeenkomstige toepassing worden verklaard op beleggingsondernemingen.
In concreto verlangt de tweede pijler dat ondernemingen hun risicomanagementstrategieën solide, alomvattend en doeltreffend vormgeven en dat sprake moet zijn van procedures op basis waarvan kan worden nagegaan of het economisch kapitaal nog aansluit bij huidige en mogelijke toekomstige risico’s. Genoemde strategieën dienen regelmatig tegen het licht gehouden te worden waarbij eventuele hiaten dienen te worden gedicht.
Op het proces en de toereikendheid van de buffers van de financiële ondernemingen zal door de toezichthouders worden toegezien, waarbij ook externe factoren zoals economische ontwikkelingen in ogenschouw kunnen worden genomen. De frequentie van de evaluatie door de toezichthouder is mede afhankelijk van de grootte en complexiteit van een bank of beleggingsonderneming. Wanneer bij evaluatie door de toezichthouder wordt vastgesteld dat het risicobeheer niet toereikend is, kunnen door de toezichthouder additionele eisen worden gesteld. Overigens ligt het voor de hand dat de toezichthouder ernaar zal streven om in voorkomende gevallen in een vroeg stadium en in goed overleg bij te sturen. Bovendien kan bij het vaststellen van eventuele additionele solvabiliteitsvereisten uit hoofde van pijler 2 rekening worden gehouden met eventuele diversificatie-effecten.
De derde pijler bevat publicatievereisten voor banken en beleggingsondernemingen. De idee is dat een ieder dankzij betere transparantie ook een beter inzicht kan krijgen in de risicoprofielen, het risicomanagement en de toereikendheid van de solvabiliteit en dat openbaarheid van informatie aanzet tot prudent beleid en adequaat risicomanagement. Pijler 3 sluit zoveel mogelijk aan bij internationaal overeengekomen verslaggevingstandaarden (IAS/IFRS), met name IFRS 7 ten aanzien van de openbaarmakingsvereisten over financiële instrumenten. Pijler 3 is geregeld in de artikelen 145 tot en met 149 en bijlage XI van de herziene richtlijn banken en artikel 39 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Verstrekking van informatie door banken en beleggingsondernemingen aan marktpartijen bevordert de marktdiscipline. De wetenschap dat de financiële positie openbaargemaakt moet worden, biedt immers een prikkel om de financiële soliditeit op orde te brengen. Ondernemingen dienen minimaal jaarlijks in algemene termen openheid van zaken te betrachten inzake risicomanagementstrategieën, toepassingsgebied, eigen vermogen positie, solvabiliteitsratio, kredietrisico, operationeel risico, enzovoort. Indien hiertoe vanuit bijvoorbeeld concurrentieoverwegingen of geheimhoudingsplicht aanleiding is, kan in overleg met de toezichthouder op bepaalde punten van de transparantievereisten worden afgeweken. In beginsel dient alle informatie tezamen op één locatie/via één medium toegankelijk te zijn, bijvoorbeeld een digitaal jaarverslag via internet, en niet verspreid over meerdere media.
Binnen de EU opereren financiële groepen steeds meer grensoverschrijdend. Sommige groepen hebben alleen al binnen de EU met meer dan twintig prudentiële toezichthouders te maken. In het kader van de herziening van de richtlijn banken en de richtlijn kapitaaltoereikendheid is, vanwege de administratieve lasten die dubbel toezicht met zich brengt, gekozen voor een uitbreiding van het bestaande concept van de geconsolideerde toezichthouder. Geconsolideerd toezicht houdt onder meer in dat buitenlandse activiteiten worden meegenomen in de periodieke rapportages aan de toezichthoudende instantie in het land van de zetel. Deze geconsolideerde toezichthouder verricht zonodig onderzoeken bij buitenlandse vestigingen om na te gaan of aan de toezichteisen wordt voldaan. Verder coördineert de geconsolideerde toezichthouder het toezicht om dubbel toezicht zoveel mogelijk te vermijden.
De belangrijkste aanvulling van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid op de huidige afspraken is het voorstel om toezichthoudende instanties na aanvraag door een onderneming om goedkeuring van haar interne modellen voor het kredietrisico en het operationeel risico, zes maanden de tijd te geven om gezamenlijk een oordeel te vellen over deze aanvraag. Wanneer de toezichthoudende instanties er binnen zes maanden na ontvangst van de volledige aanvraag niet in slagen een beslissing over de goedkeuring van de interne modellen te nemen, is de toezichthouder die het toezicht op geconsolideerde basis uitoefent, bevoegd om de knoop door te hakken. De toezichthouder neemt bij het nemen van de beslissing de standpunten en voorbehouden van de betrokken toezichthoudende instanties in aanmerking. De beslissing bevat alle gronden waarop de beslissing berust en wordt aan de desbetreffende financiële onderneming meegedeeld.
De toezichthouder die toezicht houdt op geconsolideerde basis coördineert bovendien de informatievoorziening aan de andere betrokken toezichthoudende instanties over financiële ondernemingen die in het geconsolideerd toezicht zijn betrokken. Voor financiële ondernemingen die in meerdere lidstaten actief zijn, betekent de uitbreiding van het concept van de geconsolideerde toezichthouder op EU-niveau een administratieve lastenverlichting.
Ondanks de beoogde convergentie van solvabiliteitseisen, laat het Bazel 2 akkoord veel ruimte voor interpretatie. In de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid is de interpretatieruimte beperkter, maar zij bevatten desondanks (onderdelen van) artikelen waarin ruimte wordt gelaten voor nationale interpretatie (zogenaamde nationale discreties). Een aantal discreties houdt verband met het moment van de implementatie van de herziene richtlijnen. Deze zijn alleen in de overgangsperiode tot 2008 van belang. Bovendien is afgesproken dat de EU-toezichthouders jaarlijks zullen rapporteren over de convergentie van de dagelijkse toezichtpraktijk.
Informatieverstrekking door de toezichthouder
Uit overwegingen van gelijk speelveld, transparantie, maar vooral stroomlijning en convergentie van het toezicht in de EU, is verder bepaald dat naast de banken en beleggingsondernemingen ook de toezichthouders, liefst via de gezamenlijke internetpagina van CEBS, transparantie betrachten over onder andere wettelijke bepalingen en algemene nationale richtlijnen op prudentieel terrein, de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van nationale discreties uit Europese richtlijnen, de algemene criteria en methodieken op basis waarvan de evaluatie («supervisory review») wordt uitgevoerd, en geaggregeerde statistische gegevens over de voornaamste aspecten van de tenuitvoerlegging van de prudentiële regels in elke lidstaat. Dit is geregeld in artikel 144 van de herziene richtlijn banken dat krachtens de artikelen 2, tweede lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid van overeenkomstige toepassing is op beleggingsondernemingen.
Modernisering van de behandeling van posten uit de handelsportefeuille
Evenals de portefeuilles uit niet-handelsportefeuille (langlopende activa) dienen ook de portefeuilles uit de handelsportefeuille (kortlopende activa) van banken en beleggingsondernemingen onder risicogeoriënteerd toezicht te vallen. Bovendien waren voor de behandeling van de handelsportefeuille in ieder geval herzieningen nodig voor de behandeling van nieuwe, complexe financiële instrumenten. Belangrijke aspecten van deze aanpassing betreffen onder meer de behandeling van kredietderivaten, een gewijzigde maatstaf voor het risico verbonden aan verhandelde financiële instrumenten (met name onderhands verhandelde derivaten en zogenaamde repo’s, waarbij sprake is van contante aankoop van effecten door partij A bij partij B en een gelijktijdige verkoop op termijn van dezelfde effecten door partij B aan partij A) en het modelleren van marktrisicomodellen. Over de aanpassing van de definitie van «handelsportefeuille» heeft het Bazels Comité in juli 2005 overeenstemming bereikt. Deze aanpassingen zijn zoveel mogelijk één op één opgenomen in de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Het wetsvoorstel sluit zo veel mogelijk aan bij de internationale standaarden voor de jaarrekening (IAS/IFRS). Zo wordt bewerkstelligd dat banken en beleggingsondernemingen voor de jaarrekening ten behoeve van aandeelhouders en voor de prudentiële regels ten behoeve van de toezichthouder dezelfde regels kunnen gebruiken. Dit wordt wel «éénsporige verslaggeving» genoemd. Desondanks kan het wenselijk zijn op onderdelen af te wijken van de regels voor de jaarrekening. Deze afwijkingen van éénsporige verslaggeving wordenprudentiële filters genoemd. Prudentiële filters voorkomen dat vermogensbestanddelen die daartoe ongeschikt zijn als aanwezige solvabiliteit worden meegeteld of bewerkstelligen dat alle posten die in de berekening van de vereiste solvabiliteit moeten worden meegeteld ook daadwerkelijk worden meegeteld. Ingevolge artikel 150, eerste lid, onderdeel h, van de herziene richtlijn banken kan CEBS aan de Europese Commissie advies uitbrengen ten aanzien van prudentiële filters. Zodra zij door de Raad van de Europese Unie via een comitologieprocedure zijn vastgesteld, maken de prudentiële filters onderdeel uit van Europese regelgeving. Vervolgens moeten zij in nationale regelgeving worden omgezet door de lidstaten. Indien nodig zullen de reeds in het Besluit prudentiële regels Wft opgenomen prudentiële filters hieraan worden aangepast.
Er is voor een getrapte implementatie van de herziene richtlijnen gekozen. Dit is conform het door het Bazels Comité gesloten kapitaalakkoord. Getrapte implementatie was volgens het Bazels Comité nodig omdat grote banken meer tijd nodig bleken te hebben voor de opstelling en validatie van de geavanceerde interne modellen dan aanvankelijk abusievelijk door het Bazels Comité was verwacht, waardoor implementatie per 2007 voor de banken die geavanceerde modellen wensen toe te passen te ambitieus was. De getrapte implementatie houdt in dat de basisen standaardmethoden, alsook de eenvoudige interne modellenmethode per 1 januari 2007 moeten worden toegepast en de geavanceerde interne methoden per 1 januari 2008. Daarnaast kunnen instellingen voor de eerder beschreven partiële benadering kiezen. Omdat de implementatiedatum van Bazel 2 al een aantal keren is verschoven en omdat de ondernemingen die de standaardmethode of de eenvoudige interne modellen methode tijdig klaar hebben voor de aanvankelijke implementatiedatum, de aanzienlijke investeringen snel willen terugverdienen, is voor getrapte implementatie van de herziene richtlijnen gekozen in plaats van algeheel uitstel tot 1 januari 2008.
4. Bedrijfseffecten en administratieve lasten
De sector heeft de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ondanks de aanzienlijke administratieve lasten en andere kosten, zoals nalevingskosten en directe toezichtkosten positief ontvangen. Dit hangt samen met het feit dat de sector – behalve met de lasten – tevens rekening houdt met de baten die de herziene richtlijnen voor haar opleveren en de positieve impuls op het gebied van portefeuille- en risicomanagement die ervan uitgaat. De herziene richtlijnen dragen immers bij aan het accuraat in kaart brengen van alle mogelijke risico’s die banken en beleggingsondernemingen kunnen lopen en daaruit voortvloeiende verwachte en onverwachte verliezen. Dit neemt niet weg dat de herziene richtlijnen ook tot administratieve lasten, nalevingskosten en directe toezichtkosten voor de sector leiden. De administratieve lasten worden in het navolgende besproken. Het wetsvoorstel bevat geen verplichtingen voor burgers en heeft daarom geen gevolgen voor de administratieve lasten voor de burger.
Kosten-batenanalyse versus administratieve lasten
Bazel 2, de daarop gebaseerde herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid, en het onderhavige wetsvoorstel borduren voort op de in de financiële sector waarneembare trend van het toenemende gebruik van risicomodellen en verbetering van het risicobeheer. Voor met name banken met adequaat risicomanagement die gebruik (gaan) maken van meer risicogevoelige modellen dan onder de huidige regelgeving is vereist, kan de nieuwe regelgeving in voorkomende gevallen tot een lagere vereiste solvabiliteit leiden. Hierop anticiperend hebben veel ondernemingen extra geïnvesteerd in de ontwikkeling van risicomodellen, die overigens een belangrijke reden vormden voor opstelling van Bazel 2 en de daarvan afgeleide herziene richtlijnen. Naast de mogelijk lagere solvabiliteitseis ziet de sector als ander voordeel dat het toezicht meer aansluit op het risicomanagement, en wordt door de sector ook het verwachte externe effect van een stabieler financieel stelsel als positief ervaren.
Volgens een onafhankelijke impactstudie in opdracht van de Ecofin Raad zullen banken uit de «oude vijftien lidstaten» tussen 2000 en 2006 zo’n € 20 à € 30 miljard investeren in risicomodellen, en levert dit hen per 2007/2008 jaarlijks een brutowinst van € 10 à € 12 miljard (voor belastingen) op. Dit betekent een verhoudingsgewijs korte terugverdienperiode van de investeringen van twee tot drie jaar. Op concurrerende financiële markten als de Nederlandse mag verwacht worden dat een deel van de extra winst, via lagere (rente-)tarieven, ten goede komt aan de cliënt.
Kosten-batenanalyses en administratieve lasten zijn echter verschillende begrippen. Als vertrekpunt voor de berekening van de administratieve lasten voor banken en beleggingsondernemingen voortvloeiend uit de herziene richtlijnen is de nulmeting voor de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en de Wet toezicht kredietwezen 1992 genomen. De nulmeting onderscheidt 43 kleine banken, 22 middelgrote banken, 11 grote banken, 3 zeer grote banken, 180 kleine beleggingsondernemingen en 20 grote beleggingsondernemingen. De administratieve lastencategorieën uit de nulmeting die door de herziene richtlijnen zullen worden beïnvloed, zijn:
– solvabiliteitstoezicht (deels een gemengde functie; hieronder vallen ook de investeringen voor risicomodellen die ondernemingen maken; deels pijler 1 en deels pijler 2);
– aan te leveren rapportagestaten (invulling, aanlevering en overleg en investeringen in rapportagesystemen; deels pijler 1 en deels pijler 2);
– aanlevering informatie aan DNB (pijler 2);
– verplichting om extra informatie openbaar te maken (transparantie/marktdiscipline; pijler 3).
In de richtlijnonderhandelingen is veel aandacht besteed aan de beperking van de administratieve lasten van het voorstel. Aangezien een mondiaal akkoord (Bazel 2) de basis vormt voor de EU-richtlijn die vervolgens in nationale regelgeving dient te worden geïmplementeerd, is de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de administratieve lasten die de regelgeving met zich brengt beperkt. Wel is hier in de richtlijnonderhandelingen door Nederland rekening mee gehouden, waarbij bevordering van een mondiaal en Europees gelijk speelveld voor de sector ook tot lastenbesparingen leidt. Ter illustratie:
– door het creëren van een uitzondering op het operationeel risico vereiste zijn de administratieve lasten voor beleggingsondernemingen beperkt;
– gestreefd is naar zoveel mogelijk mogelijkheden tot consolidatie;
– het geconsolideerd toezicht is uitgebreid opdat ondernemingen die actief zijn binnen meerdere lidstaten met minder onnodige dubbele toezichteisen te maken hebben;
– gepoogd is het aantal nationale discreties te beperken en is afgesproken dat aantal terug te dringen door er jaarlijks aandacht aan te besteden.
Op 30 maart 2005 is het BNC-fiche inzake de herziene richtlijn banken met daarin een voorlopige administratieve lastenberekening aan de Eerste Kamer en Tweede Kamer gestuurd. Ofschoon bij de administratieve lastenberekening in het fiche nog een slag om de arm werd gehouden, blijkt deze na consultatie van DNB en de financiële sector realistisch te zijn ingeschat. Wel kan het moment van daadwerkelijk optreden van de administratieve lasten in de praktijk iets later optreden dan nu in de berekening is weergegeven. In concreto betekent dit dat een aantal ondernemingen dat de standaardmethode gaat implementeren dit wellicht niet per 1 januari 2007 maar per 1 januari 2008 zal doen, terwijl ondernemingen die interne modellenmethoden gaan toepassen dit wellicht in een later kalenderjaar dan nu is aangenomen – met alle portefeuilles waarvoor dat technisch haalbaar is – zullen doen. Ten overvloede zij opgemerkt dat het ondernemingen vrij staat om te kiezen voor de geavanceerde interne modellenmethode die leidt tot hogere administratieve lasten. Ondernemingen die hiertoe overgaan zullen dat doen op basis van een bredere kosten-batenanalyse.
Onderstaande tabel 1 toont de onafgeronde bedragen per categorie onderneming en per onderdeel van het toezicht. Daarbij is onderscheid gemaakt in structurele administratieve lasten en incidentele administratieve lasten. De incidentele administratieve lasten worden gevormd door de hierboven becijferde investeringen in rapportagesystemen, die in tien jaar worden afgeschreven. De afzonderlijke bedragen worden in het vervolg van dit hoofdstuk per categorie financiële onderneming toegelicht.
Kleine banken | Middelgrote banken | Grote banken | Zeer grote banken | Kleine bel. ondern. | Grote bel. ondern. | Totaal per onderdeel | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Aantal | 43 | 22 | 11 | 3 | 177 | 24 | |
Vanaf boekjaar | 2007 | 2007 | 2007 | 2008 | 2007 | 2007 | |
Solvabiliteitstoezicht | 0 | 602 800 | 3 014 000 | 5 484 000 | 0 | 78 000 | 9 178 800 |
Aanlevering informatie | 774 000 | 396 000 | 198 000 | 2 160 000 | 331 875 | 432 000 | 4 291 875 |
Transparantie | 40 850 | 41 800 | 104 500 | 570 000 | 119 475 | 228 000 | 1 104 625 |
Totaal structureel | 814 850 | 1 040 600 | 3 316 500 | 8 214 000 | 451 350 | 738 000 | 14 575 300 |
Afschrijving rapportagesystemen* | 0 | 220 000 | 2 200 000 | 12 000 000 | 0 | 56 050 | 14 476 050 |
Totaal per categorie | 814 850 | 1 260 600 | 5 516 500 | 20 214 000 | 451 350 | 794 050 | 29 051 350 |
* = Deze administratieve lasten zijn incidenteel en betreffen jaarlijkse afschrijvingen voor een periode van 10 jaar.
Tabel 2 splitst de bedragen uit tabel 1 verder uit in totalen voor banken en beleggingsondernemingen, totalen per individuele financiële onderneming per categorie en in totalen per jaar.
Tabel 2 Uitgesplitst totaaloverzicht
Maximale AL toename per onderdeel van het toezicht op banken | ||||
Solvabiliteitstoezicht | € 9 100 800 | |||
Aanlevering informatie | € 3 528 000 | |||
Transparantie | € 757 150 | + | ||
Totaal structureel | € 13 385 950 | |||
Afschrijving rapportagesystemen (incidenteel) | € 14 420 000 | + | ||
Totaal structureel en incidenteel | € 27 805 950 | |||
Maximale AL toename per onderdeel van het toezicht op beleggingsondernemingen | ||||
Solvabiliteitstoezicht | € 78 000 | |||
Aanlevering informatie | € 763 875 | |||
Transparantie | € 347 475 | + | ||
Totaal structureel | € 1 189 350 | |||
Afschrijving rapportagesystemen (incidenteel) | € 56 050 | + | ||
Totaal structureel en incidenteel | € 1 245 400 | |||
AL toename per individuele instelling | Structureel | Incidenteel | Totaal | |
Kleine banken | € 18 950 | € 0 | € 18 950 | |
Middelgrote banken | € 47 300 | € 10 000 | € 57 300 | |
Grote banken | € 301 500 | € 200 000 | € 501 500 | |
Zeer grote banken | € 2 738 000 | € 4 000 000 | € 6 738 000 | |
Kleine beleggingsondernemingen | € 2 550 | € 0 | € 2 550 | |
Grote beleggingsondernemingen | € 30 750 | € 2 335 | € 33 085 | |
AL toename per jaar | Structureel | Incidenteel | Totaal | |
2007 (alle kleine, middelgrote en grote ondernemingen) | € 6 361 300 | € 2 476 050 | € 8 837 350 | |
2008–2016 (ook zeer grote banken) | € 14 575 300 | € 14 476 050 | € 29 051 350 | |
2017 (afschrijvingen klein, middelgroot en groot afgerond) | € 14 575 300 | € 12 000 000 | € 26 575 300 | |
2018 e.v. (afschrijvingen zeer grote banken afgerond) | € 14 575 300 | € 0 | € 14 575 300 |
Onderstaand worden de administratieve lastenberekeningen voor de onderscheiden categorieën banken en beleggingsondernemingen toegelicht.
Administratieve lasten voor kleine banken
Voor de 43 in de nulmeting onderscheiden kleine banken wordt een toename verwacht van circa € 18 950 per bank, ofwel bijna € 815 000 voor deze banken in totaal.
De kleine banken streven ernaar per 1 januari 2007 de standaardmethode in hun systemen te implementeren, al kan niet worden uitgesloten dat een aantal alsnog per 1 januari 2008 zal overgaan. Aangezien de standaardmethode goed vergelijkbaar is met de huidige standaardmethode zullen de kleinste banken niet of nauwelijks te maken krijgen met additioneel solvabiliteitstoezicht. Er is hoogstens zeer beperkt sprake van een extra informatiebehoefte vanuit de toezichthouder inzake operationeel risico, aangezien deze eisen volgens DNB vergelijkbaar zijn met de huidige eisen voor de Regeling Organisatie en Beheersing (ROB). Bovendien hoeven de rapportagestaten niet of nauwelijks aangepast te worden. Kortom, er is geen sprake van additionele administratieve lasten voor solvabiliteitseisen en rapportagestaten, wat betekent dat het aantal benodigde uren voor zowel solvabiliteitstoezicht (152 uur intern en 0,8 uur extern) als voor het aanleveren van de rapportagestaten (64 intern en 66 extern) per individuele bank onveranderd blijft.
Voor de aanlevering van benodigde informatie aan de toezichthouder in het kader van pijler 2 (supervisory review) nemen de administratieve lasten iets toe vanwege de informatiebehoefte over minder goed kwantificeerbare risico’s, aangezien volgens de herziene richtlijn banken hierbij meer sprake is van overleg tussen de toezichthouder en de onder toezicht staande instelling. Op basis van een (ruime) schatting, wordt aangenomen dat hier in het vervolg voor iedere afzonderlijke bank 200 uur mee gemoeid is. Uitgaande van het tarief van € 90 per uur betekent dit een toename van € 18 000 per bank, dat wil zeggen een administratieve lastenstijging van circa € 774 000 voor de 43 kleine banken uit de nulmeting. Deze toename kan in de praktijk lager uitvallen, aangezien in tegenstelling tot in veel andere lidstaten in Nederland reeds sprake is van geregeld overleg tussen de toezichthouder en de onder toezicht staande instelling.
De eisen in pijler 3 omtrent markttransparantie zullen naar het principe van proportionaliteit worden toegepast, wat ervoor zorgt dat de administratieve lasten voor deze banken zijn te overzien. De transparantievereisten betreffen voor de interne risicomanagementafdeling of auditdienst en toezichthouder reeds beschikbare gegevens die relatief eenvoudig zijn te publiceren; een interne accountant is hiermee naar schatting 10 uur kwijt (ten opzichte van 0 uur onder de huidige regelgeving). In concreto betekent dit dat hieruit een toename van de administratieve lasten van 10 * € 95 = € 950 per bank voortvloeit, ofwel ongeveer € 40 850 voor deze banken in totaal.
Administratieve lasten voor middelgrote banken
Evenals de administratieve lastentoename voor kleine banken is de toename voor middelgrote banken relatief bescheiden te noemen. De berekening komt uit op een toename per middelgrote bank van ongeveer € 57 000, ofwel ruim € 1 260 000 voor deze 22 banken in totaal.
Voor de administratieve lastenberekening is aangenomen dat middelgrote banken per 1 januari 2007 in ieder geval voor de portefeuilles waar de meeste winst te behalen is (hypotheken, retail, durfkapitaal) de eenvoudige interne modellen zullen toepassen, al is het mogelijk dat een aantal banken ervoor kiest per 1 januari 2008 over te stappen, of in eerste instantie kiest voor de standaardmethode. Het met de eenvoudige interne modellenmethode samenhangende extra overleg met DNB en de noodzakelijke extra controles van solvabiliteitsberekeningen veroorzaken extra administratieve lasten die vooral terugkomen in additionele interne en externe audits. Het aantal interne uren voor interne audits neemt naar verwachting voor een middelgrote bank toe met ongeveer 400 uren (van 1520 tot 1920 uren à € 67,50), en het aantal externe uren neemt toe van 8 tot 10 (à € 200). Hieruit volgt dat voor solvabiliteitsberekeningen per middelgrote bank een administratieve lastentoename van circa € 27 000 kan worden verwacht, ofwel in totaal bijna € 603 000 voor deze 22 banken tezamen.
Volgens de beschikbare gegevens van DNB en CEBS over de van de «draft-templates for common reporting on the solvency ratio» af te leiden aan te passen rapportagestaten, wordt voor middelgrote banken naar verwachting een vijftal rapportagestaten aangepast aan de herziene richtlijnen. Volgens de nulmeting bedragen de IT-kosten voor aanpassing van de rapportagestaten € 44 miljoen per jaar, waarbij is uitgegaan van vijf wijzigingen in rapportagestaten en één nieuwe rapportagestaat per anderhalf jaar. Uitgaande van de verhoudingsgetallen en afschrijvingskosten in de nulmeting, levert dit per middelgrote bank een administratieve last van € 10 000 per jaar op, ofwel € 220 000 voor deze banken tezamen. Ten opzichte van de huidige administratieve lasten van € 3,5 miljoen – waarbij de terugbrenging van de frequentie van de staten van maand- naar kwartaalbasis nog niet is meegenomen – betekent dit een beperkte toename.
Ten behoeve van pijler 2 (supervisory review) dienen ook middelgrote banken meer informatie bij DNB aan te leveren over hun risicomanagementproces en niet onder pijler 1 gekwantificeerde risico’s. Naarmate een onderneming meer gebruik maakt van interne modellen, neemt de intensiteit van pijler 2 toe. Ofschoon veel van de informatie in risicomanagementsystemen dan wel de risicomodellen beschikbaar is, zal de tijd die hiermee gemoeid is worden uitgebreid van 160 naar 240 uur à € 90. Dit resulteert in een toename van de administratieve lasten van € 18 000 per bank, ofwel € 396 000 in totaal voor alle 22 middelgrote banken.
De herziene richtlijn banken vereist, in het kader van markttransparantie, dat banken bepaalde data over de wijze van het risicomanagement publiceren. Verwacht mag worden dat deze data beschikbaar zijn binnen de afdeling risicomanagement van middelgrote banken en dat deze gegevens hooguit bewerkt en gecontroleerd moeten worden door een interne accountant alvorens deze worden gepubliceerd, bijvoorbeeld in het jaarverslag of op de internetpagina. Dit kost een interne accountant maximaal 20 uur à € 95, wat voor 22 middelgrote banken een administratieve last betekent van in totaal circa € 42 000 [22*20*€ 95].
Administratieve lasten voor grote banken
Nederland telt volgens de nulmeting 11 grote banken. Deze banken zullen naar verwachting per 1 januari 2007 overstappen. In eerste instantie zullen de grote banken naar verwachting voor de eenvoudige interne modellenmethode kiezen, waarvoor zij, deels al voordat sprake was van een richtlijn, risicomodellen hebben ontwikkeld (gemengde functie). Ondanks de inschatting dat deze banken over een aantal jaren wellicht zullen overstappen op de meer geavanceerde interne modellenmethoden, is mede op basis van input van de sector en DNB, voor de administratieve lastenberekening uitgegaan van de eenvoudige interne modellenmethode.
Voor de administratieve lastenberekening wordt aangenomen dat alle grote banken per 1 januari 2007 in staat zijn de eenvoudige interne modellenmethoden in te voeren. Wel kunnen sommige banken voor enkele portefeuilles later dan gepland overstappen, en zullen banken om praktische redenen – zoals het niet beschikbaar zijn van voldoende betrouwbare gegevens voor bepaalde gespecialiseerde producten die alleen al vanwege het gebrek aan voldoende grote datasets lastig te modelleren zijn – veelal voor de partiële benadering kiezen.
Voor het solvabiliteitstoezicht zijn binnen grote banken naar verwachting na implementatie van de herziene richtlijnen 19 200 uur à € 67.5 in plaats van 15 200 uur nodig en 100 externe uren in plaats van de huidige 80 (à € 200). Deze toename is met name nodig voor het ondergaan van toezicht en het voeren van overleg met DNB alsmede met het uitvoeren en controleren van de solvabiliteitsberekeningen gemaakt in de interne modellen. In totaal betekent dit een toename van bijna € 275 000 per bank (van € 1 042 000 naar € 1 316 000), ofwel ruim € 3 miljoen voor alle grote banken tezamen (van € 11 462 000 naar € 14 476 000).
Op basis van de beschikbare gegevens over de van de «draft-templates for common reporting on the solvency ratio» af te leiden nieuwe/aangepaste rapportagestaten, krijgen de grote banken naar verwachting met aanpassingen in 11 rapportagestaten te maken die worden aangepast aan de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Per bank resulteert dit in een administratieve lastentoename van circa € 200 000 per bank per jaar; ofwel voor 11 grote banken € 2,2 miljoen, bovenop de huidige administratieve lasten van circa € 17,5 miljoen die de rapportagestaten ten tijde van de nulmeting aan administratieve lasten veroorzaakten. Ofschoon de aanpassing van rapportagestaten een behoorlijke toename van de administratieve lasten oplevert, worden deze voor met name Europees actieve banken (deels) gecompenseerd. De aanpassing wordt namelijk gecoördineerd door CEBS. Uitgangspunt van CEBS is dat met één Europees rapportagemodel kan worden volstaan. Een bank die in meerdere lidstaten actief is, kan dus rapporteren via één rapportagestaat die als basis dient voor de nationale rapportagestaten, waarbij zij vermeld dat de ene toezichthouder zich op andere dan wel meer onderdelen van deze rapportagestaat zal richten dan de andere.
Voor de verstrekking van gegevens aan DNB in het kader van pijler 2 (supervisory review), geldt hetzelfde als voor kleine en middelgrote banken: namelijk een administratieve lastentoename van € 18 000 per bank, wat in totaal voor 11 grote banken neerkomt op € 198 000.
In het kader van pijler 3 van de herziene richtlijnen (markttransparantie) is vereist dat banken bepaalde data over het risicomanagement publiceren. Verwacht mag worden dat deze data beschikbaar zijn binnen de afdeling risicomanagement van grote banken; het bewerken en publiceren van de data (bijvoorbeeld in het jaarverslag of op een internetpagina) kost een interne accountant waarschijnlijk circa 100 uur (het bewerken van data ten aanzien van interne modellen van grote banken is ingewikkelder dan bij middelgrote banken). In totaal leidt de transparantie-eis tot een administratieve lastentoename van 100 * € 95 = € 9500 per bank, ofwel € 104 500 voor de grote banken.
Al met al betekenen de herziene richtlijnen een administratieve lastenstijging van iets meer dan € 500 000 per afzonderlijke bank per jaar, ofwel ruim € 5,5 miljoen voor de 11 grote banken tezamen.
Administratieve lasten voor zeer grote banken
De drie zeer grote Nederlandse banken zullen per 1 januari 2008, althans voor de portefeuilles waarvoor zij dat mogelijk dan wel wenselijk achten, overstappen op de meest geavanceerde methoden die in de herziene richtlijnen worden onderscheiden. Ofschoon de richtlijnen voor deze categorie banken de grootste toename van de administratieve lasten laten zien, zullen deze banken ook verreweg het meest profiteren van het nieuwe regime voor de solvabiliteitsvereisten. Net als voor de grote banken geldt voor de zeer grote banken dat de administratieve lasten op EU- en mondiaal niveau zullen afnemen dankzij de toenemende toezichtconvergentie en de mogelijkheid om risicomanagement voor de onderneming als geheel te centraliseren. Verder kunnen de zeer grote banken het meest profiteren van de herziene richtlijnen als het gaat om de hoogte van het vereiste toetsingsvermogen.
Volgens de nulmeting zijn er momenteel 15 200 uren intern gemoeid met het ondergaan van toezicht en het voeren van overleg met DNB hierover alsmede met het uitvoeren en controleren van de solvabiliteitsberekeningen, en 800 uur extern (controle externe accountant). Hoewel de zeer grote banken al voor de herziening van de richtlijnen van risicomodellen gebruik maakten (gemengde functie), heeft men anticiperend op de herziening extra modellen gebouwd. De investeringen in deze modellen vormen weliswaar geen directe administratieve lasten, maar de toename van het aantal fte dat gemoeid is met het ondergaan van het toezicht hierover betekent wel een administratieve last. Verwacht wordt dat het aantal interne fte als gevolg van de herziening met circa 25 toeneemt. Het aantal extern benodigde uren neemt naar verwachting met circa 200 uur toe. Dit leidt tot de volgende berekening voor de administratieve lasten voortvloeiend uit het ondergaan van toezicht en de controle van solvabiliteitsberekeningen: 192 000 interne uren à € 67,5 [€ 12 960 000] minus de kosten voor het periodiek indienen van de staten (à € 6 992 000) minus een verklaring voor de getrouwheid van de staten à € 76 000 = € 5 892 000. Ten opzichte van de nulmeting voor de interne administratieve lasten (€ 4 104 000 conform de nulmeting), betekent dit een toename van circa € 1,8 miljoen [€ 1 788 000]. De administratieve last voor de externe controle neemt toe met 200* € 200 = € 40 000 (van € 160 000 tijdens de nulmeting naar € 200 000). Dit betekent dat de administratieve last in totaal voor het ondergaan van solvabiliteitstoezicht per zeer grote bank ruim € 1,8 miljoen bedraagt. Voor de drie zeer grote banken gezamenlijk is dit een toename van bijna € 5,5 miljoen waarmee dit in totaal komt op € 18 276 000.
Volgens de beschikbare gegevens van DNB en CEBS over de van de «draft-templates for common reporting on the solvency ratio» af te leiden nieuwe/aangepaste rapportagestaten, worden voor de zeer grote banken 19 rapportagestaten aangepast aan de herziene richtlijn banken. Per bank resulteert dit in een toename van circa € 4 miljoen ofwel een toename van € 12 miljoen voor de 3 zeer grote banken tezamen, bovenop de huidige administratieve lasten van € 48 miljoen. Ofschoon de aanpassing van rapportagestaten een aanzienlijke toename van de administratieve lasten oplevert, heeft de voorgenomen aanpassing ook voordelen die met name op Europees actieve banken van toepassing zijn. De aanpassing wordt gecoördineerd door CEBS; het streven is erop gericht om naar één Europees rapportagemodel te gaan; op EU-niveau scheelt dit administratieve lasten voor Europees actieve banken, zeker wanneer de gemiddelde vereiste informatie per maand- of kwartaalstaat naar het gemiddelde in plaats van het hoogste detailniveau convergeert.
Voor het aanleveren van benodigde informatie aan DNB in het kader van pijler 2 (supervisory review), wordt een toename van 8000 uur verwacht. Met andere woorden: de administratieve lasten nemen toe van € 1 440 000 tot € 2 160 000 per bank (dus € 720 000 per bank ofwel € 2 160 000 voor de 3 zeer grote banken in totaal).
Markttransparantie vraagt van de zeer grote banken meer werk dan van kleinere banken. Er zullen meer gegevens uit meer verschillende systemen gehaald moeten worden. Naar verwachting kost dit circa 200 uur van een interne accountant op jaarbasis, ofwel 200 * € 95 = € 190 000 per bank ofwel € 570 000 in totaal voor alle zeer grote banken.
De totale toename van de administratieve lasten voor een zeer grote bank bedraagt circa € 6,8 miljoen, en derhalve voor 3 zeer grote banken tezamen ruim € 20,2 miljoen.
Administratieve lasten voor kleine beleggingsondernemingen
De administratieve lasten voor kleine beleggingsondernemingen die aan DNB rapporteren, bedroegen voor het prudentiële deel van de Wte 1995 conform de nulmeting € 300 000 per jaar. Deze administratieve lasten werden volgens de nulmeting bepaald door de aanlevering van informatie aan DNB. Er wordt van uitgegaan dat dit ook de kosten voor de solvabiliteitsberekening omvat. Er rapporteren volgens gegevens van DNB momenteel 201 beleggingsondernemingen aan DNB. Hiervan maken 146 kleine beleggingsondernemingen – te weten beleggingsondernemingen die krachtens artikel 2:78 een minimum eigen vermogen van € 35 000 of € 50 000 moeten aanhouden – deel uit. Beleggingsondernemingen die krachtens dat artikel een minimum eigen vermogen van € 730 000 moeten aanhouden worden als grote beleggingsondernemingen gekwalificeerd. Van deze 55 grote beleggingsondernemingen zullen naar verwachting 31 gebruik maken van de uitzondering van het operationeel risicovereiste. Deze 31 beleggingsondernemingen worden in de administratieve lastenberekening ook als kleine beleggingsondernemingen meegenomen. In totaal zijn er momenteel dus 177 kleine en 24 grote beleggingsondernemingen.
De herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid geeft een uitzondering voor het operationeel risicovereiste waar het beleggingsondernemingen betreft die handelen voor eigen rekening en risico. Dit zijn alle 177 kleine beleggingsondernemingen. Hieruit volgt dat voor deze categorie van ondernemingen de administratieve lastendruk die voortvloeit uit het solvabiliteitstoezicht en de rapportagestaten gelijk blijft, net als voor kleine banken. Dankzij de uitzondering op het operationeel risicovereiste is deze op de kleine beleggingsondernemingen niet van toepassing. Voor deze ondernemingen is op dit terrein dan ook geen sprake van een administratieve lastentoename, al kan wel sprake zijn van een toename van de vereiste solvabiliteit. Deze toename komt echter niet tot uiting in de administratieve lastenberekening.
Net als voor kleine banken nemen de administratieve lasten in verband met de aanlevering van benodigde informatie aan DNB in het kader van pijler 2 (supervisory review) iets toe vanwege de informatiebehoefte over minder goed kwantificeerbare risico’s. Verwacht wordt dat een kleine beleggingsonderneming hieraan minder tijd hoeft te spenderen dan een kleine bank. In de nulmeting zijn voor kleine beleggingsondernemingen immers in het geheel geen administratieve lasten opgenomen voor de aanlevering van benodigde informatie. Aangenomen wordt dat de toename van de administratieve lasten ook lager is dan voor kleine banken. Uitgaande van het in de nulmeting gehanteerde tarief van € 75 per uur en een aantal van naar schatting 25 benodigde uren in plaats van de huidige nul uur bedraagt de administratieve lastentoename € 1 875 per kleine beleggingsonderneming. In totaal bedraagt de toename dan bijna € 332 000.
Ook voor het voldoen aan de publicatieverplichtingen uit hoofde van markttransparantie (pijler 3) zullen de administratieve lasten licht toenemen. Deze zijn voor kleine beleggingsondernemingen zeer beperkt. De te publiceren gegevens zijn reeds binnen de onderneming beschikbaar. De interne auditdienst zal hier naar verwachting 10 uur mee kwijt zijn tegen een tarief van € 67,50. Per kleine beleggingsonderneming nemen de lasten dus met € 675 toe, wat neerkomt op een totaal van bijna € 119 500.
De totale administratieve lastenstijging voor kleine beleggingsondernemingen bedraagt € 330 000 + € 120 000 = € 450 000. Dit komt neer op circa € 2 550 per beleggingsonderneming.
Administratieve lasten voor grote beleggingsondernemingen
De categorie van 24 grote beleggingsondernemingen is zeer divers van aard. Verondersteld wordt dat de situatie van deze grote beleggingsondernemingen vergelijkbaar is met die van grote banken. In de nulmeting is een bedrag van € 750 000 opgenomen. Dit bedrag is in het geheel toegedicht aan de rapportagestaten. Er wordt echter verondersteld dat in dit bedrag ook de lasten voor de solvabiliteitsberekeningen zijn opgenomen. Tevens is ervan uitgegaan dat de verdeling van de lasten voor rapportagestaten en solvabiliteitsberekeningen voor grote beleggingsondernemingen gelijk is aan de verdeling voor banken. Voor banken is € 17 578 000 + € 83 600 = € 17 661 600 gemoeid met rapportages en € 11 462 000 met de solvabiliteitsberekeningen. Dat komt overeen met 60% van de lasten voor rapportages en 40% voor de berekeningen. Voor grote beleggingsondernemingen betekent dit dat 60% van € 750 000 = € 450 000 is gemoeid met rapportages en het restant van € 300 000 met de solvabiliteitsberekeningen. Als vervolgens wordt aangenomen dat de stijging van deze beide bedragen gelijk is aan de procentuele stijging van de bedragen voor grote banken dan resulteert dit in het volgende. Voor grote banken zijn de lasten voor de solvabiliteitsberekeningen gestegen van € 1 042 000 naar € 1 316 000. Dat is een stijging van 26%. De lasten voor de rapportages zijn gestegen van € 17 661 600 naar € 19 861 600. Dat is een stijging van zo’n 12,45%. Voor grote beleggingsondernemingen bedraagt de stijging dan voor de rapportagelasten 12,45% van € 450 000 = € 56 050 en voor de solvabiliteitsberekeningen 26% van € 300 000 = € 78 000.
Voor de verstrekking van gegevens in het kader van pijler 2 (supervisory review) geldt voor grote beleggingsondernemingen hetzelfde als voor grote banken, dat wil zeggen een toename van € 18 000 per beleggingsonderneming. In totaal betekent dat een administratieve lastenstijging van 24 * € 18 000,– = € 432 000.
Pijler 3 (markttransparantie) zal voor grote beleggingsondernemingen, net als voor grote banken, ongeveer 100 uur gaan kosten, tegen een tarief van € 95. Dat betekent dat de administratieve lasten voor een grote beleggingsonderneming € 9 500 bedragen. Voor de 24 grote beleggingsondernemingen komt dat neer op een totaal van € 228 000.
Voor grote beleggingsondernemingen zullen de totale administratieve lasten € 56 050 + € 78 000 + € 432 000 + € 228 000 = € 794 050 bedragen. Dat komt overeen met € 33 085 per jaar per grote beleggingsonderneming.
Zowel het Bazels Comité als de Europese Commissie hebben de sector en andere belangengroepen veelvuldig geconsulteerd. Het ministerie van Financiën heeft ten tijde van de opstelling van de herziene richtlijnen contact gehad met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Raad van de Effectenbranche (REB). Ook met een aantal andere organisaties is tijdens de richtlijnonderhandelingen contact gezocht, maar van deze organisaties is geen reactie ontvangen.
Het wetsvoorstel is in nauw overleg met DNB voorbereid. Zij is, mede vanwege haar expertise en kennis van het Bazel 2 akkoord, in een vroegtijdig stadium betrokken bij de conceptteksten. Hierover is meermaals overleg gevoerd. De nuttige opmerkingen van DNB ten aanzien van de verschillende concepten zijn zo goed mogelijk verwerkt.
Bovendien is de sector, nadat de herziene richtlijnen waren aangenomen, formeel geconsulteerd over dit wetsvoorstel. Van de NVB zijn opmerkingen ontvangen. Haar opmerkingen hadden voor een belangrijk deel betrekking op de gevolgen voor het bedrijfsleven en de administratieve lasten. Zij benadrukt dat, hoewel het wetsvoorstel leidt tot een aanzienlijke verzwaring van de administratieve lasten, zij wel degelijk het nut ervan inziet vanwege de positieve impuls die ervan uitgaat op het portefeuille- en risicomanagement van banken. Hoewel de NVB erop wijst dat de aannames die zijn gedaan in de administratieve lastenberekening niet voor haar rekening komen en dat zij deze daarom niet zonder meer kan onderschrijven, geven haar opmerkingen geen aanleiding de aannames te wijzigen. Mocht in de nadere uitwerking van de regels in lagere regelgeving blijken dat bepaalde aannames ten onrechte zijn gedaan, dan zal dit tot uiting worden gebracht in de administratieve lastenparagraaf van de desbetreffende lagere regelgeving. Daarnaast heeft de NVB in haar reactie nuttige (tekst-)suggesties gedaan. Waar mogelijk zijn deze overgenomen of is de toelichting ten aanzien van deze punten verhelderd.
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Meldpunt Voorgenomen Regelgeving (MVR) voor de bedrijfseffectentoets en aan het Ministerie van Justitie voor de wetgevingstoets. Het MVR heeft geen aanleiding gezien de bedrijfseffectentoets uit te voeren omdat het wetsvoorstel een richtlijnimplementatie betreft en niet verder gaat dan de herziene richtlijnen. De opmerkingen die in het kader van de wetgevingstoets zijn gemaakt, zijn in het wetsvoorstel overgenomen.
Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten (Actal). Actal adviseerde het wetsvoorstel in te dienen, nadat met een aantal punten rekening is gehouden. Ten eerste oordeelde Actal positief over het feit dat, hoewel het wetsvoorstel administratieve lasten veroorzaakt, bij de implementatie van de herziene richtlijnen geen aanvullende eisen zijn gesteld en is gekozen voor de minst belastende alternatieven. Het adviseerde ook bij de uitwerking van de lagere regelgeving te kiezen voor de minst belastende alternatieven. Gelet op de kabinetsdoelstelling om de administratieve lastendruk met een kwart te verlagen, zal hiermee rekening worden gehouden.
Ten tweede adviseerde Actal ook de indirecte administratieve lasten als gevolg van het wetsvoorstel voor andere ondernemingen dan beleggingsondernemingen en kredietinstellingen in beeld te brengen. Aangenomen wordt dat gedoeld wordt op de lasten die worden gemaakt door ondernemingen die als wederpartij ter verkrijging van bijvoorbeeld een krediet informatie over hun kredietwaardigheid moeten verstrekken. Ook nu al moeten wederpartijen informatie verstrekken, ongeacht of de beleggingsonderneming of kredietinstelling interne modellen gebruikt of niet. De beleggingsonderneming of kredietinstelling heeft deze informatie nodig in de normale uitoefening van haar bedrijf, niet ter voldoening aan informatieplichten die krachtens onderhavig wetsvoorstel op haar rusten. Het wetsvoorstel heeft naar verwachting dan ook geen gevolgen voor deze indirecte lasten.
Ten derde adviseerde Actal bindend vast te leggen dat zowel DNB als beleggingsondernemingen en kredietinstellingen de Nederlandse XBRL-taxonomie voor rapportages gaan gebruiken omdat dit de administratieve lasten doet dalen. Indien de administratieve lasten voor beleggingsondernemingen en kredietinstellingen door het gebruik van XBRL inderdaad zouden afnemen, dan lijkt een bindend voorschrift niet nodig. Deze ondernemingen zullen dan vanzelf tot toepassing van XBRL overgaan. Dat XBRL tot een administratieve lastenbesparing zal leiden, staat echter niet zonder meer vast. De volledige invoering ervan in de administratiesystemen van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen vergt een grote inspanning met navenante kosten. Zodra een administratiesysteem economisch is afgeschreven, zal XBRL waarschijnlijk een aantrekkelijke optie zijn. Dit blijkt uit overleg met de sector, die op dit moment nog terughoudend is over een overstap op XBRL. Een bindend voorschrift zou daarom niet bijdragen aan de kabinetsdoelstelling de administratieve lasten met een kwart te verminderen. Overigens zal het gebruik van XBRL niet worden belemmerd. DNB heeft aangegeven dit te zullen accommoderen als beleggingsondernemingen en kredietinstellingen XBRL willen toepassen. Het rapportagesysteem e-Line DNB kan dan geschikt gemaakt worden voor het gebruik van XBRL.
De herziening van de richtlijn banken en de richtlijn kapitaaltoereikendheid dwingt tot het vervangen van de definities van «richtlijn banken» en «richtlijn kapitaaltoereikendheid» door definities van «herziene richtlijn banken» en «herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid». Daarnaast wordt in de definities van «financiële instelling» en «handelsportefeuille» de verwijzing naar de oude richtlijnen vervangen door verwijzingen naar de herziene richtlijnen.
De definitie van moederonderneming in artikel 2:303, eerste lid, onderdeel h, is verplaatst naar artikel 1:1. In artikel 4, punt 12, van de herziene richtlijn banken wordt in de definitie van moederonderneming verwezen naar de artikelen 1 en 2 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening. De definitie van moederonderneming is hiermee in overeenstemming gebracht.
De definities uit de artikelen 2:306 en 2:312 zijn verplaatst naar artikel 1:1 omdat deze definities door implementatie van de herziene richtlijn banken ook in het Algemeen deel worden gebruikt. De definities zijn aangevuld met enkele nieuwe definities die betrekking hebben op bepaalde beleggingsondernemingen en kredietinstellingen.
De nieuw opgenomen definities vloeien voort uit de artikelen 4 van de herziene richtlijn banken en 3 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. De definities zijn zo nauwkeurig mogelijk overgenomen uit de richtlijnen. Wel is zoveel mogelijk aangesloten bij de reeds in de Wft gebruikte definities van Nederlandse kredietinstelling, Europese kredietinstelling en niet-Europese kredietinstelling. De nieuwe definities introduceren voor beleggingsondernemingen eenzelfde terminologie (Nederlandse, Europese, niet-Europese e.d.) zoals voor kredietinstellingen al in het wetsvoorstel Wft was opgenomen. Indien in de definities wordt gesproken van dochteronderneming dan wordt daaronder verstaan een dochteronderneming als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening, of een onderneming waarop, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent (zie artikel 2:303, eerste lid, onderdeel c).
De definitie van «plaatselijke onderneming» wordt ter implementatie van artikel 3, eerste lid, onderdeel p, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid verruimd.
In artikel 1:2 wordt de verwijzing naar de richtlijn banken vervangen door een verwijzing naar de herziene richtlijn banken.
Artikel 1:12a verwerkt artikel 144 van de herziene richtlijn banken en geldt ingevolge artikel 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook voor beleggingsondernemingen. Onder het huidige regime laten de regels weinig beoordelingsruimte voor de toezichthouders. Het nieuwe regime biedt meer beoordelingsruimte, zoals de beoordeling van de interne risicomodellen van de onder toezicht staande financiële ondernemingen en de beoordeling of de financiële ondernemingen voldoende toetsingsvermogen aanhouden in relatie tot hun totale risicoprofiel. Met het oog op een gelijk speelveld en transparantie maar met name met het oog op stroomlijning en convergentie van het toezicht in de EU bepaalt dit artikel dat de toezichthoudende instanties van de verschillende lidstaten een overzicht van een aantal gegevens dienen openbaar te maken. Zo dienen zij aan te geven op welke wijze in de wet en lagere regelgeving wordt gemaakt van de keuzemogelijkheden in de Europese richtlijnen die specifiek gericht zijn tot beleggingsondernemingen en kredietinstellingen. Verder dienen zij bijvoorbeeld de criteria en methoden openbaar te maken die zij gebruiken om de interne modellen te beoordelen. De verstrekking van de informatie door de verschillende toezichthouders gebeurt op dezelfde manier en wordt regelmatig geactualiseerd. Het Europees Comité voor Bankentoezichthouders (CEBS) heeft hiertoe een gemeenschappelijk Europees raamwerk ontwikkeld. Op deze manier kan de uitoefening van het toezicht tussen de lidstaten worden vergeleken.
Artikel 1:34 verwerkt artikel 132 van de herziene richtlijn banken, dat ingevolge artikel 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op beleggingsondernemingen. Deze richtlijnartikelen zijn erop gericht om de informatie-uitwisseling tussen toezichthoudende instanties in de lidstaten te vergroten. Het doel hiervan is om een beter inzicht te krijgen in de relevante activiteiten van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen in andere lidstaten. Onder een toezichthoudende instantie wordt blijkens artikel 1:1 van de Wft verstaan een buitenlandse overheidsinstantie of een buitenlandse van overheidswege aangewezen instantie, die is belast met het toezicht op financiële markten of op personen die op die markten werkzaam zijn. In dit geval gaat het om toezichthoudende instanties die belast zijn met het (geconsolideerde) toezicht.
Het eerste lid bevat de plicht voor DNB om samen te werken met de toezichthoudende instanties in andere lidstaten. De herziene richtlijn banken maakt een verschil tussen relevante informatie die op verzoek moet worden verstrekt en essentiële informatie die uit eigener beweging moet worden verstrekt. Dit is verwerkt in het eerste en tweede lid. Bij het verstrekken van de informatie worden de geheimhoudingsbepalingen in acht genomen.
Informatie is essentieel indien de informatie de beoordeling van de financiële soliditeit van een beleggingsonderneming, kredietinstelling of financiële instelling in een andere lidstaat wezenlijk kan beïnvloeden.
DNB zal, indien zij geconsolideerd toezicht houdt op een Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming of Nederlandse EU-moederkredietinstelling dan wel een Nederlandse financiële EU-moederholding in het geconsolideerde toezicht betreft, in ieder geval informatie verstrekken aan de toezichthoudende instanties van andere lidstaten die toezicht houden op de dochterondernemingen van deze moederondernemingen. Bij het bepalen van de hoeveelheid informatie die aan de betrokken toezichthoudende instanties wordt verstrekt, wordt gekeken naar de relevantie van de dochterondernemingen voor het financiële stelsel in de desbetreffende lidstaat. Met name in Oost-Europese lidstaten kunnen dochterondernemingen een grote invloed hebben op het financiële stelsel.
Het derde lid verwerkt artikel 132, eerste lid, van de herziene richtlijn banken, voor zover dit niet reeds in het tweede lid is verwerkt. Hierin is bepaald waarop de uitwisseling van informatie van de toezichthouder aan de betrokken toezichthoudende instanties betrekking heeft en welke informatie in ieder geval moet worden uitgewisseld. Het gaat dan bijvoorbeeld om de structuur van de groep (bedoeld is de definitie van groep uit het BW) en ontwikkelingen bij beleggingsondernemingen, kredietinstellingen of andere ondernemingen van de groep die ernstige nadelige gevolgen voor de kredietinstellingen zouden kunnen hebben. Ook is bepaald welke toezichthoudende instanties daarbij betrokken zijn, zodat het toezicht conform de herziene richtlijn gestalte kan krijgen.
Het vierde lid verwerkt artikel 132, tweede lid, van de herziene richtlijn banken. DNB dient zo mogelijk eerst bij de toezichthoudende instantie die toezicht houdt op de EU-moederbeleggingsonderneming of EU-moederkredietinstelling informatie in te winnen over de gehanteerde benaderingen en methodieken. Hierdoor worden de administratieve lasten voor een EU-moederbeleggingsonderneming of EU-moederkredietinstelling beperkt door voorkoming van dubbele informatieverplichtingen.
Het vijfde tot en met het zevende lid van artikel 1:34 strekken tot implementatie van artikel 132, derde lid, van de herziene richtlijn banken. Het vijfde lid bepaalt in welke gevallen DNB vooraf overleg met toezichthoudende instanties van andere lidstaten dient te plegen. Het gaat dan om besluiten over veranderingen in het aandeelhouderschap, de organisatie of de bestuursstructuur van beleggingsondernemingen of kredietinstellingen in de groep en belangrijke sancties of bijzondere maatregelen. Belangrijke sancties of bijzondere maatregelen zijn bijvoorbeeld: het opleggen van extra solvabiliteitsvereisten op grond van artikel 2:143a of het opleggen van restricties aan de toepassing van de geavanceerde benadering voor de berekening van de solvabiliteitsvereisten voor operationeel risico op basis van artikel 2:82.
Het zesde lid bepaalt vervolgens dat DNB voordat zij een besluit neemt over belangrijke sancties of bijzondere maatregelen in ieder geval advies inwint bij de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat die toezicht houdt op geconsolideerde basis.
Op grond van het zevende lid kan in spoedeisende gevallen vooroverleg met de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat die toezicht houdt op geconsolideerde basis achterwege blijven. Wanneer sprake is van een spoedeisend geval wordt in het achtste lid niet nader gespecificeerd. Deze beoordeling is in eerste instantie overgelaten aan DNB. Gedacht kan worden aan gevallen waarin een besluit van DNB zijn doel zou missen, indien daaraan voorafgaand vooroverleg gevoerd zou worden.
De wijzigingen in artikel 1:35a1, eerste en tweede lid, en 1:35a, vijfde lid, vloeien voort uit de verplaatsing van de definities van de artikelen 2:303, eerste lid, onderdeel h (oud), en 2:312 naar artikel 1:1.
Artikel 1:51 schrijft voor van welke situaties DNB de Europese Commissie in kennis moet stellen. Aan dit artikel wordt een nieuw onderdeel c toegevoegd, dat strekt tot implementatie van artikel 126, vierde lid, van de herziene richtlijn banken. Ook dit artikel wordt door artikel 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid van overeenkomstige toepassing verklaard op beleggingsondernemingen. Indien DNB met andere toezichthoudende instanties de afspraak maakt dat een van de andere toezichthoudende instanties het toezicht op geconsolideerde basis uitoefent in het geval dat het relatieve belang van de uitoefening van het bedrijf van Europese beleggingsonderneming of Europese kredietinstelling in een bepaalde lidstaat daartoe aanleiding geeft dan brengt DNB de Europese Commissie daarvan op de hoogte. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin op grond van de criteria in artikel 126, eerste en tweede lid, van de herziene richtlijn banken het toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat en na overleg met de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten is afgesproken dat het toezicht op geconsolideerde basis door DNB wordt uitgeoefend. De mogelijkheid tot het maken van afspraken met andere toezichthoudende instanties is opgenomen in het voorgestelde artikel 2:307, zesde en achtste lid.
Artikel 1:77a verwerkt artikel 130 van de herziene richtlijn banken, dat ingevolge artikel 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook voor beleggingsondernemingen geldt. Indien DNB toezicht uitoefent op geconsolideerde basis op een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling brengt zij de Minister van Financiën, de Europese Centrale Bank en de betrokken buitenlandse nationale centrale banken of andere betrokken buitenlandse instanties die zijn belast met een soortgelijke taak (artikel 1:77, eerste lid, onderdeel a) onverwijld op de hoogte van noodsituaties met betrekking tot financiële ondernemingen die in het geconsolideerd toezicht zijn betrokken, die de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat waar zij hun zetel hebben kunnen aantasten. Dit artikel vormt, in het verlengde van artikel 1:77, een uitzondering op de geheimhoudingsplicht van artikel 1:72, eerste lid.
In de artikelen 1a:14, tweede lid, 1a:16a, tweede lid, 1a:22, tweede lid, 1a:23, 2:28, tweede lid, onderdeel a, en 2:35, eerste lid, onderdeel a, wordt de verwijzing naar de richtlijn banken vervangen door een verwijzing naar de herziene richtlijn banken.
Artikel 2:46a verwerkt artikel 124 van de herziene richtlijn banken. Ingevolge artikel 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid is dit artikel ook van toepassing op beleggingsondernemingen. Het toezicht dient op grond van pijler 2 («supervisory review») te zijn toegespitst op het specifieke risicoprofiel van de financiële onderneming. De evaluatie door DNB omvat zowel de beoordeling van kwalitatieve en organisatorische aspecten met betrekking tot het risicobeheer als de kwantificering van het totale risico en de toereikendheid van het interne kapitaal in relatie tot het specifieke risicoprofiel van de desbetreffende bank of beleggingsonderneming. Artikel 123 van de herziene richtlijn banken, dat ingevolge artikel 34 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook voor beleggingsondernemingen geldt, schrijft voor dat iedere bank of beleggingsonderneming dient te beschikken over gedegen interne procedures zodat het kapitaal goed is afgestemd op het risicoprofiel van de individuele beleggingsonderneming of kredietinstelling. Dit zal worden verwerkt in de algemene maatregel van bestuur onder artikel 2:45. Het is de verantwoordelijkheid van de financiële onderneming zelf om haar risicogevoeligheid te bepalen en aan de hand daarvan het benodigde kapitaal. Elke bank of beleggingsonderneming is vrij haar eigen procedures te kiezen ter beheersing van de risico’s, zolang DNB van mening is dat het een adequaat proces is voor het handhaven van de kapitaaltoereikendheid. Hoe groter, complexer en geavanceerder een financiële onderneming is, des te hoger zullen de verwachtingen zijn betreffende de kwantificering, consistentie, systematische aard en documentatie van het proces.
DNB evalueert of de bedrijfsvoering en in het bijzonder het risicomanagement adequaat is (eerste lid) en actualiseert deze evaluatie ten minste één keer per jaar. Tevens beoordeelt DNB of de bank of beleggingsonderneming voldoende kapitaal aanhoudt in verhouding tot haar specifieke risicoprofiel. Bijlage XI van de herziene richtlijn banken zal worden verwerkt in een algemene maatregel van bestuur. In deze algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald waarop de evaluatie betrekking heeft. De evaluatie door DNB zal betrekking hebben op het kredietrisico, het marktrisico en het operationeel risico (pijler 1). Daarnaast zal de evaluatie onder meer gericht zijn op het renterisico en het concentratierisico. De frequentie en omvang van de evaluatie zullen afhangen van de aard, omvang en complexiteit van de financiële onderneming (derde lid).
DNB dient door middel van deze evaluatie na te gaan of er zwakke punten bestaan in de procedures, controlemaatregelen en het aangehouden toetsingsvermogen. DNB zal ook de resultaten van de stresstests beoordelen die zijn uitgevoerd door de bank of beleggingsonderneming die een interne modellenmethode toepast.
De bepalingen in het tweede lid over bedrijfsvoering en uitbesteding dienen gericht te zijn tot de kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is en niet uitsluitend tot het bijkantoor van die onderneming. Een kredietinstelling dient toetsingsvermogen aan te houden met het oog op haar huidige en mogelijk toekomstige risico’s (economisch kapitaal). Daartoe moeten ook procedures en maatregelen in acht worden genomen. De risico’s spelen niet alleen bij het bijkantoor maar ook bij de andere onderdelen van de kredietinstelling daarom is het van belang dat binnen de hele financiële onderneming wordt voldaan aan de regels met betrekking tot de bedrijfsvoering en uitbesteding.
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 2:51. Voor clearinginstellingen wordt hetzelfde bepaald als voor kredietinstellingen. De regels over bedrijfsvoering, uitbesteding en twee-hoofdige-dagelijkse leiding zijn van toepassing op de clearinginstelling met zetel in een niet-aangewezen staat en niet uitsluitend op het bijkantoor.
In de artikelen 2:60, 2:62, eerste lid, onderdeel b, en 2:67, eerste en tweede lid, wordt de verwijzing naar de richtlijn banken vervangen door een verwijzing naar de herziene richtlijn banken.
In het voorgestelde derde lid van artikel 2:82 is bepaald dat de door een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten, beleggingsonderneming, clearinginstelling of kredietinstelling aan te houden solvabiliteit wordt uitgedrukt in een toetsingsvermogen en de door een verzekeraar aan te houden solvabiliteit in een solvabiliteitsmarge. Het huidige derde lid bepaalt dit slechts voor een verzekeraar. Omdat in dit wetsvoorstel in verschillende artikelen wordt verwezen naar het toetsingsvermogen is het nodig tot uitdrukking te brengen wat eronder wordt verstaan. De eigenlijke inhoudelijke regels met betrekking tot het toetsingsvermogen en de solvabiliteitsmarge worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld. In deze regels zullen ook de richtlijnbepalingen met betrekking tot de solvabiliteitsvereisten (artikelen 75 tot en met 105 van de herziene richtlijn banken en 12 tot en met 27 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid) en de grote postenrisico’s (artikelen 106 tot en met 119 van de herziene richtlijn banken en 28 tot en met 32 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid) worden verwerkt. Deze richtlijnbepalingen vormen de kern van pijler 1 van de richtlijnen.
De artikelen 145 tot en met 149 van de herziene richtlijn banken geven uitvoering aan pijler 3 van de richtlijn, de bepalingen ten aanzien van de marktdiscipline en transparantie. Artikel 39 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid verklaart deze artikelen van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen. Deze artikelen worden verwerkt in artikel 2:102a. De bepalingen introduceren voorschriften voor de publicatie van gegevens door banken en beleggingsondernemingen. De publicatie van deze gegevens is bedoeld om marktpartijen een goed inzicht te bieden in het risicomanagement, de risicoprofielen en de financiële positie van deze financiële ondernemingen. Dit levert voor de banken en beleggingsondernemingen bovendien een extra prikkel om ervoor te zorgen dat zij financieel voldoende solide zijn. Marktpartijen kunnen immers consequenties verbinden aan het feit dat de financiële soliditeit onvoldoende is.
Het eerste lid bepaalt dat een bank of beleggingsonderneming de gegevens, bedoeld in bijlage XII, delen 2 en 3, van de herziene richtlijn banken openbaar moet maken. Het gaat om zowel kwalitatieve als kwantitatieve informatie, met name met betrekking tot het risicobeheer, het aanwezige en vereiste toetsingsvermogen, de naleving van de solvabiliteitsvereisten, de blootstelling aan bepaalde financiële en operationele risico’s en het gebruik van securitisatie en kredietrisicoverminderende maatregelen. Deze gegevens behoeven alleen openbaar te worden gemaakt indien ze van wezenlijk belang kunnen zijn bij het nemen van financiële beslissingen. Dat is het geval indien kennis omtrent deze gegevens tot een andere beslissing zou leiden of zou kunnen leiden. De openbaarmakingplicht sluit aan bij de verplichtingen uit hoofde van het jaarrekeningrecht. Pijler 3 is waar mogelijk consistent met IFRS 7, de internationale jaarrekeningstandaard die regels geeft voor de openbaarmaking over financiële instrumenten. De publicatieverplichtingen die gelden op grond van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gaan minder ver dan de IAS/IFRS. Voor banken en beleggingsondernemingen die Titel 9 toepassen, kan artikel 2:102a daarom wel een significante aanvullende publicatieverplichting zijn.
De gegevens moeten minimaal een keer per jaar openbaar worden gemaakt. Financiële ondernemingen moeten echter beoordelen of een hogere frequentie noodzakelijk is voor de openbaarmaking van de gegevens of een deel daarvan. Daarbij houden zij rekening met de specifieke kenmerken van hun werkzaamheden. Hierbij moet worden gedacht aan de omvang van hun transacties, het spectrum van hun werkzaamheden, aanwezigheid in verschillende landen, betrokkenheid bij verschillende financiële sectoren en deelname aan internationale financiële markten en betalingssystemen en effectenafwikkelsystemen. Indien dat noodzakelijk is voor de uitoefening van het toezicht op de naleving van de wet kan DNB ingevolge het vierde lid een hogere frequentie voorschrijven.
Op grond van het tweede lid kan de financiële onderneming openbaarmaking van bepaalde gegevens, die wel onder de reikwijdte van het eerste lid vallen, achterwege laten. Daarbij moet het gaan om informatie die de concurrentiepositie van de bank of beleggingsonderneming zou kunnen aantasten of die de waarde van de onderneming zou verminderen dan wel informatie die valt binnen het bereik van een afspraak over geheimhouding met een afnemer of een andere relatie van de bank of beleggingsonderneming. In dat geval moet de bank of beleggingsonderneming in de wel gepubliceerde informatie duidelijk maken dat bepaalde gegevens niet openbaar worden gemaakt en wat de reden daarvoor is. Tevens dient geaggregeerde informatie – zodat die niet kan worden aangemerkt als informatie in de zin van de eerste volzin van het tweede lid – openbaar gemaakt te worden over de inhoud van de niet openbaar gemaakte gegevens. Dit lid verwerkt artikel 146, tweede en derde lid, en bijlage XII, deel 1, punten 2 en 3, van de herziene richtlijn banken.
Op grond van het derde lid moet de bank of beleggingsonderneming in een beschrijving vastleggen hoe zij van plan is de gegevens openbaar te maken alsmede hoe en hoe vaak zij de juistheid ervan zal controleren. Deze beschrijving dient zij voor het einde van het boekjaar waarop de gegevens betrekking hebben aan DNB te zenden. Dit stelt DNB in de gelegenheid om met de bank of beleggingsonderneming in een vroegtijdig stadium in dialoog te treden in geval de beschrijving in strijd is met de verplichtingen uit de artikelen 145 tot en met 148 van de herziene richtlijn banken, zonder dat zij direct gebruik hoeft te maken van de bevoegdheden die zij ingevolge het vierde lid van artikel 2:102a heeft. Indien na een eventuele dialoog over de beschrijving geen actie wordt ondernomen door de bank of beleggingsonderneming, kan DNB alsnog gebruik maken van haar bevoegdheden. Hierbij dient zij wel de vrijheid die de herziene richtlijn banken aan de banken en beleggingsondernemingen laat, te respecteren. De richtlijn bepaalt immers niet hoe de onderneming gegevens openbaar moet maken. Er is voor gekozen om ook in de Wft geen nadere eisen aan de openbaarmaking te stellen. Wel is het uitgangspunt dat de informatie zo mogelijk via één medium of op één locatie wordt openbaargemaakt, waarmee uitvoering gegeven wordt aan artikel 148, eerste lid, laatste volzin, van de herziene richtlijn banken. De meeste gegevens die openbaar gemaakt moeten worden, maken reeds deel uit van de jaarstukken, bedoeld in artikel 2:96 of 4:85. Dit is ook het uitgangspunt van het derde lid. Zoals hierboven is toegelicht, hangt de mate van aansluiting van pijler 3 op de verplichting om de jaarstukken openbaar te maken af van de vraag of de financiële onderneming de IAS/IFRS of Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in haar jaarstukken toepast. Mochten gegevens niet al in de jaarstukken openbaar gemaakt worden, dan moet in de jaarstukken worden opgenomen waar de gegevens wel worden gepubliceerd krachtens dit artikel. Het derde lid vormt de verwerking van de artikelen 145, derde lid, en 148 van de herziene richtlijn banken.
Het vierde lid verwerkt artikel 149 van de herziene richtlijn banken. Onverminderd het eerste tot en met derde lid kan DNB een bank of beleggingsonderneming voorschrijven om bepaalde gegevens openbaar te maken of informatie met een bepaalde frequentie of binnen een bepaalde termijn openbaar te maken. Tevens kan zij de wijze van openbaarmaking bepalen of de wijze bepalen waarop de juistheid wordt gecontroleerd van de gegevens waarvoor geen wettelijke controle is vereist. DNB maakt van deze bevoegdheid – die geldt voor individuele gevallen – slechts gebruik indien dat voor een adequate uitoefening van het toezicht op banken en beleggingsondernemingen noodzakelijk is. De bevoegdheden zijn niet bedoeld om de vrijheid die in de herziene richtlijn banken wordt geboden onnodig te beperken.
Omdat een nieuwe afdeling 2.5.1 wordt ingevoegd, dient de afdeling met betrekking tot de portefeuilleoverdracht te worden vernummerd tot afdeling 2.5.1a. Ook de paragrafen in de nieuwe afdeling 2.5.1a worden vernummerd.
Artikel 2:143a strekt ter uitvoering van artikel 136 van de herziene richtlijn banken, dat door artikel 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op beleggingsondernemingen. Het betreft de zogenaamde supervisory review van pijler 2. Een bank of beleggingsonderneming dient voldoende kapitaal aan te houden in relatie tot haar risicoprofiel. Indien DNB constateert dat een bank of beleggingsonderneming niet meer voldoet aan het ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen bepaalde kan zij onder andere een hoger toetsingsvermogen voorschrijven dan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is vereist, voorschrijven dat de procedures en maatregelen voor het beheersen van risico’s worden aangepast of dat een specifiek voorzieningenbeleid wordt gevoerd. DNB schrijft in ieder geval een hoger toetsingsvermogen voor indien het aangehouden kapitaal niet meer in verhouding staat met het risicoprofiel van de desbetreffende financiële onderneming en dit niet binnen een redelijke termijn kan worden opgeheven door het treffen van andere maatregelen.
DNB kan overigens altijd op grond van afdeling 1.4.2. maatregelen treffen, bijvoorbeeld een aanwijzing geven aan de financiële onderneming om de bedrijfsvoering aan te passen.
In artikel 4, punt 13, van de herziene richtlijn banken wordt in de definitie van dochteronderneming verwezen naar de artikelen 1 en 2 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening. De definitie van dochteronderneming in onderdeel c is hiermee in overeenstemming gebracht.
De definitie van moederonderneming is verplaatst naar artikel 1:1.
De definities van «financiële holding» en «onderneming die nevendiensten van het bedrijf van kredietinstelling verricht» behoeven een lichte aanpassing. Dit vloeit voort uit artikel 3, tweede lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. In dit lid worden de definities van «financiële holding» en «onderneming die nevendiensten verricht» uit artikel 4 van de herziene richtlijn banken van toepassing verklaard, met dien verstande dat verwijzingen naar kredietinstellingen worden gelezen als verwijzingen naar beleggingsondernemingen of kredietinstellingen. Dientengevolge moet in de definities in de onderdelen d en i behalve naar kredietinstellingen ook naar beleggingsondernemingen worden verwezen en moet de term «onderneming die nevendiensten van het bedrijf van kredietinstelling verricht» worden verruimd tot «onderneming die nevendiensten verricht».
Het eerste lid van artikel 2:304 implementeert artikel 73, derde lid, van de herziene richtlijn banken en artikel 2 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Een beleggingsonderneming of kredietinstelling met zetel in Nederland die een moederonderneming of een dochteronderneming is van een andere beleggingsonderneming of kredietinstelling moet op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis voldoen aan het bij of krachtens artikel 2:45 bepaalde. De procedures en maatregelen ter beheersing van bedrijfsprocessen en risico’s vertonen samenhang en dienen één geheel te vormen zodat aan DNB de gevraagde inlichtingen kunnen worden verstrekt. Het tweede lid bevat materieel hetzelfde als hetgeen is bepaald in het huidige artikel 2:304. De tekst is nu evenwel afgestemd op het nieuwe eerste lid.
Omdat het geconsolideerd toezicht zoals dat geregeld is in de herziene richtlijn banken (en zoals geïmplementeerd in deze afdeling) in de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook op beleggingsondernemingen van toepassing wordt verklaard, is het opschrift van afdeling 2.6.2 verruimd tot «Geconsolideerd toezicht op beleggingsondernemingen en kredietinstellingen».
De definities uit artikel 2:306 zijn opgenomen in artikel 1:1.
De artikelen 125 en 126 van de herziene richtlijn banken bepalen welke toezichthoudende instantie toezicht op geconsolideerde basis uitoefent op kredietinstellingen in een groep ondernemingen. Deze artikelen zijn ingevolge de artikelen 2 en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook van toepassing op beleggingsondernemingen. Als uitgangspunt wordt in artikel 2:307 steeds de onder Nederlands toezicht staande beleggingsonderneming of kredietinstelling genomen.
Het eerst lid verwerkt artikel 125, eerste lid, van de herziene richtlijn banken. In het eerste lid wordt bepaald dat DNB toezicht houdt op geconsolideerde basis indien zij toezicht houdt op Nederlandse beleggingsondernemingen of Nederlandse kredietinstellingen die moederonderneming zijn.
Indien een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling als moederonderneming een financiële Nederlandse moederholding of een Nederlandse financiële EU-moederholding heeft, houdt DNB ingevolge het tweede lid eveneens toezicht op geconsolideerde basis. Dit lid implementeert artikel 125, tweede lid, van de herziene richtlijn banken.
In het derde lid is bepaald dat hetzelfde geldt indien de holding een Europese beleggingsonderneming of Europese kredietinstelling als dochteronderneming heeft. Het derde lid verwerkt artikel 126, eerste lid, van de herziene richtlijn banken.
In het vierde lid is artikel 126, eerste lid, tweede alinea, verwerkt, dat bepaalt welke toezichthoudende instantie geconsolideerd toezicht houdt indien zich in meerdere lidstaten een financiële holding bevindt. Bepalend is de hoogte van het balanstotaal van de dochterondernemingen die zich bevinden in de lidstaten waar ook een financiële holding een zetel heeft. De toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de dochteronderneming met het hoogste balanstotaal haar zetel heeft, wordt aangemerkt als de geconsolideerd toezichthouder. Onderhavig lid beschrijft de situatie waarin DNB als geconsolideerd toezichthouder kan optreden.
In het vijfde lid is artikel 126, tweede lid, verwerkt, dat ziet op de situatie waarin een financiële holding met zetel in een andere lidstaat in meerdere lidstaten dochterbeleggingsondernemingen of dochterkredietinstellingen heeft maar geen dochteronderneming heeft in de lidstaat van de zetel. Het geconsolideerd toezicht wordt dan uitgeoefend door de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de dochteronderneming met het hoogste balanstotaal haar zetel heeft. Indien de Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling in vergelijking met andere dochterondernemingen het hoogste balanstotaal heeft, zal DNB het geconsolideerd toezicht uitoefenen.
Het zesde en zevende lid implementeren artikel 126, derde lid, van de herziene richtlijn banken. DNB kan als toezichthouder die toezicht houdt op geconsolideerde basis op grond van het derde tot en met vijfde lid na overleg met de andere betrokken toezichthoudende instanties besluiten ermee in te stemmen dat een andere toezichthoudende instantie het toezicht op geconsolideerde basis op de desbetreffende beleggingsonderneming of kredietinstelling zal uitoefenen. Dit zal het meest voor de hand liggen indien het belang van de beleggingsonderneming of kredietinstelling in de andere lidstaat groot is. Voordat DNB instemt met een dergelijk besluit worden de Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming of Nederlandse EU-moederkredietinstelling, de Nederlandse financiële EU-moederholding en de Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling die het hoogste balanstotaal heeft in vergelijking met de andere dochterondernemingen, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen.
In het achtste lid wordt de omgekeerde situatie geregeld als de situatie in het zesde en zevende lid. In dit geval gaat het om de situatie waarin de toepassing van de criteria, bedoeld in artikel 126, eerste en tweede lid, van de herziene richtlijn banken ertoe zou leiden dat het toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat. DNB kan dan na overleg met de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten en na de betrokken ondernemingen te hebben gehoord het toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen. Onder betrokken ondernemingen vallen de moederbeleggingsonderneming, moederkredietinstelling of financiële moederholding met zetel in een andere lidstaat. Voorwaarde is wel dat het relatieve belang van de uitoefening van het bedrijf van de Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling in Nederland groter is dan in de andere lidstaten.
Het negende lid bepaalt ter uitwerking van de artikelen 2, eerste lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid dat indien een Nederlandse financiële EU-moederholding zowel een beleggingsonderneming als een kredietinstelling als dochteronderneming heeft, en die kredietinstelling heeft haar zetel in Nederland, DNB het toezicht op geconsolideerde basis uitoefent op alle dochterondernemingen.
In artikel 2:308 is artikel 71 van de herziene richtlijn banken verwerkt, dat ingevolge de artikelen 2, eerste lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook op beleggingsondernemingen van toepassing is. Het toezicht op groepen waarvan de moeder een beleggingsonderneming of kredietinstelling is of waarvan de moeder een financiële holding is, wordt op geconsolideerde basis uitgeoefend. Onder «toezicht op de solvabiliteit» valt mede de kapitaaltoereikendheid in het licht van het risicoprofiel van de onderneming alsmede het toezicht op de grote risico’s.
Op een Nederlandse moederbeleggingsonderneming of Nederlandse moederkredietinstelling en op een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling die dochteronderneming is van een financiële Nederlandse moederholding wordt door DNB toezicht gehouden op basis van de geconsolideerde financiële positie van de financiële Nederlandse moederholding. Een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling zal eveneens dienen te consolideren indien DNB op grond van artikel 2:307 toezicht op geconsolideerde basis uitoefent op die beleggingsonderneming of kredietinstelling.
De wijzigingen in artikel 2:308a vloeien voort uit het feit dat afdeling 2.6.2 ook van toepassing zal zijn op beleggingsondernemingen. Tevens is de verwijzing naar de richtlijn banken in het eerste en tweede lid vervangen door een verwijzing naar de herziene richtlijn banken.
Artikel 2:308b geeft uitvoering aan de artikelen 73, tweede lid, van de herziene richtlijn banken en 2, eerste lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. In twee gevallen zal een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling die een dochteronderneming is van een beleggingsonderneming, kredietinstelling of financiële holding op gesubconsolideerde basis dienen te voldoen aan het bepaalde ingevolge de artikelen 2:45, 2:82 en 2:123, eerste lid, onderdeel c. In de eerste plaats is dat het geval indien een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling een dochteronderneming is en zij een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten, beleggingsonderneming, financiële instelling of kredietinstelling, met zetel in een staat die geen lidstaat is als dochteronderneming heeft of daarin een deelneming houdt. In de tweede plaats geldt dat voor een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling die een dochteronderneming is en als moederonderneming een financiële holding heeft. De financiële holding dient dan een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten, beleggingsonderneming, financiële instelling of kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is als dochteronderneming te hebben of daarin een deelneming te houden.
Artikel 2:309 verwerkt artikel 69 van de herziene richtlijn banken en de artikelen 2, eerste lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Onder bepaalde voorwaarden (opgenomen in het eerste lid) hoeft een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling die dochteronderneming is van een Nederlandse moederbeleggingsonderneming of Nederlandse moederkredietinstelling niet op individuele basis te voldoen aan de eisen met betrekking tot de bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 2:45, eerste en tweede lid, onderdeel c, en de solvabiliteit als bedoeld in artikel 2:82 (inclusief de regels met betrekking tot grote risico’s). Hetzelfde geldt voor een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling indien de moederonderneming een financiële holding is met zetel in Nederland en op de moederonderneming hetzelfde toezicht wordt uitgeoefend als op beleggingsondernemingen of kredietinstellingen.
Vervolgens bepaalt het derde lid dat onder bepaalde voorwaarden het toezicht op individuele basis op grond van de artikelen 2:45, eerste en tweede lid, onderdeel c, en 2:82 niet van toepassing is op Nederlandse moederbeleggingsondernemingen of Nederlandse moederkredietinstellingen.
Het vierde lid verplicht DNB bepaalde informatie openbaar te maken, in aanvulling op hetgeen zij op grond van artikel 1:12a moet openbaar maken.
Artikel 2:309a verwerkt artikel 70 van de herziene richtlijn banken en de artikelen 2, eerste lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Een Nederlandse moederbeleggingsonderneming of Nederlandse moederkredietinstelling kan onder meer voor de berekening van haar solvabiliteit onder bepaalde voorwaarden haar dochterondernemingen daarbij in aanmerking nemen. De onderneming dient daartoe een aanvraag in bij DNB.
DNB stelt tenminste een keer per jaar de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten en van staten die geen lidstaten zijn in kennis van de gevallen waarin dat gebeurt. In aanvulling op artikel 1:12a maakt DNB een aantal gegevens openbaar. Onder meer welke criteria DNB gebruikt om te beoordelen of er geen feitelijke of juridische belemmeringen aanwezig of te voorzien zijn die onmiddellijke overdracht van toetsingsvermogen of terugbetaling van schulden kan verhinderen en verder informatie over de deelnemingen in dochterondernemingen met zetel in staten die geen lidstaat zijn.
Artikel 2:309b geeft uitvoering aan artikel 129 van de herziene richtlijn banken. In dit artikel zijn de taken opgenomen van de toezichthouder die toezicht houdt op geconsolideerde basis. Een beleggingsonderneming of kredietinstelling kan de eenvoudige interne modellenmethode gebruiken voor het vaststellen van het kredietrisico. De onderneming zal dan met behulp van interne modellen de kans op wanbetaling kwantificeren. Verder kan een beleggingsonderneming of kredietinstelling voor het vaststellen van het kredietrisico kiezen voor de geavanceerde interne modellenmethode. In een dergelijk geval zal de onderneming zelf met behulp van interne modellen de kans op wanbetaling, de verwachte gemiddelde omvang van de wanbetaling en het verwachte verlies bij wanbetaling bepalen. Tenslotte kan een beleggingsonderneming of kredietinstelling voor het vaststellen van het operationeel risico kiezen voor de geavanceerde meetbenadering waarbij de onderneming gebruik maakt van eigen risicomodellen. DNB moet indien zij toezicht houdt op geconsolideerde basis voor het gebruik van deze interne modellen instemming verlenen. Hierover wordt overleg gevoerd met de andere betrokken toezichthoudende instanties. Indien niet binnen zes maanden tot een gemeenschappelijk besluit kan worden gekomen, neemt DNB zelf een besluit. Daarbij neemt zij de standpunten en voorbehouden van de betrokken toezichthoudende instanties in aanmerking. De beslissing omvat alle gronden waarop de beslissing berust (artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht).
Het zevende lid bepaalt ter uitwerking van de artikelen 2, eerste lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid dat indien een Nederlandse financiële EU-moederholding zowel een beleggingsonderneming als kredietinstelling als dochteronderneming heeft, DNB het toezicht op geconsolideerde basis uitoefent op de dochterondernemingen indien de kredietinstelling haar zetel in Nederland heeft.
De aanpassingen in artikel 2:310, eerste, derde, vierde en zesde lid, vloeien voort uit de introductie van het toezicht op geconsolideerde basis voor beleggingsondernemingen. Artikel 2:310, achtste lid, implementeert artikel 134, tweede lid, van de herziene richtlijn banken dat ingevolge de artikelen 2, tweede lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook van toepassing is op beleggingsondernemingen. Op grond van dit lid mogen ook nevendiensten die door andere ondernemingen worden verricht en beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten in de consolidatie worden betrokken en behoeven dus niet van het niet-geconsolideerde toetsingsvermogen te worden afgetrokken.
De wijzigingen in artikel 2:311, eerste, tweede, derde en vijfde lid, vloeien voort uit de introductie van het toezicht op geconsolideerde basis voor beleggingsondernemingen.
Artikel 2:311a verwerkt artikel 72 van de herziene richtlijn banken, dat ingevolge de artikelen 2, eerste lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook op beleggingsondernemingen van toepassing is. In dit artikel is bepaald dat een Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming of Nederlandse EU-moederkredietinstelling op basis van haar geconsolideerde financiële positie voldoet aan de publicatieverplichtingen op grond van artikel 2:102a. Ook een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling die dochteronderneming is van een financiële EU-moederholding voldoet op basis van de geconsolideerde financiële positie van deze financiële holding aan de publicatieverplichtingen.
Artikel 72, tweede lid, is in de herziene richtlijn banken opgenomen met het oog op met name de Oost-Europese lidstaten waar de financiële sector hoofdzakelijk gedomineerd wordt door dochterondernemingen van buitenlandse bankengroepen. Voor de toezichthoudende instanties van deze lidstaten is het van belang om informatie te hebben over deze individuele dochterondernemingen indien zij een grote invloed kunnen hebben op de stabiliteit van het financiële stelsel. Belangrijke Nederlandse beleggingsondernemingen of kredietinstellingen die een dochteronderneming zijn van een moederbeleggingsonderneming, moederkredietinstelling of financiële moederholding met zetel in een andere lidstaat maken de bij of krachtens artikel 2:102a te bepalen gegevens openbaar op individuele of gesubconsolideerde basis. Of sprake is van een belangrijke dochteronderneming kan afhankelijk zijn van verschillende factoren.
Te denken valt aan het marktaandeel van de dochteronderneming op de Nederlandse markt bijvoorbeeld voor hypotheken, deposito’s en spaarproducten. Verder kan van belang zijn of de dochteronderneming integraal deel uitmaakt van de financiële infrastructuur (onder andere betaalsystemen, afwikkelsystemen en clearinginstellingen).
Indien DNB toezicht houdt op geconsolideerde basis, kan zij ontheffing verlenen van het openbaar maken van gegevens op geconsolideerde basis aan een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling. De moederonderneming van die Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling dient dan haar zetel te hebben in een staat die geen lidstaat is en vergelijkbare gegevens op geconsolideerde basis over de Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling openbaar te maken bedoeld in het eerste lid.
Met betrekking tot artikel 2:311b wordt het volgende opgemerkt. De van overeenkomstige toepassing verklaring van de artikelen 68 tot en met 73 en 125 tot en met 144 van de herziene richtlijn banken op individuele beleggingsondernemingen en groepen van beleggingsondernemingen waar ook kredietinstellingen in zitten (artikelen 2, eerste lid, en 37 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid) en op groepen van beleggingsondernemingen waar niet tevens kredietinstellingen in zitten (artikel 2, tweede lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid) vereist aanpassing van diverse artikelen in afdeling 2.6.2. In bepaalde gevallen kunnen beleggingsondernemingen echter van de toepassing van afdeling 2.6.2 worden uitgesloten. Dit volgt uit de artikelen 22 tot en met 25 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Artikel 2:311b geeft DNB de mogelijkheid om op aanvraag in individuele gevallen ontheffing te verlenen aan beleggingsondernemingen van het ingevolge deze afdeling ten aanzien van geconsolideerd toezicht bepaalde. De herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid stelt een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet zijn. Het betreft hier voorwaarden aan het toetsingsvermogen van de beleggingsondernemingen in de groep of van een financiële moederholding in de groep, onder verwijzing naar de artikelen 16, 18 en 20 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid en artikel 57 van de herziene richtlijn banken. Omdat deze artikelen niet op het niveau van de wet worden geïmplementeerd, maar in een algemene maatregel van bestuur, is ervoor gekozen om ter implementatie van de artikelen 22 tot en met 25 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid de uitzonderingsvoorwaarden ook op het niveau van algemene maatregel van bestuur te stellen.
Een ontheffing op grond van artikel 2:311b geldt uitsluitend voor het toezicht op geconsolideerde basis en heeft geen gevolgen voor de toepasbaarheid van hoofdstuk 2.3 van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen.
De definities uit artikel 2:312 zijn verplaatst naar artikel 1:1.
De wijzigingen in de artikelen 2:320 en 2:323 vloeien voort uit de wijziging dan wel toevoeging van definities in de artikelen 1:1 en 2:303, onderdeel h. Door de introductie van de definities van Nederlandse beleggingsonderneming, Europese beleggingsonderneming en niet-Europese beleggingsonderneming in artikel 1:1, kan nu in de artikelen 2:320, onderdelen a, h en i, en 2:323, eerste lid, worden volstaan met een verwijzing naar deze definities.
De verwijzingen in de artikelen 4:4 en 5:46 naar de richtlijn banken worden vervangen door verwijzingen naar de herziene richtlijn banken.
Dit artikel is opgenomen ter implementatie van artikel 152, veertiende lid, van de herziene richtlijn banken, dat ingevolge artikel 50 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op beleggingsondernemingen. In dit artikel is opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen de artikelen 2:47a (pijler 2: eigen beoordeling door de bank of beleggingsonderneming van de toereikendheid van het kapitaal) en 2:102a (pijler 3: publicatievereisten voor banken en beleggingsondernemingen) buiten toepassing blijven tot 1 januari 2008. Deze artikelen kunnen buiten toepassing worden gelaten tot 1 januari 2008 indien een onderneming de standaardmethode toepast voor de bepaling van het kredietrisico. De overige leden van artikel 152 en de artikelen 153 tot en met 155 van de herziene richtlijn banken en de artikelen 43 tot en met 48 en 50 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid lenen zich, gezien de opzet van de Wft, niet voor implementatie in de Wft, maar zullen in lagere regelgeving worden geïmplementeerd.
Tabel A Transponeringstabel herziene richtlijn banken – Wet op het financieel toezicht
Herziene richtlijn banken1 | Oude richtlijn banken2 | Wft |
---|---|---|
1 lid 1 | 2 lid 1 | Volgt uit het systeem van de wet |
1 leden 2 en 3 | 2 lid 2 | 2:138 e.v. |
2 | 2 lid 3 | 1:4 |
3 | 2 leden 5–6 | 2:143 |
4, onderdeel 1 | 1, onderdeel 1 | 1:1 |
4, onderdeel 2 | 1, onderdeel 2 | Volgt uit het systeem van de wet; 5:46 |
4, onderdeel 3 | 1, onderdeel 3 | 1:1 |
4, onderdeel 4 | 1, onderdeel 4 | 1:1; 1:7; 1:8 |
4, onderdeel 5 | 1, onderdeel 5 | 1:1 |
4, onderdelen 6–8 | 1, onderdelen 6–7 | Volgt uit het systeem van de wet |
4, onderdeel 9 | 1, onderdeel 8 | 2:121a lid 3; 4:27 lid 3 |
4, onderdeel 10 | 1, onderdeel 9 | 2:303 lid 1, onderdeel b |
4, onderdeel 11 | 1, onderdeel 10 | 1:1 |
4, onderdeel 12 | 1, onderdeel 12 | 1:1 |
4, onderdeel 13 | 1, onderdeel 13 | 2:303 lid 1, onderdeel c |
4, onderdeel 14 | 1:1 | |
4, onderdeel 15 | 1:1 | |
4, onderdeel 16 | 1:1 | |
4, onderdeel 17 | 1:1 | |
4, onderdeel 18 | Volgt uit het systeem van de wet | |
4, onderdeel 19 | 1, onderdeel 21 | 2:303 lid 1, onderdeel d |
4, onderdeel 20 | 1, onderdeel 22 | 2:303 lid 1, onderdeel e |
4, onderdeel 21 | 1, onderdeel 23 | 2:303 lid 1, onderdeel h |
4, onderdeel 22 | Besluit prudentiële regels Wft | |
4, onderdeel 23 | Behoeft geen implementatie | |
4, onderdelen 24–45 | 1, onderdelen 25–26 | Besluit prudentiële regels Wft |
4, onderdelen 46 en 47 | 1, onderdeel 27 | Behoeft geen implementatie |
5 | 3 | 2:28 |
6 | 4 | 1a:10 |
7 | 8 | 1a:11 lid 3; bij amvb krachtens 1a:11 lid 3 |
8 | 9 | Volgt uit het systeem van de wet |
9–10 | 1, onderdeel 11; 5 | 1a:10; 1a:11 lid 1, onderdeel i; 2:78 lid 1 en 3; 2:79 lid 1; Besluit prudentiële regels Wft |
11 | 6 | 1a:10; 1a:11, lid 1; 2:36; 2:37; 2:43; 2:49 |
12 lid 1 | 7 lid 1 | 1a:10; 1a:11; 1a:12; bij amvb krachtens 1a:11 lid 2 en 1a:12 lid 2 |
12 lid 2 | 7 lid 2 | 1:82 lid 1 jo 2:122 e.v. |
12 lid 3, 1e alinea | 7 lid 3, 1e alinea | 2:44 lid 1 |
12 lid 3, 2e alinea | 7 lid 3, 2e alinea | 2:44 lid 2 |
12 lid 3, 3e alinea | 7 lid 3, 3e alinea | 1:82 lid 3 |
13 | 10 | 1:82 |
14 | 11 | 1:50 |
15 | 12 | 1:40 |
16 | 13 | Volgt uit het systeem van de wet |
17 | 14 | 1:83 |
18 | 15 | 2:35 |
19 lid 1 | 16 lid 1 | 1:84 lid 1, onderdeel c; 2:122; 2:124, lid 2; 2:127; 2:129; 2:130 |
19 lid 2 | 16 lid 2 | 1:51 |
20 | 16 lid 3 | 2:130, lid 1 |
21 | 16 leden 4–6 | 1:1; 1:58; 1:59; 1:61; 1:62; 2:130; 2:132 |
22 | 17 | 2:45; Besluit prudentiële regels Wft |
23 | 18 | 1a:14 |
24 | 19 | 1a:22; 1a:109; 1a:111; 2:138; 2:140 |
25–26 | 19, 5e subalinea; 20 | 1a:13; 1a:21; 1a:105; 1a:106; 1a:108; 1a:110; bij amvb krachtens 1a:105, lid 2 |
27 | 1, onderdeel 3 | 1:1 |
28 | 21 | 1a:107 |
29–37 | 22 | 1:38; 1:39; 1:41; 1:51 |
38 | 24 | 1a:17–1a:19; bij amvb |
39–40 | 25–26 | Behoeven geen implementatie |
41 | 27 | 2:89 |
42 | 28 | 1:33 |
43 | 29 | 1:36; 1:37 |
44 | 30 leden 1–3 | 1:46; 1:72; 1:73 leden 1–2; 1:74 lid 3; 1:76 lid 1 |
45 | 30 lid 4 | 1:72 lid 1 |
46 | 30 lid 3 | 1:46; 1:73 lid 1 |
47 | 30 lid 5 | 1:73 lid 1; 1:74 lid 1, onderdeel d; 1:77 lid 1, onderdeel b |
48 | 30 leden 6–7 | 1:74 |
49 | 30 lid 8 | 1:77 lid 1, onderdeel a |
50 | 30 lid 9 | 1:73 |
51 | 30 lid 9 | 1:73 |
52 | 30 lid 10 | 1:71; 1:72 |
53 | 31 | 2:121a; 2:121d; 4:27 |
54 | 32 | 1:58; 1:59; 1:61; 1:62 |
55 | 33 | Volgt uit de Algemene Wet Bestuursrecht |
56–66 | 34–38 | 2:78; 2:79; 2:82; Besluit prudentiële regels Wft |
67 | 39 | 2:96; 2:98; 2:109; 2:111 lid 1; Besluit prudentiële regels Wft |
68 | Volgt uit het systeem van de wet | |
69 | 2:309 | |
70 | 2:309a | |
71 | 2:308 | |
72 | 2:311a | |
73 | 52 lid 3 | 2:304 lid 1; 2:305; 2:308a lid 1; 2:308b |
74–105 | 2:82 lid 2; 2:83; 2:308; Besluit prudentiële regels Wft | |
106–118 | 1, onderdelen 1 en 24; 48–50 | 2:82 lid 7; 2:83; 2:308; Besluit prudentiële regels Wft |
119 | Behoeft geen implementatie | |
120–122 | 51 | 2:123 |
123 | 2:45; Besluit prudentiële regels Wft | |
124 | 2:46a | |
125–126 | 53 | 1:51; 2:307 |
127 | 52 leden 2, 4 en 10 | 1:57a; 2:308 lid 2 |
128 | 53 lid 5 | Behoeft geen implementatie |
129 | 2:309b | |
130 | 1:77a | |
131 | 52 lid 9 | Behoeft geen implementatie |
132 | 1:34 | |
133–134 | 54 | 2:310 |
135 | 54bis | 2:305a; 2:305b |
136 | 2:143a | |
137 | 55 leden 1–2 | 1:57a |
138 | 55bis | 2:311 |
139–141 | 56 | 1:33; 1:36; 1:37 |
142 | 56 lid 8 | 2:122; 2:123 |
143 | 56bis | Hoofdstuk 2.6 |
144 | 1:12a | |
145–149 | 2:102a | |
150–151 | 60 | Behoeft geen implementatie |
152–155 | Overgangs- en slotbepalingen; Besluit prudentiële regels Wft; Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft | |
156–160 | 66–69 | Behoeft geen implementatie |
Bijlage I | Bijlage I | Via verwijzingen in diverse artikelen |
Bijlagen II-XI | Bijlagen II-IV | Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage XII | Via verwijzing in 2:102a lid 1 |
1 Richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177/1).
2 Richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126).
Tabel B Transponeringstabel herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid – Wet op het financieel toezicht
Herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid1 | Oude richtlijn kapitaaltoereikendheid2 | Wft |
---|---|---|
1 lid 1 | 1 lid 1 | Behoeft geen implementatie |
1 lid 2 | 1 lid 2 | Lidstaatoptie niet geïmplementeerd |
2 | 7 lid 3 | Afdelingen 2.6.1 en 2.6.2; Besluit prudentieel toezicht financiële groepen |
3 lid 1, onderdeel a | 2, onderdeel 1 | 1:1 |
3 lid 1, onderdeel b en voorlaatste paragraaf | 2, onderdeel 2 | 1:1 |
3 lid 1, onderdeel c | 2, onderdeel 3 | Volgt uit het systeem van de wet |
3 lid 1, onderdeel d | 2, onderdeel 4 | 1:1 |
3 lid 1, onderdeel e en laatste paragraaf | 2, onderdeel 5 | Besluit prudentiële regels Wft |
3 lid 1, onderdeel f | 1:1 | |
3 lid 1, onderdeel g | 1:1 | |
3 lid 1, onderdeel h | 2, onderdeel 10 | Besluit prudentiële regels Wft |
3 lid 1, onderdeel i | 2, onderdeel 11 | 1:1 |
3 lid 1, onderdelen j-n | 2, onderdelen 14–18 | Besluit prudentiële regels Wft |
3 lid 1, onderdelen o-p | 2, onderdeel 19 | 1:1 |
3 lid 1, onderdelen r-s | 2, onderdelen 20, 21, 23, 26 | Besluit prudentiële regels Wft |
3 lid 2 | 2, onderdelen 7 en 8 | 1:1; 2:303 lid 1 |
3 lid 3, onderdeel a | 2:303 lid 1, onderdeel d | |
3 lid 3, onderdeel b | 2:303 lid 1, onderdeel e | |
3 lid 3, onderdeel c | 1:1; 1:7; 1:8 | |
4 | 2, onderdeel 24 | Besluit prudentiële regels Wft |
5–10 | 3 | 2:78 lid 1; Besluit prudentiële regels Wft |
11 | 2, onderdeel 6 | 1:1 |
12–21 | 2, onderdeel 25; 4 leden 1 en 6–8; 11 lid 2; bijlagen IV en V | Besluit prudentiële regels Wft; Besluit financieel toezicht financiële groepen Wft |
22–25 | 7 leden 5 en 6 | 2:311b; Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
26–27 | 7, leden 10–15 | Besluit prudentiële regels; Besluit prudentieel toezicht financiële groepen |
28–32 | 5; bijlage VI | 2:82 lid 7; 2:83; 2:308; Besluit prudentiële regels Wft |
33 | 6 | Besluit prudentiële regels Wft |
34 | 2:45; Besluit prudentiële regels Wft | |
35 | 8 | 2:98; 2:111 lid 1; 4:51; Besluit prudentiële regels Wft |
36 | 9 leden 1–3 | 1:7; 1:56–1:70 |
37 | 1:12a; 1:34; 1:36; 1:37; 1:51; 1:57a; 2:46a; Afdelingen 2.6.1 en 2.6.2 | |
38 | 9 lid 4 | Afdeling 1.3.2 |
39 | 2:102a | |
40 | Besluit prudentiële regels Wft | |
41–42 | 10 | Behoeft geen implementatie |
43–48 | 12 | Overgangsbepalingen; Besluit prudentiële regels Wft; Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
49–54 | 15 | Behoeft geen implementatie |
Bijlagen I-IX | Bijlagen I-VIII | Besluit prudentiële regels Wft |
1 Richtlijn nr. 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177/201).
2 Richtlijn nr. 93/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PbEG L 141).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30672-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.